hem in de Senaat hadden gebracht, als eerste homo novus (nieuweling) sinds dertig jaar. Om zich te verdedigen tegen het snobisme van de gevestigde adel gedroeg hij zich dan ook Romeinser dan de Romeinen.
Catilina wilde revolutie, een omverwerping van de res publica Romana. Cicero was een aartsconservatief voor wie nieuwlichterij gelijkstond aan hoogverraad. Als aspirant Romein van de oude stempel waren de normen en waarden van de helden uit het verleden voor hem heilig; het o tempora o mores lag hem op de lippen bestorven.
Hoewel de senatoren gewend waren aan Cicero's minachting voor de moderne tijd, zal het Hear, Hear! bij dit soort uitroepen niet van de lucht zijn geweest. De Romeinse staat was ver verwijderd van de kleine republiek die in de voorafgaande eeuwen de Middellandse Zee in Mare Nostrum, ‘Onze Zee’, had veranderd. Langdurige veroveringsoorlogen hadden de boerenstand, hoeksteen van het Romeinse leger, gedecimeerd en het Italische platteland uitgeput. Het geld dat in de vorm van oorlogsbuit en belasting uit de provincies naar Rome was gekomen, had de heersende elite niet alleen vermogend gemaakt, maar volgens velen ook decadent. Dat Rome vanaf het eind van de eerste eeuw door burgeroorlogen geteisterd werd, kon dan ook gezien worden als een straf van de goden.
De situatie was ernstig, maar voor Cicero was de res publica nog niet verloren. Hij predikte een ethisch reveil. Wanneer rotte plekken als Catilina waren weggesneden, kon Rome weer worden wat het in zijn ogen vroeger was geweest: een ordelijke, stabiele wereldmacht, harmonieus geleid door Senaat en volksvergadering, met verlichte aristocraten aan het hoofd.
Cicero vergiste zich natuurlijk. Het Romeinse rijk was te groot en te complex geworden om nog met behulp van de voorvaderlijke staatsinrichting te besturen. Daarbij was zijn visie op de antieke republiek een romantisch ideaal: Senaat en Volk van Rome hadden al vanaf het verjagen van de Etruskische koningen met elkaar overhoop gelegen, en ook in de gouden tijden van Appius Claudius en Cato de Censor waren er omkopingsschandalen en gedegenereerde aristocraten geweest. Als groot kenner van de Romeinse geschiedenis moet Cicero dat geweten hebben. Toch hield hij dapper vast aan zijn ideaal - in 63, toen de republiek bedreigd werd door de ‘hordes’ van Catilina, maar ook twintig jaar later, toen al lang was gebleken dat het Imperium Romanum alleen in bedwang kon worden gehouden door een dictator als Caesar.
Daarin ligt de tragiek van Cicero; hij hunkerde naar een verleden dat nooit had bestaan, en wilde juist de staatsman zijn waaraan de re-