alsnog dat van een ander blijken te zijn, omdat ikzelf in het lichaam dat het mijne is al niet meer vindbaar ben?
Die doodsangst vóór de dood begint bij de eerste vergetelheid. Namen, plaatsen, data en gezichten zijn niet zo snel meer op te diepen uit het geheugen, waarin ik mijzelf kennelijk al een beetje aan het verliezen ben. Ergens rond mijn huidige leeftijd moet het uitdoven beginnen of begonnen zijn, zo onmerkbaar dat ik zelfs over dat laatste geen zekerheid heb. Dat schept ruimte voor een geruststellende illusie. Het moment waarop ik zal verdwijnen in de ander die zijn naam, míjn naam niet meer zal kennen en zo naamloos sterven zal, is nog ver weg. Zolang ik nog weet wie ik ben, is mijn dood nog helemaal van mij - beter gezegd: op een heel andere manier die van een ander.
Want ondenkbaar blijft hij: in de meest letterlijke betekenis van het woord waarin onverwacht toch weer de stoïcijnen terugkomen. Als ik aan mijn dood denk, bedenk ík deze nog. Vanuit de non-plaats van mijn eigen verbeelding zie ik mijn eigen begrafenis voor me, de rouwenden en - zo hoop ik - hun gemis. Zo blijf ik mijn eigen toeschouwer, die vals zijn eigen overlijden speelt. Echt wég kan ik mijzelf nu eenmaal niet denken, zolang ik niet ophoud met het denken zelf. In de voorstelling van mijn eigen dood ontsnap ik daaraan onvermijdelijk.
Aan die ironische blinde vlek gaat vrijwel iedere zelfmoordfantasie voorbij en daarom is ze nooit meer dan een droombeeld dat hoogstens per ongeluk de hand slaat aan zichzelf. Wie eraan toegeeft zal datgene wat hij zoekt (het visioen van rouwenden die eindelijk rouwen om hem) nooit meer verkrijgen. Zijn laatste werkelijkheid is resoluut het mes, de brug, de toren, de pillen of de trein.
Daarom is de zelfmoordidee - volgens Camus het dagelijks brood van iedereen die denkt - de geliefde koketterie van de weltschmerz. Ernstig neemt ze zichzelf alleen maar per vergissing, omdat ze de dode nooit werkelijk als zichzelf kan zien. Voor de gemijmerde suïcide is ook de eigen dood nog altijd die van een ander: de ten langen leste beminde, ernstig genomene, gemiste ‘ik’ die zij van zichzelf heeft afgesplitst en dus niet meer is. Door die dagdroom gesterkt en getroost keert de gedroomde dode terug in het leven dat hij slechts dankzij een gesimuleerde verdubbeling heel even heeft kunnen - en willen - verlaten.
Ik moet bekennen dat die koketterie mij niet vreemd is, en excuseerbaar is ze nauwelijks. Zelfs niet met het flatteuze syllogisme waarin Camus van de weeromstuit lijkt te willen wedijveren met Descartes: ik fantaseer over zelfmoord, dus ik denk. In werkelijkheid moet ik mijzelf mijn lafheid opbiechten. Een beroep doen op de eigen dood maar deze geen moment ernstig nemen, getuigt van een frivole wils-