| |
| |
| |
Basha Faber
Staat van onschuld
2007
Het was een kleine tentoonstelling, weggefrommeld in een hoek van het museum. Eén zaal en dat was alles, met als enige uitleg een verwijzing dat de collectie van Jan Venema (geboren Burum, 1896 - gestorven Molukken, 1921) recentelijk was gevonden in de archieven van de universiteit van Utrecht.
De kunstenaar beeldde mieren af, niets dan mieren, een hele zaal vol.
Aan de eerste wand hingen tekeningen waarop ze tot in het kleinste detail waren uitgewerkt, links het beest in zijn geheel en rechts in onderdelen, als bouwtekeningen voor Moeder Natuur. Poten, gewrichten, stukken van kop of kaak, fijngeaderde vleugels, alles was van een precisie en een schoonheid die ontroerden.
De volgende twee wanden toonden mieren waarvan de vleugels steeds doorzichtiger werden en lijf en kop samensmolten tot een klein ovaal.
Op de laatste wand waren ze onherkenbaar geworden. De kunstenaar had geen gewoon papier meer gebruikt, maar een bruinig materiaal, misschien wel bast of palmblad. De inkt was niet langer zwart, maar blauwig wit. Het leek niet eens op inkt, ook niet op krijt.
De mieren waren van mini monsters in etherische wezentjes veranderd, weergegeven met een enkele ronde lijn. Tientallen dwaallichtjes op een rij, steeds dunner en ijler, als in een droomvoorstelling. Even blazen en ze zouden van het papier opstijgen.
| |
Nederland, 1920
‘Hora est!’ Driemaal stampte de pedel met zijn staf op de grond. Klaar, voorbij, het examen was over. Nu pas overviel Jan Venema de twijfel of hij wel de juiste antwoorden had gegeven. Twee uur lang had hij zich daar niet om bekommerd en zich alleen maar verbaasd over die drie geleerde heren daar aan de andere kant van de tafel. Alle drie hadden
| |
| |
ze ooit van de natuur gehouden, van buiten zijn, van licht en lucht en leven; en nu doodden ze de tijd tussen de muren van dit universiteitsgebouw. Dat zou hem niet overkomen. Hora est! Zo was het precies, geslaagd of niet geslaagd, hoog tijd om Utrecht voor altijd de rug toe te keren. Jan Venema glimlachte van opluchting.
‘Meneer Venema, zo gemakkelijk komt u niet van ons af. Nog één afsluitende vraag over de Ponerinae in ons eigen Indië. Kunt u ons zeggen welke van deze mieren een scherpe en welke een stompe kaak bezitten?’
‘Stomp, ja..., wel... de Amblyoponinae hebben een scherpe kaak. Maar stomp, bij de Ponerinae, ja wat zal ik zeggen, dat zijn er weinig.’ De Latijnse namen van deze beestjes werkten op Jans lachspieren. Olifanten en neushoorns, zulke reuzen droegen hun pompeuze benamingen met ere; die struinden overtuigd van eigen kunnen door het leven. Maar mieren! Nadat hij al was opgestaan om iedereen een hand te geven, zei hij opeens: ‘Stomp? Ik geloof de Mystrium,’ want die naam dook op vanuit een duister hoekje in zijn geheugen. ‘Bovendien heeft hij nog iets bijzonders, zijn kaak is behaard.’
Op de gang trof hij zijn ouders. Zelfs zijn moeder was gekomen, terwijl ze had gedreigd weg te blijven. Als een van de eerste vrouwelijke biologen in Nederland en studiegenoot van Jans examinatoren, schaamde ze zich voor een zoon die vijf jaar over een candidaatsexamen deed. Hij stevende op haar af, blij zijn anders zo standvastige moeder te kunnen plagen: ‘U hier? Wat als ik gezakt ben, durft u dan uw vroegere vriendjes wel onder ogen te komen?’
‘Heb je het zo slecht gedaan?’ Zijn moeder deed een stap achteruit. ‘Jongen, jongen toch.’
‘Ben je inderdaad gezakt?’ vroeg zijn vader opgewekt. Vader had de gewoonte bij iedereen de moed erin te houden. ‘Verwacht je dat? Ik zie tenminste niemand van je jaarclub.’
