hof gemaakt die op die kwetsbare plek afwisselend naar vis rook (juist voor het hoogtepunt van onze samenkomsten) en naar rotte eieren (direct na afloop) - en niet zo'n beetje ook.
Ook dat was biochemisch goed verklaarbaar: de vaginawand en de penis reageren op elkaar in een eenvoudige zuur-base-reactie; die reactie treedt ook elders in de natuur dikwijls op. De ellende was, dat haar vagina en mijn penis blijkbaar wel heel onbesuisd aan het reageren waren geslagen. Na een paar maanden ben ik gedichten voor haar gaan schrijven en veranderde ik onze afspraken met ijzeren hand in beraadslagingen over de voordelen van stafrijm en vol eindrijm. 't Was winter en ik bleef mijn huis luchten. De vrouwen in mijn leven hadden noch qua uiterlijk, noch waar het om hun persoonlijkheid gaat, erg veel met elkaar gemeen, maar ik denk dat zij bij nader onderzoek ongeveer dezelfde geur zouden blijken te verspreiden.
De vreemdste geur is die van de dood. Daarbij is het verschil in stank tussen dode vis en dood vlees doorslaggevend; dode insecten ruik je volgens mij niet. Dode vis bevindt zich in de categorie van de wellust - nu ja, tot op zekere hoogte -, dood vlees in die van het afgrijzen. Dat verklaart waarom er culinair ook veel meer en veel krachtiger vleessauzen bestaan dan vissauzen. Vislucht prikkelt, vleeslucht verdrijft. De geur van dood vlees, ook als dat nog niet rot, is in beginsel huiveringwekkend, kil. Het stemt bedremmeld: memento mori denkt men bij de slager, niet bij de visboer.
Toen ik een paar jaar geleden mijn dode broertje moest identificeren - zijn stoffelijk overschot had enkele dagen in de volle zon gelegen - maakte zich al op voorhand een mij tot dan toe onbekende paniek meester van de assistent van de patholoog-anatoom. Hij begon mij uitdrukkelijk te waarschuwen voor de geur die ik zou aantreffen; ‘een typische, vreemde geur’ noemde hij die. Mijn broertje had, bij leven, geleden aan smetvrees, wat de zaak er enigszins navrant op maakte. Hoewel ik een zakdoek voor mijn neus hield toen ik de koelcel van het mortuarium betrad waarin men zijn resten had uitgestald, overviel mij, naast de bittere koude, inderdaad direct een weeë, vrij walgelijke lucht. Het eigenaardige was dat die geur meteen en zonder dat ik daar een aanleiding voor zag op mijn zenuwen sloeg.
Ik zou durven verdedigen dat de geur van een lijk bij de levenden fysieke paniek veroorzaakt, rechtstreeks en zonder dat die levenden op zichzelf voor hun gezondheid vrezen.
Later, toen ik het huis bezocht waarin hij was doodgegaan, sloeg diezelfde lucht, zij het in tamelijk verdunde vorm, mij reeds in het trappenhuis in mijn gezicht. Andermaal was er die miserabele paniek, terwijl daar opnieuw geen reden voor was. Je moet een pak vacuüm