een verschil is tussen het opbiechten van een kruimeldiefstal en het afstormen op een zwaarbewapende vijand. Hoe groter het gevaar, des te meer verdient moed zijn naam. Misschien is alleen het gedrag van een held moedig te noemen. Want wat is een held anders dan iemand die metterdaad bewijst over uitzonderlijke moed te beschikken? In dat geval is het woord ‘heldenmoed’ een pleonasme, dat onvermijdelijk is geworden door de waardevermindering van het enkelvoudige begrip.
Was de Spartaan Leonidas een held? Toen ik onlangs de film 300 van Zack Snyder zag, begon ik daar ernstig aan te twijfelen. De protagonist van dit fascinerende wanproduct, deze geraffineerd vals ingekleurde orgie van spierkracht, bloed en staal, is een door zijn fascis - toïde opvoeding gedeformeerde menselijke robot, die in een roes van moordlust geraakt zodra hij een vijand ontwaart. Van helder nadenken is geen sprake, want een kind kan zien dat zijn actie bij Themopylae zinloos is, en 's mans nobele motieven mogen ernstig in twijfel worden getrokken. Het klinkt immers niet geloofwaardig wanneer de koning van een totalitaire stadstaat schreeuwend en schuimbekkend voorgeeft een voorvechter van de vrijheid te zijn.
Leonidas heeft één eigenschap die zelfs op de meest sceptische bioscoopbezoeker indruk maakt: hij is niet bang. Al doemen er de verschrikkelijkste monsters op, zijn reactie is nooit angst, hoogstens concentratie. Doden is voor hem een vak. Maakt hem dat tot een held? Ik geloof het niet. Moed dient zwaar bevochten te zijn, anders is het geen kunst een held te zijn. Pas wie zich ten volle realiseert dat hij met zijn leven iets waardevols zou kunnen verliezen, iets wat hij bij voorkeur zou behouden, kan moedig zijn. Je moet de doodsangst kennen om hem te kunnen weerstaan, zoals je de geilheid en de hebzucht moet ervaren om er weerstand aan te kunnen bieden. Moed veronderstelt niet alleen reële gevaren, maar ook het verlangen ze te ontlopen. Allen wie bang is kan moedig zijn.
De Romeinse literatuur toont ons menige held. Wie kent niet de door Livius opgetekende verhalen over Mucius Scaevola, die zonder een spier te vertrekken zijn rechterhand in het vuur steekt, over Horatius Cocles die in zijn eentje een brug over de Tiber tegen de Etrusken verdedigt, over Decius Mus, die zijn manschappen opzweept door zich ‘ten dode te wijden’ en onbekommerd op de gelederen van de Galliërs in te rijden? Geen van hen heeft echter een reputatie die zelfs maar in de buurt komt van die van Cato de Jongere (95-46 v.Chr.). We geven hem die bijnaam om hem te onderscheiden van zijn al even markante overgrootvader, Cato de Oudere, ook wel Cato de Censor genoemd, die er, zoals bekend, een gewoonte van maakte iedere rede-