Professor Tjadema stak zijn hoofd om de deur. ‘Fientje!’ Met uitgestoken handen liep Tjadema op Jans ouders af. ‘Fientje, Geert, jullie kunnen trots zijn op je knappe zoon. Kom binnen, kom binnen.’
Jan Venema was cum laude voor het candidaatsexamen biologie geslaagd. Vergeten waren de lange jaren aanloop. De universiteit verwachtte nog veel van hem. De champagne die het hele gezelschap later in Hotel des Pays-Bas nuttigde, smaakte verrukkelijk. Jans moeder raakte steeds spraakzamer en zijn vader zat voortdurend vrolijk naar hem te knipogen.
| |
| |
Duizenden kleine wolken dreven laag door de lucht. Ze bleven komen alsof ze werden nagejaagd. Zulke wolkjes kondigden gewoonlijk mot - regen aan, maar Jeltsjes vader had stortbuien voorspeld en al het werkvolk aan het binnenhalen van het hooi gezet. Ook Jeltsje moest naar huis om mee te helpen. Maar vandaag was haar dag, haar zang - lesdag in Leeuwarden en al was hij bijna voorbij, ze wilde hem zo lang mogelijk rekken. Ze maakte huppelpasjes over de weg, zong het lied dat ze die middag had geoefend en dat thuis verboden was.
Toen ze eens tijdens de afwas een aria van Händel zong - zomaar uit blijdschap en een vol gevoel van binnen - stond haar vader opeens achter haar. Diep over het afwasteiltje gebogen, met roerloze handen in het sop, wachtte ze zijn uitbarsting af. Niets, hij zweeg. Ze wilde omdraaien, hem verlegen toelachen en zo weer zijn lieve dochtertje worden. In plaats daarvan schoot als vanzelf haar rug recht, slikte ze en zong ze door. ‘Dat heb je mooi gezongen,’ zei vader aan het eind, ‘Van mij mag je, nee, moet je zingen, men zal met zijn talenten woekeren. Maar voortaan houd jij je bij psalmen en gezangen, dat is de enige muziek die ik hier toesta.’
Ze wou dat hij anders was.
De huppelpassen veranderden in een wilde dans, waarbij ze haar lange rokken zo hoog optrapte dat ze haar kuiten kon zien. Alles boven de enkel noemde haar vader billen en die moesten van hem uit zicht blijven. Geen van haar vriendinnen had zo'n strenge vader als zij. Volgens hem had ook geen van haar vriendinnen een vader met zoveel land, pachtboerderijen en vee, zou geen van haar vriendinnen een ton als bruidsschat meekrijgen en een Arabische volbloed op de koop toe. De familie Uddens was uitverkoren, dat mocht ze nooit vergeten. Als je uitverkoren was, moest je woekeren met alles wat je had, dan nam je één schep suiker in je koffie al vond je twee lekkerder, dan droeg je zelfgebreide kousen en geen zijden en liep je urenlang naar zangles ook al reed er een bus en stonden er rijtuigen in de schuur.
De wolken joegen nu sneller voorbij. Breed en donker gleden hun schaduwen over de weilanden; het groen en geel van het gemaaide gras was in grijs veranderd. Het was kouder geworden. Ze stopte haar dans, zette de strohoed beter vast met haarpinnen en wenste dat ze een omslagdoek had meegenomen. Nog viel er geen druppel, maar de lucht rook al nat.
Een half uur later liep ze het erf op, doorweekt. Bij de deur van het voorhuis stond een vrouw. Ook zij was kletsnat geregend. Haar gebloemde jurk kleefde tegen haar dijen zodat Jeltsje haar billen kon zien. Echte billen en niet wat haar vader zo noemde.
| |
| |
De vrouw wachtte tot ze dichterbij was gekomen en stelde zich toen voor als juffrouw Venema. Nu herkende Jeltsje de juffrouw van de dominee uit Burum. Over haar deden allerlei verhalen de ronde. Onder andere dat ze door de velden dwaalde om planten en bloemen te verzamelen. Dat was weliswaar vreemd, maar niet het eigenaardigste. Haar man was iets van adel met een dubbele naam en dan was zij een mevrouw. Maar daar hechtte ze niet aan en liet zich juffrouw noemen net als de vrouwen van andere dominees. Dat was onbegrijpelijk, wie wilde nu uit vrije wil minder aanzien genieten.
