Dat geldt zeker voor Van de Hulst. In zijn debuut, Van een klein meisje en een groote klok (1909), vertelt hij hoe het dochtertje van de koster bij nacht en ontij de kerktoren beklimt, om een gebedje ten hemel te zenden. Die expeditie blijkt een droom, maar dat hindert niet: ‘De Here Jezus heeft het wel gehoord, al is Hij heel ver in de hoge hemel. Hij hoort alle kindertjes, die tot Hem bidden en het heusch ménen.’
Die gedachte zou Van de Hulst uitentreuren herhalen, bijvoorbeeld in Het kerstfeest van twee domme kindertjes: ‘...als je weer in je warme bedje ligt, moet je bidden;... heel stil, heel alleen. De Here Jezus zal het horen. Jullie gingt Hem zoeken, hier, in het donkere bos. En je kon Hem niet vinden... Maar als je bidt, zal Hij heel dicht bij je zijn.’ Dit boekje is er een in de reeks ‘Voor onze kleinen’, die beschouwd wordt als het hart van Van de Hulsts oeuvre (http://wgvandehulst.com). De 21 deeltjes verschenen in de loop van bijna veertig jaar (1920-1958), maar in een vaste vorm: telkens een avontuur van ongeveer 48 pagina's, geïllustreerd, om voor te lezen of (voor de iets gro-te-re kin-deren) zelf te lezen. De titels, zo heeft Michaël Zeeman opgemerkt, prikkelen de verbeelding: Het plekje dat niemand wist, bijvoorbeeld, Het zwarte poesje en De bengels in het bos. Vandaar misschien dat ze zoveel aftrek vonden; vooral bij zondagsscholen, die ze verstrekten als kerstcadeau.
Gebeden wordt er in vrijwel al deze boekjes; zelfs in het eerste en het laatste (Fik en Kleine zwerver), waarin de ik-figuur een hond is. De uitzonderingen zijn Van den boozen koster! en Het plekje. Die twee hebben nog iets gemeen: in beide is een hoofdrol weggelegd voor het zoontje of dochtertje van een predikant. Hoeven domineeskinderen niet te bidden? Wis en waarachtig wel, zo vertelt de moeder van nog een pastorietelg: ‘'t Is heel moeilijk wat ik vertellen ga... Je zult groot worden, Annelies, een mens. Je zult verkeerde dingen doen, zonden voor God; je zult geen raad weten, net als vanmiddag toen je zo vuil was en bang. Maar dan, mijn kind, wacht de Here God op je....’ Ook domineeskinderen moeten dus leren bidden - niet van hun vader, terwijl die ervoor heeft doorgeleerd, maar van moeder. Dat laatste is vaste prik bij Van de Hulst: als kinderen met een volwassene bidden, of daarover praten, dan is het met moeder, grootmoeder of een oud mensje. Gebedsopvoeding is kennelijk vrouwenwerk.
Hoe vaak Van de Hulst het over bidden heeft, blijkt als je zoekt naar andere vormen van religiositeit. Niet één keer beschrijft hij dat de personages naar de kerk, of zelfs maar naar de zondagsschool gaan, en afgezien van de dominees (die het beroepshalve doen) leest niemand in de Bijbel. Sterker nog: hoewel al deze verhaaltjes spelen in een christe-