| |
| |
| |
Anneloes Timmerije
Hellens ritme
Het begon toen Boelie zei dat hij Hellen had gezien. Dat heeft me aan het denken gezet. We zaten op het bankje in de vestibule met de tochtdeur dicht en de voordeur open. Boelie en ik zijn de laatste rokers van de familie. Normaal gesproken is ook het voorportaaltje verboden gebied, maar mijn zus zag de overtreding door de vingers vanwege de feestelijkheden en de kletterende regen.
Joh! dacht ik meteen, en vroeg me af of hij haar telefoonnummer had opgeschreven. Boelie vertelde dat hij haar voorbij had zien fietsen toen hij in zijn auto voorzichtig de poort van de bank uitreed. Ze droeg een knaloranje jack en zwarte laklaarzen. Dat trok zijn aandacht, pas daarna zag hij haar gezicht. Zou je zo snel een meisje kunnen herkennen in een volwassen vrouw? Het was alsof Boelie de vraag in mijn ogen las, want hij zei dat ze iets onmiskenbaar Hellen-achtigs had gehad.
Boelie was die week vice-president van de Nederlandsche Bank geworden. Kijk, daar kun je bij mijn zus mee aankomen. Die houdt van belangrijke stappen, en van belangrijke mensen. Ik heb geen ambitie, vindt ze, en dat is zo. Als ze me belt, meestal uit een verre hotelkamer, vraagt ze nog wel of alles goed is, maar wacht nooit mijn antwoord af. Alsof ze het tegen de glazenwasser heeft. Waar het haar om gaat, zijn mijlpalen. Liefst elke week een. Daarin moet ik haar dan teleurstellen. En toch blijft ze op het onderwerp terugkomen, onvermoeibaar, als een hond met een stok. Ze doet het, zegt ze, omdat ze zeker weet dat ik het kan. Dat pleit voor haar.
Boelies mijlpaal bracht haar spoorslags terug uit New York, waar ze voor zaken was. Dit moest ruim gevierd worden, vond ze, ook met alle jongens erbij. Dus dat deden we. Na de bankborrel, was het leuke feest bij haar. Ik zie mijn broers bijna nooit meer. Daarover zat ik met Boelie te praten onder het roken, dat wil zeggen: hij sprak, ik luisterde.
Mijn zus woont in het huis waar wij opgroeiden, ze heeft al haar hele leven hetzelfde adres. Misschien is dat de reden van haar reislust. Ze heeft ook al haar hele leven dezelfde man, want Boelie, officieel Bou- | |
| |
dewijn, was haar jeugdliefde en onze buurjongen. We zaten allemaal op dezelfde school.
Achter de tochtdeur klonk een hit uit die tijd. Boelie stak twee sigaretten tegelijk aan en schoof er eentje tussen mijn lippen. Hij zei dat hij Hellen nog bijna vergeten was in alle opwinding, maar door het getik van mijn nagels op de maat van de muziek moest hij weer aan haar denken.
Dat begreep ik meteen, want Hellen was een roffelaar. Geen oppervlak liet ze onbenut. Haar lange, lenige vingers waren altijd op zoek naar weerklank. Hol, bol, glad, ribbelig, hout, plastic, glas, ijzer, groot, klein, schoon, vies - alles was goed. Als ze het maar kon laten klinken. Tiek, doem, tiekke, doem, tiek, doem, tiekke, doem. Dat was Hellens ritme.
Ze woonde in de straat achter ons. Als ik uit het raam van mijn kamer hing, en mijn hoofd helemaal naar links draaide, naar waar de kleinere huizen stonden, kon ik het platte dak van de schuur in haar tuin zien. Het dak van Hellens schuur was makkelijk te herkennen, want er stond een stoel op. Waarom die daar stond, weet ik niet. Ik kan me ook niet herinneren dat we het daar ooit over hebben gehad.
Later in die week besloot ik dat het tijd was om na te denken over het leven. Dat heb je wel eens. Doorgaans ben ik nogal tevreden met hoe alles is. Ik woon mooi, mijn werk is niet erg opwindend maar zeer nuttig, mannen kijken me nog vaak genoeg na. Volgens mijn zus zijn dat de basics, die hoor je niet op je conto te schrijven. Zij gebruikt minder Engelse woorden dan je zou verwachten van iemand met een internationale carrière.