Het drong tot Jeltsje door dat ze de domineese geen hand gaf en haar alleen maar stond aan te gapen. Ze bloosde. Om het goed te maken noodde ze juffrouw Venema binnen, schonk koffie in die al sinds die ochtend op een petroleumlichtje had staan pruttelen en gaf haar een koekje, waar ze weer van moest blozen zo schamel kwam haar dat ene koekje voor. ‘Ziet u ik heb geen moeder meer, daarom is het hier...,’ ze keek rond voor meer bewijsmiddel van hun zuinigheid, ‘misschien wat kaal,’ eindigde ze met een gebaar naar de plavuizenvloer zonder naar de vitrinekast te wijzen die propvol zilver en Makkums aardewerk stond. Terwijl ze juffrouw Venema's tas vol druipnatte planten op een krant zette, begon Jeltsje druk te praten. Honderduit praatte ze, alsof er van alles uit te leggen was. Over het hooi dat binnengehaald moest worden maar nu wel nat zou zijn geregend, over niet stemvast zijn maar zingen heerlijk vinden, over graag meer muziek willen maken. ‘Houdt u ook van zingen?’ vroeg ze tenslotte.
Fien Venema vertelde dat haar man piano speelde, zij dwarsfluit en dat ze thuis graag musiceerden. Sinds kort deed haar zoon weer mee, alhoewel hij liever tekende.
Verbaasd herhaalde Jeltsje ‘bij u thuis?’
‘Zeker. Kamermuziek. Elk instrument is welkom, een stem ook. Lijkt je dat wat?’
Het leek zelfs vader wat. Een predikant bezoeken mocht van hem. Bij de Venema's durfde Jeltsje te zingen, zelfs als ze een passage moest afbreken om naar adem te happen. Dan lachte ze bij wijze van verontschuldiging. Dan lachten de Venema's terug en vertelden haar dat ze talent had. Uit hun mond klonk dat vrolijk en niet als iets om een leven lang tobberig mee te woekeren.
Op een avond bleef Jeltsje eten. Het werd een maaltijd zoals ze nooit eerder had meegemaakt, de Venema's zaten aan tafel om te praten. Een hap voedde een veelvoud aan zinnen.
De soep stond koud te worden, terwijl dominee praatte over de verschillende scheppingsverhalen in de bijbel. ‘Als biologe houd ik me
| |
| |
liever aan Darwin, ‘zei juffrouw Venema, ‘miljoenen jaren evolutie lijken me logischer dan een kant en klare schepping.’
‘Ach wat, Gods creatie of Darwins evolutie,’ zei Jan, ‘ik houd het op een lange aaneenschakeling van toevallige omstandigheden.’
‘Wel, wel, toeval als ordenend principe,’ schamperde dominee. ‘Wat een verschraling van ons gedachtengoed.’
Jeltsje's feestelijk gevoel sloeg om in verwarring. De Venema's spraken maar door. Ze deed haar ogen dicht en bad vurig dat ze zouden gaan praten over het vlees, de groente, over muziek. Alles gewoon en warm en zij daartussen of ze erbij hoorde.
Aan de andere kant van de tafel zat Jan haar op te nemen. ‘Choqueert dit je?’ vroeg hij. Toen ze dat woord niet begreep, veranderde hij de vraag in ‘zulke praat is nieuw voor je, niet waar?’ Ze had hem een paar maal eerder ontmoet. Meestal zwierf hij buiten rond en als hij al thuis was, zat hij op zijn kamer te tekenen. Af en toe deed hij mee met musiceren als er een tweede stem nodig was. Uit zijn lange slungellijf met meer botten dan spieren en geen ons vet, had Jeltsje een dun en aarzelend geluid verwacht. Maar hij zong vol overgave en met een gemak dat meeslepend werkte.
