| |
| |
| |
Patricia de Groot
Langs de rand
Er waren klachten over rij 18. Dat zei hij. Klachten. Rij 18. Mijn rij. In één klap werd al mijn plezier van jaren weggeslagen, verdween de grond onder mijn voeten - en dan op een andere manier dan die ik tijdens mijn werk juist zo heerlijk had gevonden. Er waren dus klachten over mij. Ik had het goed gehoord. Volgens mij kreeg ik een hoofd zo rood als een boei, in elk geval had ik het gloeiend heet. Mijn hart klopte haast mijn keel uit. Ik was betrapt.
Nog die ochtend was ik zoals altijd heel vroeg door de landerijen naar het depot gefietst. Het depot is uniek in zijn soort. Loodsen vol boeken, die vanuit hier over het hele land verspreid worden. Vrachtwagens allemaal in hetzelfde geel rijden af en aan, de hele dag door. Zij beginnen vaak al een uur eerder dan ik. Dat is niet de enige reden waarom ik nooit met de chauffeurs zou willen ruilen. Nog vroeger op en dan vrij het land in, nee niets voor mij. Ik verheug me er juist elke keer weer op in mijn eigen beslotenheid terecht te komen. Van de open velden naar de geborgenheid van de boeken, specifieker: naar de geborgenheid van rij 18. Heen en weer vlieg ik, op en neer, en dat zo vrij als een vogel, niemand die tegen me opbotst. Nergens ben ik veiliger dan daar, in mijn rij, mijn gang, mijn territorium. Met mijn liftje bewegend tussen twee grote, hoge wanden van boeken links en rechts van mij voel ik me vrij. En elke avond, als ik thuis ben, verlang ik weer naar die omzoomde vrijheid. Binnen de lijntjes blijven, dat had ik al jong geleerd. Daarom fiets ik er 's ochtends fluitend naartoe.
Ik loop de hal in en daar staan ze, de twintig knalgele wagentjes, ze piepen onderaan de voorkant net iets tussen de rijen boekenwanden uit, strak in het gelid. Die boekenwanden zijn als het ware absurd grote boekenkasten, die parallel aan elkaar staan opgesteld, met maar weinig ruimte daartussen. En precies in die smalle tussenruimtes sjezen wij met zijn twintigen voortdurend in liftjes heen en weer, op en neer. Ik stap mijn wagentje in, nummer 18 - al is wagentje een onhandig woord, het zijn meer open liftjes. Het vreemde is dat je om te be- | |
| |
ginnen met je rug naar je werk toe staat. Je kijkt vanuit het liftje recht de grote hal in, en weet achter je het werkterrein: het donkere gangpad tussen de twee hoge wanden. Maar daar kijk ik nu nog niet naar, al heb ik bij het instappen en het dichtklappen van het beveiligingshekje natuurlijk wel gecheckt of er niet iemand staat.
Ik voel een sensatie in mijn buik, de kriebels, net zo lekker en spannend als op de kermis. Met een ritueel gebaar leg ik mijn boterhammen op het bureaublad in mijn liftje, en vervolgens in het laatje omdat het blad vrij moet zijn. Op dat werkblad bevindt zich het stuurpaneel. Het ziet eruit als de knoppen in een tram, ik hoef niet te schakelen, niet te sturen, alleen knoppen in te drukken die me door een hydraulisch systeem elke gewenste kant op laten gaan. Vervolgens zet ik het beeldscherm aan, dat zit rechts boven het werkblad, en aan de linkerkant de scanner.
Achter mij gaat het vijftig meter de verte in en dertig meter omhoog. Links en rechts van me niets dan gele bakjes, waar boeken ingelegd of uitgehaald worden, afhankelijk van de opdracht die op het beeldscherm verschijnt. In het begin was ik wel eens bang dat de luchtdruk opeens zou wegzakken in het systeem, in de hydrauliek, en dat ik met een klap van dertig meter hoog naar beneden zou vallen. Maar het is in al die tijd nooit gebeurd. Geen van de liftjes in die twintig rijen heeft trouwens ooit gehaperd. Is ook nooit ergens halverwege vast blijven zitten. Hoe iemand je daar moest komen redden, in de middle of nowhere, was me een volslagen raadsel. Maar goed, waarom zou ik daar bij stilstaan? Werk aan de winkel!