De avond na het feest belde ze uit New York. Mijn zus reist zoals ik lees: uren achtereen, bijna alle dagen van de week - als het moet zonder slaap. Ver bestaat niet voor haar, jetlag vindt ze aanstellerij. Ze had van Boelie gehoord over Hellen en hoopte dat ik daar niet al te zeer door uit mijn evenwicht was geraakt. Boelie had er nooit over mogen beginnen, zei ze. Voor ze ophing, moest ik haar beloven dat ik me aan de afspraak zou houden.
‘Wie zwijgt, stemt toe,’ zei ze.
Jarenlang heb ik in alle telefoonboeken die ik zag liggen gezocht naar Hellens naam. Op het laatst kreeg het iets dwangmatigs, vond mijn zus. Ik kon haar geen ongelijk geven, en daarom heb ik beloofd de hele kwestie uit mijn hoofd te zetten. In het begin was dat bijna niet te doen, maar uiteindelijk is het me toch redelijk gelukt.
Dat ze nu misschien na al die tijd toch weer in de stad is komen wo- | |
| |
nen, heeft me opnieuw aan het denken gezet. Ik bedoel, als vroeger ineens zo dichtbij is, daal je in gedachten vanzelf de ladder van het leven af en vind je herinneringen waarvan je niet wist dat ze zoek geraakt waren. Tenminste, zo gaat dat bij mij.
De dag dat Hellen en ik voor het eerst oog in oog stonden voor de deur van de klas van juf Wientjes, kon ik allang echte boeken lezen, katapulten, de hele afwas doen binnen tien minuten, en de dooie punten uit het haar van mijn zus knippen. Wapenfeiten, vond ik toen, maar die stelden op slag niets meer voor zodra Hellen er was. Het gaat wat ver om te zeggen dat mijn leven toen begon, ook al scheelt het niet veel.
Ik was negen jaar oud en van vriendschap had ik nog nooit gehoord. Ik had een zus, vijf broers, en Boelie, allemaal ouder dan ik. Daar hoefde niemand meer bij. Op school liep ik met mijn rechterhand als een zonneklepje voor mijn ogen, zo verlegen was ik. De eerste ochtend, in de rij voor de klas, sloeg Hellen die hand weg. Beng. Ik schrok zo, dat ik niet anders kon dan lachen.
Ze kwam iets na het begin van het nieuwe schooljaar, misschien was het zelfs al september. Ze rook nog naar de zon. Voor de klas, met de hand van de juf op haar rechter schouder, zei ze haar naam. Ik zou in zo'n situatie het liefst zijn verdwenen in een gat in de grond. Hellen straalde, het was de plek die ze wilde. Ze vertelde waar ze vandaan kwam en schaterde om grapjes van de juf. Al die tijd stuiterden haar blauwzwarte krullen tegen haar wangen en schouders.
Ze kreeg een bankje toegewezen aan de overkant van het gangpad. Ik kon onder mijn pony vandaan naar haar kijken zonder dat ze het in de gaten had. Hellen zat nog niet, of ze begon te roffelen. Eerst alleen met haar vingers, daarna met een potlood in haar linkerhand voor extra ritme. Ze roffelde op het houten blad van haar tafeltje, daarna op het plastic pennengootje, langzaam gleden haar handen omlaag langs de stalen poten, en weer terug. Tiek, doem, tiekke, doem. De toonhoogte veranderde per oppervlak, net als het tempo van de roffels. De strakke blik van de juf maakte geen indruk op haar. Ik moest lachen, van binnen. De les was nog niet eens begonnen, en ik had die dag al meer pret gehad dan het hele jaar daarvoor.
Hellen kroop in mij. Nee, dat is niet waar, het was andersom. Zij had niemand nodig om in te kruipen. Dat zag je als ze door de gangen van de school liep, en dat is waar ik haar om bewonderde en benijdde, terwijl ik dat toen niet eens begreep. Vanaf het moment dat wij vriendinnen waren, moest alles ‘zoals Hellen’. Ik bedelde bij mijn moeder om
| |
| |
haar soort kleren en schoenen, ik was eindeloos in de weer met de föhn van mijn zus om Hellen-achtige krullen in mijn steile haar te krijgen. Het enige waaraan ik me niet waagde was het roffelen, voor de rest kopieerde ik haar in alles. En onder het huppelen schreeuwde ik klakkeloos met haar mee: Repoeblik Maloekoe Selatan!
Boelie was een pestkop en Hellen was zijn favoriete doelwit. Overdag zag hij ons niet staan, want hij zat, net als mijn zus, in de hoogste klas. Maar bij ons thuis, waar we 's middags met z'n allen theedronken aan de keukentafel, wist hij niet van ophouden. Hellen lachte erom, en ze genoot van de aandacht. Tot ze er genoeg van had en hem, zonder waarschuwing, een mep gaf. Wie op de hoogte was, herkende de volgende dag haar lange vingers in de donkerrode vegen op zijn wang.