‘Dit is nog niets,’ brak Jan hard door haar herinneringen heen. ‘Wacht maar tot je hier vaker eet. Er is geen onderwerp dat hier niet ter sprake komt, atheïsme, communisme, prostitutie, besmettelijke ziekten, bedenk het maar. Mijn ouders vinden niets heerlijker dan ideeën op tafel leggen waarbij je elke eetlust vergaat.’
Die avond bracht hij haar naar huis. Hij gaf haar een kus bij het hek. Ze schrok van de neus die tegen de hare botste en van het gezicht dat zo dichtbij kwam dat het vervormd leek. De lippen waren onverwacht zacht.
*
Jan Venema werd in Utrecht niet gemist. Hij was wel vaker maanden weggebleven. Tot Professor Krevels dringend iemand nodig had voor een studie van de Formicidae in oostelijk Nederlands-Indië. Om kosten te besparen moest zijn onderzoeker aansluiten bij een expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap die al binnen een maand vertrok.
In de faculteitskamer ijsbeerde Tjadema van het raam naar de deur. ‘Waarom betrek je mij erbij, wat heb ik met mieren te maken. Mieren zijn jouw terrein. Waarom ga je zelf niet? Aardig toch, maandenlang ergens op een godvergeten eiland in de Molukken zitten? Heeft jouw vrouw ook eens vrij.’
| |
| |
Krevels ging er niet op in. Hij beet op een pinknagel, alsof hij nog lang en breed moest nadenken. ‘Wat vind je van Venema? Die jongen die zo briljant zijn candidaats deed.’
Het duurde even voor Tjadema hem voor de geest kon halen. ‘Die? Een obscuur student die er waarschijnlijk mee is opgehouden? Wel jammer van dat cummetje.’
‘Reden te meer om de jongen terug te lokken in de schoot van de alma mater.’ Krevels hielp Tjadema herinneren hoe uiterst kundig Venema zich had getoond. Wist hij niet alles over de Ponerinae, een sub-familie die bij uitstek in Zuidoost-Azië voorkwam? Wat gaf het dat de jongen alleen een candidaats had. Bovendien, op zo korte termijn was er niemand anders beschikbaar.
*
Jans bloed stroomde met meer vaart dan ooit tevoren, zijn lichaam voelde licht, zijn hoofd helder en het liefst had hij direct zijn koffers gepakt. Wat kon het hem schelen dat hij lang niet zoveel van mieren afwist als Tjadema en Krevels zijn ouders hadden doen geloven. Verdwenen waren de jaren van wachten op inspiratie, weg de weeë angst dat hij niets te betekenen had. Nu wist hij het, hij ging een vreemde wereld ontdekken. Als een Darwin in zijn Beagle. Als de botanicus Abendanon, die duizenden kilometers te voet, te paard en in kano's had afgelegd om Celebes te verkennen. Of als Alfred Wallace die jarenlang in een hutje op een Moluks eiland woonde en duizenden planten en dieren had verzameld. Zulke mannen waren zijn helden. Hij zag zichzelf al, ver weg van alles en iedereen een onderzoek doen dat de wetenschap op zijn kop zou zetten.
Anders dan verwacht, waren zijn ouders niet zonder meer blij met zijn plotselinge geestdrift. Zelfs zijn vader, die toch ook dromen kon, maakte zich zorgen. ‘Je hebt de tijd niet om je echt voor te bereiden. Wat weet jij van de Oost met zijn gevaren? Was je maar getrouwd, dan voelde ik me minder ongerust.’ Jan maakte een grapje dat zoiets jammer zou zijn met dat luilekkerland aan mooie donkere vrouwen daar. Zijn vader keek hem geschrokken aan, de vrees voor Jans verloedering was hem van het gezicht te lezen.
Ze oefenden druk op hem uit, met in het achterhoofd een popperig blond meisje van amper achttien jaren. Een meisje waar ze dol op waren en dat hij een keer op haar wang had gekust. Zijn vaders druk bestond uit het voorlezen van gedichten over eenzaamheid en liefde. Zijn moeder hield het wetenschappelijk en toonde hem het nieuwste van het nieuwste: ingekleurde foto's van alle stadia van syfilis. ‘Trou- | |
| |
wen,’ zeiden ze. ‘Om je rein en godvruchtig te houden.’
