Wel heeft de ontnuchterende nieuwe vertaling het voordeel dat ze het woord ‘lediggang’, of zijn iets minder archaïsche variant ‘ledigheid’, niet primair identificeert met leegheid, in de ruimtelijke zin van het woord, maar met luiheid, niets doen, gebrek aan ijver, de onwil zich in te spannen.
Misschien is het verdwijnen van de zegswijze vanuit dat perspectief ook wel logisch. Het is tegenwoordig immers zo vanzelfsprekend dat er hard gewerkt moet worden, liefst meer uren dan ooit en door iedereen, dat een morele legitimatie daarvan al niet meer nodig is, laat staan een moraliserende aanmaning. Pamfletten waarin het recht op luiheid nog serieus wordt verdedigd - zoals in de hoogtijdagen van de industriële revolutie door Paul Lafargue, de schoonzoon van de workaholic Karl Marx, maar ook nog in juichende arcadische utopieën uit de roemruchte, maar o zo ver achter ons liggende jaren zestig - zijn tegenwoordig vrijwel ondenkbaar. Homo ludens heeft het veld geruimd. In het zweet des aanschijns - daarover bestaat van links tot rechts consensus, al denkt geen mens daarbij nog aan het dagelijkse brood.
En eerlijk gezegd: ik heb ook een enorme hekel aan luieriken. Jongelieden die hun tijd verdoen alsof die niet op kan, hangend in schoolbanken of naar kliervertier zoekend op pleinen of in warenhuizen - ik kan ze wel een schop geven. Mijn weerzin tegen het hangen, de inertie, de vadsigheid kent trouwens geen leeftijd. Minstens zo ergerlijk als de jongerenafdeling van de nietsdoende klasse vind ik het verveeld voor zich uit kijkende volk van alle leeftijden dat bij een half straaltje zon zonder pardon terras en strand massaal vult met starende ledigheid. Niets komt me dan zo aantrekkelijk voor als een leeg plein of een leeg strand.
Maar is dat nietsdoen dan immoreel? Leert luiheid allerlei kwaad? Is verveling het aas waar demonen op vlassen? Moeilijk te zeggen. In de meeste gevallen lijkt verveling een repeterende breuk, wat ze meer oplevert dan herhaling of vermenigvuldiging blijft doorgaans verborgen. Indirect wordt dat ‘meer’ wel zichtbaar, namelijk in het verlangen naar extreem amusement. Al vroeg in de twintigste eeuw werd geconstateerd - het scherpzinnigst in de woorden van Walter Benjamin - dat moderne mensen arm zijn aan ervaringen maar des te meer behoefte hebben aan belevenissen. Dat wordt door het aanbod van de vrijetijdsindustrie bevestigd.
Het meest in trek zijn de belevenissen waarbij we de genietende getuigen kunnen zijn van andermans ellende. Een groot deel van het tv-amusement speculeert op de groeiende behoefte aan leedvermaak bij de kijkers. Niets is mooier dan mensen die verzuipen in de ellende,