Lachen leek het doel in Hellens leven. Maar soms was ze ineens boos en dan haalde ze snoeihard uit.
Met tussenpozen van een jaar of twee loopt ze mijn gedachten binnen, wandelt daar een dagje rond, en vertrekt weer. Nadat Boelie haar wel of niet op het Oosteinde had zien fietsen, bleef ze. Ik googelde haar, zocht op telefoongids.nl en schoolplein.nl. Niks, niks, niks. Ik zocht in de omgeving van de Kerkstraat en in de straten van de Pijp (dat leken me typische Hellenbuurtjes). In heb zelfs een hele zondag doorgebracht in een café met uitzicht op het fietspad. Haar uit mijn hoofd zetten, behoorde niet langer tot de mogelijkheden.
Ter compensatie probeerde ik mijn dagen zo nuttig mogelijk te besteden. Voor mijn werk was het heel goed, dat deed ik consciëntieuzer dan anders en daarmee oogstte ik lof van de groepsleiding. Voor mijn conditie was het uitstekend, omdat ik elke dag keurig netjes een uur hardliep, terwijl ik doorgaans liever de hand licht met die regel. Het hielp helaas geen pest tegen het denken over vroeger. Dat bleef.
Boelie belde. Als mijn zus in een te verre tijdzone zit, neemt hij de honneurs waar. Dat is heel goeiig van hem - per slot van rekening is hij maar aangetrouwd. Hij klonk moe en blij tegelijkertijd, zoals vroeger, als mijn broers en hij terugkwamen na een week kamp. Helaas sprak hij met geen woord over Hellen. Waarschijnlijk had hij meer in Frankfurt gezeten dan op zijn kantoor in de stad. Het kon ook zijn dat mijn zus hem had opgedragen niet over Hellen te praten.
Goed beschouwd is Hellen een mijlpaal. Niet zozeer omdat ze mij leerde wat vriendschap was, maar omdat ze mij leerde praten. Voor ze bij ons op school kwam, praatte ik bijna uitsluitend in mijn hoofd. Hele gesprekken had ik, niet eens met denkbeeldige personen. Dat
| |
| |
komt wel vaker voor bij eenzame kinderen. Alleen: ik was niet eenzaam, dat begon pas toen Hellen weg was. Ik praatte simpelweg met mensen zonder dat zij het konden horen. En zij praatten met mij, zonder het te weten.
Ik zit te dubben over welke plek Hellen inneemt in mijn leven; het is een stom soort dilemma. Ik beschouw het nog steeds als een geschenk dat zij het slot van mijn mond haalde. Tegelijkertijd heb ik haar ook nog wat te zeggen, terwijl dat nou juist niet meer kan.
‘Zeg nou es wat!’
Zal ik schatten hoe vaak ze dat heeft geroepen? Drie, vier keer per dag, zeker. En dat, pak 'm beet, twee maanden lang. Het lullige was: zodra ze het zei, liep mijn hoofd leeg. Gloep, alle woorden in één keer weg. Daarom duurde het wel even voor ik gewend was aan haar commando's. Toch kreeg ze me aan het praten. Het stelde allemaal niet veel voor, hoor. Ik zei min of meer wat ik altijd zei, maar dan hardop. Hellen lag dubbel. Zij lachte om mij - ik zweer het.
Hellens verjaardag viel een week voor het begin van de grote vakantie. Ik zou na school met haar meegaan, in mijn mooiste kleren. Het was saai bij haar thuis. Je moest op je tenen lopen en fluisteren, want haar moeder had altijd hoofdpijn. Maar niet op die dag, had ze beloofd.
's Ochtends mocht ik met haar de klassen rond. Ze zag er in haar witte jurk nog veel mooier uit dan ik, maar het was dan ook haar dag. We klopten om beurten op de deuren van de lokalen. Als de juf of meester ‘Binnen!’ riep, stapte ik over de drempel en bleef staan kijken hoe alle kinderen naar haar keken en zich dan omdraaiden naar mij, haar vriendin.
Haar moeder had een feesttafel gemaakt, met een kanten kleed en papieren bloemen in felle kleuren. In het midden stond een grote taart, daarnaast een theepot met bijpassende kopjes en schoteltjes en bordjes. Van alles precies drie. Hellen kreeg een kroontje op van goudkleurig karton - ze leek wel een prinses. Voor mij was er een iets kleiner model in het wit. Na de thee en de taart gingen we de tuin in. Hellens moeder gaf ons een mand vol speelspullen mee en lachte. Ze had donkere kringen onder haar ogen.