Jan vermoedde eerder boer Uddens in die woorden dan zijn ouders. Hij mocht Uddens niet, die bood zijn dochter te koop aan in ruil voor status. Jeltsje had dat laten doorschemeren tijdens een wandeling over de dijk bij Burum. ‘Jullie heten eigenlijk Alting Venema, zegt mijn vader, jullie zijn van adel.’
‘Vergeet dat maar, wij geven daar niets om.’
‘Als wij trouwen word ik mevrouw en jonkvrouw en dat is meer dan vrouw of juffrouw.’
‘Geen jonkvrouw, dat is alleen voor...’ Bijna was hem het woord maagd ontschoten. Zijn blik gleed langs haar borsten naar haar buik en heupen. Maagden, ontmaagden, wat wist hij ervan? Wat wist zij? ‘Als we trouwen kun je geen jonkvrouw zijn, geen... Weet je wat ik bedoel, wat wij dan samen...’ Hij aarzelde, kleurde rood tot in zijn nek en liep snel een eind vooruit.
‘Ik ben een boerendochter hoor,’ riep ze. ‘Ik weet heus wel wat je bedoelt.’ Ze rende om hem in te halen. ‘Maar ik word toch wel mevrouw?’
‘Vind je dat dan belangrijk?’
‘Alle mensen willen in de wereld omhoog komen; niet alleen mijn vader. Jij toch ook, anders was je wel hier gebleven bij je wandelingen door de wei en was je niet zo dolzinnig opgetogen over die expeditie.’
Haar inzicht verraste hem.
Jan vertrok. Het huwelijk zou met de handschoen plaatsvinden en Jeltsje zou binnen een paar maanden volgen.
‘Als zij aankomt, wees dan voorzichtig met haar,’ schreef zijn vader in een brief die Jan bij zijn aankomst in Indië ontving. Voorzichtig? Was zijn vader maar eens wat duidelijker. Zijn ouders koesterden dan wel vooruitstrevende ideeën, maar ondanks alle vrijmoedige gesprekken thuis werd de praktijk van het gewone leven niet besproken. Jan zou niet weten hoe of wat, zijn ervaring was nihil. Domineeszoon zijn schiep verplichtingen, je vergreep je niet aan een net meisje en hoeren bezoeken, zoals zijn vrienden deden, ging niet, dankzij een moeder die niet schroomde de meest recente studies over geslachtsziektes met gekleurde platen en al tussen de borden op de eettafel te leggen. Hij had er bijna zoiets als smetvrees aan overgehouden.
| |
| |
| |
Indië, 1921
Jan was er de enige blanke. De expeditie had hem overgedragen aan de inheemse bestuurder van het eiland Batjan en was daarna doorgevaren. Pas toen hij op de modderige wal stond, tussen kisten, halfnaakte Batjanners en palmbomen, drong het tot hem door dat hij echt alleen was en zijn onderzoek alleen moest uitvoeren. De bestuurder, een man van zijn eigen leeftijd, schudde hem naar Hollandse gewoonte de hand. ‘Alting, Alwi.’ Verbluft noemde Jan zijn dubbele naam: ‘Alting Venema.’ Alting bleek de familienaam van de lokale sultans te zijn. Alwi sprak vloeiend Nederlands. Ze lachten en verklaarden elkaar tot familie.
Het was Alwi die Jan installeerde aan de westkust en Alwi die hem voorzag van een huishoudster. Iedere avond stuurde Jan haar terug naar huis uit vrees voor de verloedering waar hij zo voor was gewaarschuwd. Het meisje kookte sago en vis, veegde zijn hut aan en waste zijn kleren in de zee. Daarna verdween ze weer langs het strand naar de kampong waar Jan nooit naar toe ging, te schuw om zich plotseling aan te dienen, zoals ook de kampongbewoners te verlegen waren om hem op te zoeken. Soms stonden de kinderen vanonder de palmbomen naar hem te gluren. Alwi vertelde dat Jan bekend stond als zonderling, als lichtelijk aangetast in het hoofd. Wie haalde er nu bij stukjes en beetjes mierenhopen uit elkaar?