Verwachtingsvol met mijn rug naar rij 18, mijn eigen parcours, mijn eigen achtbaan. Een laatste handeling: ik zet muziek aan. Ready for take-off.
Bij de eerste druk op de knop schiet ik met een rotvaart tientallen meters naar achteren, ik druk de andere knop erbij in die ervoor zorgt dat we ook hoogte maken en voor ik het weet bevind ik me in het adembenemende midden van mijn rij, vijfentwintig meter voor en achter mij, vijftien meter boven en onder, links en rechts ingeklemd tussen de gele opgestapelde boekbakjes. Het geluid klinkt gedempt, dat wil zeggen mijn eigen geluid of de muziek, want van de buitenwereld dringt al helemaal niets meer door. Het is er donker, maar mijn in hoogte verstelbare bureaukamertje heeft zelf genoeg licht om te zien wat ik doe.
Helemaal boven achterin van mijn boekengang, dus in twee opzichten aan de andere kant van mijn beginpositie, haal ik mijn opdrachten op. Dit keer acht (8) exemplaren van een titel die retour zijn
| |
| |
gekomen en die ik in bakje 01-05B terug moet leggen, zo staat op mijn beeldscherm. Dat is ongeveer terug naar af! Diagonaal ga ik naar voren en omlaag, aan de rechterkant zie ik 04-65Z, 03-43T, 02-21K voorbijglijden, bijna ben ik er. Tikkie verder vooruit en tikkie hoger, daar is 01-05B. Boek tegen scanner, boeken in bakkie en klaar.
De computer heeft het handig berekend: in plaats van ons weer eerst helemaal naar de opdrachtenplaats bovenin te laten gaan, verschijnt er op het scherm een bestelopdracht om in de buurt waarin ik me bevind, een prachtwijk is het hier, nu één (1) exemplaar op te halen bij 01-05G: iets achteruit, iets meer de hoogte in, niet te veel anders schiet ik het doel voorbij. Ik pak het boek uit de gele boekenwand, houd het tegen de scanner, leg het op het werkblad en geef het een lift naar het hooggelegen afgifte- en ophaalpunt. Daar lever ik het dankbare boek af en krijg er meteen vier (sic) nieuwe opdrachten voor terug.
Er komt geen einde aan de opdrachten. Hoe hard we ook werken, in het geautomatiseerde handmagazijn, zoals de heren het zo mooi formuleren, er liggen altijd nieuwe opdrachten klaar. Twintig hydraulische medewerkers halen dag en nacht opdrachten en boeken op. Non-stop.
Nou ja, non-stop... Ik zie die vrouw van rij 14 wel erg vaak pauze houden. Het is anders behoorlijk opvallend dat telkens als ik met mijn liftje aan de voorkant nader omdat daar iets opgehaald of weggebracht moeten worden (hoe afwisselend is ons werk!), zij daar weer staat te praten. Vaak met die jongen uit 16, als ik me niet vergis. En het is ook raar dat als de even rijen pauze krijgen, ik die twee nooit zie. Wat zouden ze uitspoken? Zouden ze zich samen ergens terugtrekken in dit onmetelijke, duistere magazijn? Onbegrijpelijk hoe ze ermee wegkomen. Ik kan me niet voorstellen dat die twee dezelfde score halen als ik. Sneller en uitgekiender dan ik op de nummers afga, zonder omwegen, zonder tijd te verdoen, bestaat niet.
Ik verheug me haast op alle dagen, maar nooit op de vrijdag. Donderdagnacht werkt er kennelijk altijd een ongelooflijke sloddervos voor me. Hoe die het voor elkaar krijgt, ik snap er niets van. Altijd liggen er wel boeken verkeerd, missen er boeken die ik dan in de loop van de dag op een andere plek tegenkom of zie ik lege boekenbakjes, en grijp ik mis. Hoe die de computer weet te bedonderen, onbegrijpelijk.
