Vond de ontsluiering plaats in een onbewaakt moment? Zal ik (dit terzijde) niettemin altijd en eeuwig vragen blijven stellen? Was het die ene keer, toen ik zes eieren brak om ze te bakken, was het toen ik iemand, terwijl het net begon te onweren, een hand gaf die nat was van de afwas; was het terwijl ik aan het bed van mijn even tevoren gestorven broer zat en naar zijn gezicht keek dat een uitdrukking had van lichte ergernis en voor het overige opeens en voorgoed wezensvreemd was verstild?
Er was een besef dat ‘het’ ‘te laat’ was. Het was een besef dat als een roerloos zwaard in me stak, bezijden de ruggengraat van achter af door de borstkas heen, dwars door het hart ook en tussen de ribben weer naar buiten, een schuine klieving. Het had ook een snijdende lichtstraal kunnen zijn. Onbewaakter moment is nauwelijks denkbaar; ik ontviel mijzelf. Mijn broer was zichzelf ontvallen. Het moet wel haast toen zijn geweest, dat ik werd opgeruimd. Ik zat er een poos, alleen, tot de anderen, levend en wel, de kamer binnenkwamen, en het was duidelijk, bij hun nadering, dat ook aan hen iets zou schorten, voortaan. Met lege handen stonden wij en zagen de dood in het gezicht. Het is, nu ik het opschrijf, bijna een jaar geleden. Ik luister, nu ik het opschrijf, naar muziek die vaak door mijn broer is beluisterd. Hij is er niet. Er is het graf dat we voor hem hebben uitgekozen op een kerkhof met de bemoedigende naam Zorgvlied. Iedere keer dat ik bij het tuintje sta dat opgroeit uit de aarde en zijn stoffelijke resten daarin, ontval ik aan mezelf en krijgt de wereld een transparante aanblik alsof die zich met al haar zwaaiende takken en bewegende schaduwpatronen afspeelt voor de ogen van iemand die er vanuit de lichtloze, onmetelijke velden van de dood naar kijkt. De zorg is gevloden. Droefgeestigheid, weltschmerz, melancholieke mijmerij, ze zijn versplinterd op de kille vloer waar mijn broer doorheen is gevallen met donderend geraas - al was er niets van te horen.
De vergankelijkheid die, zolang ze denkbeeldig of herinnerd is, al het bestaande zo ontroerend mooi maakt, zo broos en tegelijk zo wonderlijk krachtig, heeft me in het gezicht gespuwd en me, als een zenmeester, een oorvijg verkocht. Het ‘ik’ is iemand die zich in het gewoel van de mensheid een verschijning weet, die zijn best doet anderen te plezieren en te verstaan, die van alles najaagt: kennis, macht, dromen, geluk, beweging. Maar wie op het snijpunt van de perspectieflijnen is beland, van het ene moment op het andere, wòrdt dat punt - ook wel verdwijnpunt geheten. Vanuit die stilstand kun je heel goed het verglijden en voortgolven van de tijd gadeslaan. ‘Een steen in de beek verveelt zich niet,/ water glijdt langs en groet vluchtig,/ hij blijft in beweging van denken, omspoeld/ door suggesties, geduldig geslepen.’ (‘Een steen’, T. van Deel)