Zodra de hitte te erg werd, vluchtte Jan het oerwoud in. Daar groef hij als een hond een koel gat tussen takken en bladeren en snoof verrukt het kille vocht op. Zo vond hij verschillende mierenkoloniën, waarvan hij de werksters, koninginnen, darren en larven in glazen buisjes stopte. Of de gevonden mieren endemisch waren aan deze eilanden wist hij niet. Hij beperkte zich tot beschrijven en waar dat te kort schoot - wat het al snel deed door gebrek aan kennis - tekende hij de dieren.
Misschien was het juist dat te weinig weten en klunzig zelf oplossingen moeten zoeken wat hem gelukkig maakte. Het was of hij de eerste was die iets bedacht, alsof alle kennis hier begon. Zelfs de wereld begon hier in Batjan. Zo voelde Jan het vooral wanneer hij bij zonsopgang naar het westen uitkeek over zee. Met blote voeten in de branding zwaaide hij dan zacht heen en weer, duizelig van de in elkaar overvloeiende weerspiegelingen op het water. Dan deinden zijn gedachten losjes in zijn hoofd en kon hij zich verbeelden dat de zon zijn daagse gang bij hem begon. Vanaf hier strekte de hele moslimwereld zich uit tot aan de verste stranden van West Afrika. Vanaf hier trok de zon over India, Perzië, Mesopotamië en Europa. Hij, Jan Venema, stond aan het begin van de beschaving, hij was de eerste mens, een man nog zonder vrouw.
| |
| |
Regelmatig kwam Alwi per boot of te paard langs om te kijken hoe hij vorderde. Bij elk bezoek nam Alwi een kruik jenever mee. Moslim of niet, Alwi hield van samen een borrel drinken. Jan vond er ook minder gebruikelijke toepassingen voor. Mieren bleken hun kleur en beharing beter in jenever te behouden dan in de ethanol die hij had meegekregen. Sinds de jodium op was, diende het ook als desinfecteermiddel voor de schrammen en bulten die hij dagelijks opliep. ‘Niet zo krabben,’ vermaande Alwi. ‘Straks gaat het zweren. Ik zal je wat obat geven.’
Een enkele keer bracht Alwi ook post uit Nederland mee. Zo kwam Jan te weten dat hij nu een getrouwd man was en dat Jeltsje al op de boot zat. Daar klonken ze op en Alwi weidde uit over de verrukkingen van de huwelijkse staat. Jan dronk in stilte. Wanneer zou Jeltsje hier zijn, en wat dan? Hoe moest dat verder met hun beiden? Hij deelde zijn overpeinzingen niet met Alwi, die zou lachen om zijn gebrek aan ervaring met vrouwen. Moest Jeltsje wel hier zijn? Misschien niet, misschien had hij wentijd nodig.
Jan kwam pas tot rust nadat hij zichzelf ervan had overtuigd dat Batjan geen verblijf was voor een Hollandse vrouw die voor het eerst naar Indië kwam.
*
In Batavia moest Jeltsje wachten. Week in week uit wachten tot een instantie haar de boot zou wijzen waarmee ze naar Batjan varen kon. Het was niet eens zeker dat Jan daar zat. Haar man was zoek. Administratief zoek. Hij stond niet op de lijst van expeditieleden van het Aardrijkskundig Genootschap en de expeditie zelf zat onbereikbaar in de binnenlanden van Halmahera. De autoriteiten wilden mevrouw Venema niet zomaar op een boot zetten en haar van eiland naar eiland sturen in de hoop ergens haar echtgenoot te treffen.
Met Indische gastvrijheid stortten zij en de Nederlandse gemeenschap zich op haar. De een vond een passende behuizing, de ander kwam met meubels en bediendes. Ze vroegen haar op diners en op partijen, alleen zijn was te zielig voor zo'n kersvers bruidje.
Jeltsje had een primitief, exotisch land verwacht, maar ze vond een moderne samenleving. De mensen dansten, sportten en maakten muziek. Ze droegen de nieuwe losse kleding die na de oorlog in de mode was gekomen en die Jeltsje's vader had verboden. In Friesland had alleen de dokter telefoon en hier zowat iedereen. In Batavia reden meer auto's rond dan ze thuis in een maand bij elkaar zag. Geen van haar nieuwe kennissen bezocht een kerk. Het was alles even nieuw. Ook zij
| |
| |
zelf was een nieuw wezen aan het worden dat in de hitte minder kleren droeg, dat haar Fries verleerde en nu Nederlands sprak, dat geen meisje meer was en toch geen vrouw.