Laatst was ik eens te vroeg op het werk. Een tijdje heb ik toen staan kijken naar de man in de derde rij. Ik zag dat het niet goed ging. Hij
| |
| |
moest zo vaak bijstellen. Kijk, het is de truc om zo recht mogelijk op je doel af te gaan, en recht wil hier zeggen: schuin. Maar hij was bepaald geen schuinsmarcheerder. Hij zette niet diagonaal in, maar kwam eerst helemaal langs de bovenkant naar voren en zakte daar pas naar beneden, linea rectum. Hoeveel tijd je daarmee verspilt! En je leert je domein ook nooit kennen, op die manier. Verbijsterd volgde ik zijn stramme lijnenspel.
We hadden het onderling ook wel eens over hem. Vliegangst had hij, volgens ons. Pure vliegangst. Daardoor bleef hij maar langs de randen rijden, alsof dat houvast zou bieden. En hij was niet net pas begonnen, welnee. Hij werkte hier al meer dan twee jaar, hij was er ruim voordat ik begon.
Ik stond als gebiologeerd door zijn rechtlijnigheid, en toch was het geen onaardige man, sterker nog, ik voelde me tot hem aangetrokken. Maar contact hadden we helaas nooit. Dat ligt aan het roosterverschil tussen de even en oneven rijen. We konden elkaar niet in de pauze tegen het lijf lopen en ik moest het daarom doen met dit vervliegende beeld van hem: hoog voor me opstijgend of wel vijftig meter recht achteruit deinzend. Misschien was dat ook wel het aantrekkelijke aan hem, dat hij onbereikbaar was.
Ik ben gaan uitzoeken wanneer hij dienst had en via diverse omwegen kwam ik er achter dat hij op donderdagavond in rij 18 werkte, zijn dienst daar volgde op die van mij - weliswaar niet direct, er zat nog een andere hydraulische hand tussen, maar het betekende in elk geval dat hij op dezélfde dag in dezélfde gang tussen dezélfde boeken in hetzélfde liftje werkte! Ik zag grote mogelijkheden.
De eerstvolgende donderdag legde ik een briefje voor hem klaar. Heel onschuldig was dat nog. ‘Werk ze!’ zoiets stond er op, ik wilde hem natuurlijk geen schrik aanjagen. De dagen daarna fietste ik nog harder naar het werk, ik hield het niet meer: zou hij ook een berichtje voor mij achterlaten? Wist hij wie ik was, welke naam bij welk gezicht hoorde? Had hij wel eens opgemerkt hoe zwierig ik me door ons gangpad bewoog?
Er lag inderdaad een antwoord. ‘Jij ook!’ Een koel, nuchter antwoord, of was het juist hartelijk? Het was tenminste een antwoord, hoe ik het ook wendde of keerde, en toch... en toch... Het was niet ondertekend, kwam het wel van hem? Opeens was ik blij mij ook niet bloot te hebben gegeven, want stel je voor dat een ander het bericht gevonden had en een grap uit wilde halen. Nee, mijn aanpak was niet bepaald slim
| |
| |
geweest, ik moest een andere list verzinnen. Hoe kreeg ik dat voor elkaar zonder dat het door anderen gezien kon worden?
Ik bedacht dat het voor iemand die niets met onze heimelijke affaire te maken had, een tikje lastiger werd als ik mijn briefje in een van de vele gele hokjes zou leggen. Op het werkblad zou ik alleen maar het nummer neerleggen: 01-03A bijvoorbeeld, redelijk vooraan, maar net niet voor het grijpen zonder het liftje omhoog te sturen.
Slim bedacht, maar misschien iets te slim, want een tegenbericht kwam er niet. Ik wachtte, maar er lag niets in 01-03A dan een paar exemplaren van het een of andere onverkoopbare meesterwerk. Voor de zekerheid bladerde ik die boeken door, wie weet was zijn briefje per ongeluk tussen de bladzijden geschoven. Waarom had ik uitgerekend een bakje gekozen waarin zes dikke pillen lagen? Ik vervloekte mezelf, schreef driftig een niets aan duidelijkheid te wensen overlatend herinneringsbericht en legde dat bovenop die boeken. Mocht degene die direct na mij kwam het per ongeluk gepakt hebben bij het uitvoeren van een opdracht (meer kwade bedoelingen zoek ik heus niet achter mijn collega's), dan was deze hernieuwde poging de moeite waard.
Ik wachtte, wachtte een paar weken, en niet dikwijls werden klaarliggende boeken zo rusteloos opgepakt en neergelegd zonder besteld te zijn. Niemand zat op ze te wachten en ook ik had in feite geen oog voor ze.
