de. Straatgastjes die vonden dat ik een tamme prooi was voor hun zucht naar avontuur, kregen vroeg of laat te maken met zijn tanige knuisten. Harry was even gul als groothartig, even kordaat als loyaal, en zijn trouw aan onze vriendschap hoorde bij de logica van mijn kindertijd.
Niettemin werd ook ik al vroeg met de onvermijdelijke wendingen van het lot geconfronteerd. Op een middag rende ik na de haastig naar binnen gepropte witte boterhammen naar zijn huis, om hem af te halen voor school. Dit keer verscheen niet zijn bekende gestalte in de deuropening, maar die van een van zijn zussen. Zonder enige inleiding vertelde zij me, dat hij daar niet langer woonde. Niet veel later kreeg ik te horen dat zijn moeder hem in een tehuis had geplaatst. Het zou een kwarteeuw duren voor ik begreep dat de omstandigheden in een Indisch repatriantengezin eind jaren vijftig, met een afwezige vader, haar waarschijnlijk geen andere keuze hadden gelaten. Nog één keer heb ik hem teruggezien - we droegen intussen allebei een lange broek. Hij stond op een namiddag aan de stoeprand en floot ons herkenningsdeuntje. Buiten omarmden we elkaar onhandig. Midden in dat gebaar drong het tot me door, met een luciditeit die me verraste, dat mijn jeugdvriendje voorgoed een vreemdeling was geworden.
Net als Anton Wachter en met eenzelfde verbeten ijver ben ik in de jaren daarna op zoek gegaan naar een surrogaat voor Harry. De geuren bij een van mijn klasgenoten thuis, met een Indische moeder die zelf een taart bakte bij verjaardagen, voerden me nog het sterkst terug naar mijn jeugdvriendje. Net als de met water gevulde melkflessen op het toilet. Alleen hield deze katjang uit Bandung, die mij in vrijwel alle schoolvakken de baas was, ervan om de jongens die hij om zich heen verzamelde in het ongewisse te laten. De dagen waarop ik een stapel stripboeken van hem meekreeg of aan zijn tafel met loden strijders werd toegelaten, om napoleontische veldslagen na te spelen, wisselde hij af met momenten waarop ik buitenspel leek geplaatst. Er viel slecht peil op hem te trekken, een gevoel dat ik bij wel meer leeftijdgenoten had - en bleef houden. Niet dat ik me afzijdig hield, want ik sjouwde bij iedereen de portiektrap op. Eenmaal binnen probeerde ik vooral moeders en zusjes voor me te winnen. Langs die omweg dacht ik vaste grond onder de voeten te krijgen in de vriendschap. Maar ook als ik een jaarlang bij iemand over de vloer kwam, bleef ik wachten op het moment dat mij de wacht zou worden aangezegd. Aan meisjes begon ik, zelfs op de middelbare school, al helemaal niet. Het wegvallen van Harry maakte dat ik op mijn hoede bleef. Voor de signalen die de andere sekse uitzond, bleef ik lange tijd doof. Ook in dat opzicht sterkte Vestdijk mij in mijn overtuiging dat mijn jeugd me buitenspel had gezet.