Indische dames waren nieuwsgierig, onbeschaamd nieuwsgierig. Soms tikte zo'n dame tegen haar wang en zei tegen een ander: ‘Wat een kind nog, hè.’ ‘Ja, adoe seg, maar zij is ook een handschoentje. Zij weet van niks, ja.’
Het benauwde Jeltsje zo, dat ze het bijna uitschreeuwde: ‘ik ben een boerendochter, ik weet alles.’ Dat had ze Jan ook verteld en ten onrechte. Het gaat net als bij de dieren, met die wetenschap begon en eindigde haar kennis. Mensen rechtop, bovenop... een man met zoiets als bij een hengst voor hij een merrie besprong, van elkaar los komen met een pets water over je heen als bij een hond.
Het kon niet waar zijn.
Zo'n kind nog, hoe durfden ze.
Voor de spiegel in haar slaapkamer schepte ze moed: ik durf, ik durf, ik durf. Ze maakte er een toonladder van en toen ze niet hoger kwam stond haar besluit vast. Weg met haar rokken tot over de enkel, uit met dat corset dat haar de ademhaling benam, voorbij de zuinigheid van de Uddenses. Het gehuurde paviljoen kreeg nieuwe meubels, er kwam een auto met chauffeur en een nieuwe garderobe. Jeltsje verscheen in modieuze en kleurrijke toiletten op de soirées en feesten. Voor concerten kleedde ze zich in dramatisch zwarte jurken met struisveren. Genieten van de muziek raakte overvleugeld door afgunst zodra een zangeres het podium beklom. Daar op die plek wilde zij staan en als het haar ernst was vroeg dat nu om actie.
Ze nam lessen van een gewezen operazangeres en oefende uren per dag. Dan dacht ze aan Jan. De enkele keren dat ze met hem had gezongen, koesterde ze als waren het liefdesmomenten geweest. Ze moest wel, er was zo weinig om zijn vrouw mee te zijn.
Al vanaf haar eerste uitvoering vierde ze triomfen. In zijden kimono, het blonde haar verstopt onder een pruik, zong ze Madame Butterfly voor de verrukte blikken van de heren in de zaal. Achter hun gezichten verscheen het gezicht van Jan. Zijn grijze ogen zochten haar. Daarna zong ze alleen voor hem, om hem te roepen en te lokken. Ze hadden elkaar verloren, ze zouden elkaar vinden; als zij maar zong, dan zou hij antwoorden. Verlangen en hoop gloeiden in haar stem. Wanhoop bewaarde ze voor haar laatste scêne.
Het applaus rolde, de mensen riepen: ‘Bravo. La belle Hélène.’
Haar Friese voornaam voldeed niet meer, ze was la belle Hélène geworden, dat allersnoeperigste zangeresje uit Holland. Amateur, dat
| |
| |
wel, maar de nieuwe mevrouw Venema hoefde er geen geld mee te verdienen. Ze was rijk wist heel Batavia te melden.
Op een ochtend kwam er post van Jan uit Laboeha, de hoofdplaats van Batjan. De brief was meegestuurd met een gouvernementsstomer die drie weken lang haven na haven had aangedaan; voor- en achterkant van de envelop zaten vol stempels. In haar slaapkamer maakte Jeltsje hem open. Op het bed met de kanten klamboe en de satijnen lakens waarin ze zich geen man kon voorstellen, begon ze te lezen. Ze was gauw klaar. De brief was van zo'n nietszeggende feitelijkheid dat ze het velletje om en om keerde of daar niet meer stond. Jan moest toch iets voelen, al was het maar: ‘Geen idee wat ik voel of wil en hoe dit verder met ons moet’. Niets. Het ‘Lieve Jeltsje’ van de aanhef was nog het meest persoonlijk. Jan hield het bij opsommingen van welke mieren hij vond, wat hij elke dag at en hoe warm het was.