Ondertussen ging ik, het wachten zat, weer gewoon aan het werk en stuurde het liftje vaardig alle kanten op. Soms kwam ik traag als een grote golf vanuit de verte aan rollen. Andere momenten wierp ik mezelf achterwaarts de hoogte in, alsof ik ruggelings over diezelfde golf heen wou duiken. Zo bracht ik mijn diensten door, oneindig rondslingerend in een acht. Nauwelijks dacht ik nog aan de man, die zich ongetwijfeld bescheten verder langs de randen voortbewoog.
Ik voerde keurig mijn opdrachten uit, was na de pauze als eerste weer aan het werk, zo verslavend was de beweging mij. Nog steeds was ik, na al die jaren, bij het uitstappen eerst wiebelig op de benen, alsof ik doorzweefde. Pas als ik weer in het liftje stond en op de knoppen drukte, verdwenen die zeebenen van het vliegen. En wist ik dat niets mij meer uit balans kon brengen.
Dat was opnieuw niet slim gedacht. Wat een hoogmoed! Want op een ondoordacht donderdags moment, ik was net terug van het koffiedrinken en zwierde alweer vrolijk tussen de gele bakjes door, had de nieuwe opdracht al opgehaald en was op weg naar de bestemming, dit keer helemaal aan de bovenrand, ik hoefde alleen maar loodrecht om- | |
| |
hoog, en terwijl ik onderweg aan het kansberekenen was geslagen, of daar althans een dappere poging toe deed, om te kunnen bevestigen dat er minder opdrachten voor de bakjes aan de rand waren dan voor de bakjes die niet aan de buitenkant lagen, ik telde dertig meter hoogte op bij vijftig meter diepte en nog voor ik had kunnen tellen hoeveel gele bakken dat dan in totaal waren en hoeveel daarvan aan de buitenkant lagen, was ik boven aangekomen, pakte daar het boek, hield het tegen de scanner, wilde het in het bakkie leggen en deinsde terug, of mijn hart sprong op, ook die gevoelens zwierden maar alle kanten op. Want wat zag ik? Er lag een briefje! Met trillende hand pakte ik het papiertje. ‘Denk je nog wel eens aan mij?’ stond er in een mooi, gelijkmatig handschrift. Ik keek om me heen, vergat van de consternatie dat er natuurlijk niemand bij me kon zijn op deze eenzame hoogte. Ik las het briefje opnieuw, nu zelfs met trillende ogen, zo graag wilde ik er iets uit afleiden.
Ik doorzocht het bakje verder, trof geen ander aanknopingspunt aan, en toen pas, eindelijk, kwam ik op het idee in ándere bakjes te kijken. Door de ontelbare hoeveelheid had ik me laten weerhouden, maar wat onbegrijpelijk achteraf. Ik keek in die ernaast en verdomd, ook daar trof ik een bericht aan. ‘Waarom hoor ik niets meer van je?’ Hoe had ik zo stom kunnen zijn! Er waren meer en meer briefjes, in het bakje daarnaast en daar weer naast, in rechte lijn voerden ze me nu door het hele gangpad. Als een dolle zoefde ik de bakken langs, verzamelde de papiertjes, raakte er onder bedolven, en ineens viel het me op dat ik alleen maar langs de rand ging, eerst bovenlangs en nu was ik aan de voorkant omlaag aan het dalen. Ik kon wel juichen! Ik was hem op het spoor. Dit moest van hem zijn, mijn randenman!
Ik besloot het daadkrachtig aan te pakken. Overlegde met mijn baas, gaf uiteraard valse redenen op en zo zorgde ik ervoor dat mijn dienstrooster werd aangepast aan de werktijden van randenman. Voortaan zou ik steeds direct na hem werken, vijf dagen in de week. Ik legde een antwoord (‘Sorry, dat het zo lang heeft geduurd!’) in het eerste en laatste bakje waarin ik zijn smeekbedes had aangetroffen. Dan zou hij het zeker vinden.