We begonnen met slingers maken. Repen knippen, vlechten, plakken. Er was niks aan. Hellen stelde voor om op het dak van het schuurtje te klimmen. Ze was zó boven, met mand en al, zonder haar jurk vuil te maken. Ik kon minstens zo goed klimmen, maar bleef met mijn rok achter een spijkertje in het klapraam haken. Hellen kwam niet meer bij, ik moest huilen. Ik deed heel erg mijn best om mijn tranen binnen te houden, want haar verjaardag verpesten, was het laatste
| |
| |
wat ik wilde. Het lukte niet, althans niet goed genoeg naar Hellens zin, want ze haalde uit.
Ik weet nog dat ik de volgende ochtend in de spiegel keek en haar vingers herkende in de donkere vegen op mijn wang. Het betekende niet zoveel. Door het stoeien met mijn broers had ik altijd wel ergens blauwe plekken. Wat dat betreft kon ik een hoop hebben. Ik geloof dat ik niet eens iets heb gezegd van die mep. Hellen ook niet, want ik stopte meteen met janken, en dat was precies haar bedoeling.
‘Ik ben de Koningin!’ riep ze even later, en begon de gehavende stoel te versieren met de slingers die we hadden gemaakt. Het spel was begonnen.
‘Dit is mijn troon,’ zei ze, en nam plaats om te regeren.
Op haar verzoek maakte ik van zilverpapier een koninginneketting, en daarna bond ik haar krullen hoog op haar hoofd in een staart met een reep lichtblauwe katoen die ik onder in de mand had gevonden. Ze wilde ook een koninklijke mantel. Ik kon zo gauw niets anders bedenken dan een heel eind crêpepapier om haar schouders draperen, maar daar was ze heel blij mee. Ze lachte, en begon met de vingers van beide handen te roffelen op de leuningen van haar troon.
Als ik terugdenk aan die tijd, zie ik haar vaak zo: lachend op die oude stoel bovenop het dak van de schuur. Het is het laatste beeld dat ik van haar heb.
De volgende ochtend was ze niet op school. Toen ik 's middags bij haar aanbelde, werd er niet open gedaan. Alle gordijnen waren dicht, dus ik kon niet naar binnen kijken. De volgende dag was ze er ook niet. Zelfs de juf wist niet waar ze was. Mijn ouders hebben van alles geprobeerd om erachter te komen wat er aan de hand was - zonder resultaat. Toen ik halverwege de grote vakantie uit mijn raam hing en gewoontegetrouw naar links keek, zag ik dat de stoel niet langer op het dak van haar schuurtje stond.
Boelie is hier. Hij komt wel vaker onverwacht even langs. Meestal op donderdagavond, na de bestuursvergadering. Als mijn zus in het buitenland zit, neemt hij Thai of pizza mee, of sandwiches uit het restaurant van de bank. Dan haal ik borden en bestek en glazen uit de keuken, en eten we gezellig in mijn kamer. Ik hoef daar geen toestemming voor te vragen, omdat Boelie getrouwd is met mijn zus en iedereen hem na al die jaren wel kent. Deze keer heeft hij warme Italiaanse broodjes bij zich, en taartjes voor toe.
Na het eten lopen we met mokken koffie naar de bezoekersruimte. In de serre steekt Boelie twee sigaretten aan, geeft er een aan mij en zet de tuindeuren op een kier om het gezeur voor te zijn.
| |
| |
Hij ploft tegenover mij op een stoel en begint te lezen in een meegebracht rapport. Als hij hier is, leest hij vaak stukken door van zijn werk, of de krant. Ik vind dat gezellig, en rustgevend.
‘Trouwens,’ zegt hij na een minuut of wat. ‘Ik heb die vrouw vanmiddag weer gezien, ze stond voor het stoplicht te wachten. Ze kan Hellen niet zijn. Veel te jong.’
Een ogenblik later is hij weer verzonken in zijn rapport. Ik probeer te zien of hij de waarheid spreekt, of onder regie van mijn zus een verhaal zit te verzinnen om het onderwerp de wereld uit te helpen.
‘Hè?’ vraagt Boelie en kijkt op, alsof ik iets heb gezegd. Dat is niet zo, want sinds Hellen is verdwenen, praat ik alleen in mijn hoofd.
|
|