Vanaf dat moment vloog ik aan het begin van een nieuwe dienst regelrecht naar zijn berichten toe, die toen nog gelukkig op de route naar het afhaalpunt lagen. Het interesseerde me niet meer of ik me in een diagonale lijn rechtstreeks naar de opdracht begaf, of niet. Ik ging gewoon vanaf start recht omhoog en dan langs de bovenrand naar waar we gebleven waren en pas daarna begaf ik me, gelukzalig, richting opdracht.
| |
| |
We werden steeds vrijer in onze briefjes en als ik zijn boodschappen goed begreep, genoot hij net zoveel als ik van dit spel. Maar ik wilde dat het meer was dan een spel, en daarom legde ik op een dag mijn liefdesbrief nu eens niet in het bakje direct ernaast, maar in dat er rechts onder. Om niet de kans te lopen dat hij het zou missen, legde ik wel een hint op de verwachte plaats.
De volgende dag bleek hij het aangetroffen te hebben, mijn schrijven, en dat gaf me moed. Ik legde mijn repliek in het bakje daar weer schuin rechts onder, en zo verder en verder, en elke dag lag op die plek weer een epistel van hem! Ik trok hem naar het midden, en het leek te lukken, ik zou hem zo van zijn vliegangst af helpen - of was het eerder een verticale pleinvrees, wat dan ook, ik ging hem ervan af helpen. Ik zou mijn randenman redden!
Maar net voordat we het midden hadden bereikt, verdween hij. Ik trof niets van hem aan, ook niet in de omliggende bakjes. Vanaf ons laatste punt was hij niet recht omhoog of omlaag gegaan, ook niet diagonaal of zigzaggend terug van waar we vandaan kwamen. Snel begaf ik me naar de hoek onderaan en zocht vanaf daar de buitenste rijen kaarsrecht af. Had hij zich weer aan de rand vastgegrepen? Dat had ik nog wel kunnen begrijpen. Maar niets wees op eventuele omtrekkende bewegingen. Ik zat op een dood spoor. Twee keer zocht ik de randen af, maar hij was er niet.
Radeloos duwde ik de ene knop na de andere in, keek lukraak in bakken links van me, in een bak rechts van me, wie weet was hij naar de andere kant over gesprongen, ik trof niets aan en zocht maar door. Op de bonnefooi struinde ik de twee wanden af, maar nergens was hij te bekennen, nergens trof ik een teken van leven aan, alleen maar boeken in een bak met een barcode erop. Er was niets anders meer, het duizelde voor mijn ogen, al die nummers - waar was boven of beneden? Waar was ik en hoeveel bakken moest ik niet nog uitvlooien in de paar minuten die er over waren voordat ik weer het liftje uit moest? Waar was ik in hemelsnaam? Alle cijfers en letters liepen door elkaar heen en voor het eerst wilde ik weg uit dit walhalla. Zo veilig en beschermd was het hier helemaal niet! Moet je eens zien wat ze met je uit konden spoken! En ik wist niet eens wie het was die dat allemaal met me deed - opeens raakte mijn paniek overspoeld door grote schaamte. Was hij wel wie ik dacht dat hij was? Waren de briefjes wel van hem, van mijn randenman? Of waren ze door een ander geschreven? Ik schrok ervan omdat ik me die vraag eerder had gesteld, maar er niets mee had gedaan. Ik had me verblind laten meeslepen. En nu bleek er naast mijn randenman een brievenman te zijn, plus een heel, heel
| |
| |
domme vrouw in het handmagazijn, die weken glunderend had rondgelopen - om niets!
Ergens tussen 04-08C links en 08-04C rechts ben ik het spoor bijster geraakt. Hoe ze me hebben weten te bevrijden, weet ik niet, maar het is best fijn dat het ze gelukt is.
Tot op de dag van vandaag weet ik niet of het Randman was die een spelletje met mij speelde. In de pauze zie ik wel eens collega's naar me kijken, maar dan draai ik meteen mijn hoofd weg, uit angst, louter angst dat zij mij doorgronden. Ja, sinds kort werk ik weer hier, zij het op therapeutische basis. Ik mag een uur per dag in het liftje, maar dan wel telkens in een andere rij - ze menen dat variatie helend voor me is. Na een uur moet ik stoppen en weer vaste grond onder mijn voeten voelen.
Ze hebben me aangeboden dat ik een keer een dag mee mag uitrijden met een vrachtwagen, zodat ik ook eens uit de rijen kom. Andere mensen zie. Maar zover ben ik nog niet.
|
|