Ze hadden niets gemeen, behalve zingen.
Met het ene armetierige velletje in de hand liep ze naar de spiegel. Daar zag ze een vrouw met wereldse allure, een vrouw waar mannen nu achteraan liepen. Een vrouw met boze ogen. La belle Hélène mocht boos zijn, die hoefde geen lief dochtertje of vrouwtje te spelen. De brief landde in de prullemand. Ze keek het vel na: ‘Als je niets beters weet te verzinnen, dan blijf jij maar daar en ik hier. Tot je kunt vragen “kom je”.’
Wel kocht ze een fonograaf met langspeelplaten van opera's en Duitse Liederen. Die kon hij zelfs in de rimboe afdraaien en dan aan haar denken. De fonograaf vertrok per paketstomer met als adressering: p/a Militaire Commandant van Ternate, Molukken, gaarne doorsturen. Hoe lang zou die fonograaf rondreizen voor hij zijn bestemming vond?
*
Jan was klaar met het beschrijven en conserveren in alcohol. Hij had maar een beperkt aantal glazen buisjes meegekregen en die zaten allemaal vol. Het opzetten, of liever opplakken in dozen met glazen deksel was mislukt en zou ook niet lukken. De mieren beschimmelden en verrotten binnen enkele weken. Beter vochtdicht opbergmateriaal had hij niet. Het geoliede doek en de grote ijzeren kokers bewaarde hij voor de loupe en voor zijn tekeningen. Die waren hem het liefst, hoe jammer dat ook was voor professor Krevels in het verre Utrecht.
Het vocht en de hitte tastten niet alleen de mieren aan. Eczeem en open wondjes verschenen op alle warme, natte plekken van zijn lijf. Ze
| |
| |
zagen er vies uit, bijna zo weerzinwekkend als de platenboeken van zijn moeder. Hij smeerde er obat op en trok er gauw schone kleren overheen. Dan was die smerigheid tenminste uit het zicht.
Op de Sibela, een hoge berg aan de zuidkust, hoopte Jan van zijn huidklachten af te komen en nieuwe miersoorten aan te treffen. Alwi begeleidde hem daar naartoe met roeiers, dragers en twee prauwen. Een paar van de Batjanners zouden blijven om te koken en hem later weer naar beneden te brengen. Als een volleerd rimboeloper leidde Alwi de troep door de bossen. Hij vermeed ravijnen alsof hij van te voren wist waar die te steil en te diep zouden worden. Jan moest het langzaamaan doen, zogenaamd om mieren te verzamelen, maar in werkelijkheid omdat de gaten in zijn voeten te veel pijn deden.
Na de eerste dagen ging het klimmen makkelijker. De pijn wende en de natuur werd steeds mooier. Elke kam bood rondom vergezichten van bergrug na bergrug met in de verte meer eilanden. Op een heldere dag zagen ze achter Halmahera de Stille Oceaan liggen. Deze wereld was zo groot en weids dat hij wel geschapen moest zijn; getekend, gevormd en ingekleurd. God en het toeval moesten elkaar geholpen hebben.
Ze bereikten de top van 2100 meter tegen het vallen van de avond. Het was er koud. Alwi had de tocht goed voorbereid. Uit de bagage kwamen ijsmutsen en wollen dassen tevoorschijn, heuse Hollandse gebreide winterkleding. De dragers zetten tenten op, bouwden afdakjes van palmblad, kookten eten en offerden daarvan aan de geest van de berg. Daarna begon een feest met eten, zingen en het drinken van sagoweer tot diep in de nacht. Alwi en Jan hielden zich wat afzijdig.
Nadat iedereen was gaan slapen bleef er af en toe iemand giechelen. Soms klonk er een zucht, gesteun, dan weer gegiechel. Jans lichaam wist eerder wat dat betekende dan zijn verstand. Hij had zijn geslacht al vastgepakt voor hij het besefte. Naast hem schoof Alwi dichterbij. Een hand tastte naar Jans kruis. De aanraking van die vingers gaven een siddering van verrukking. Toen schrok Jan met de hevigheid van een paniekaanval. Tot in iedere vezel van zijn lichaam bonkte de angst. Hij duwde de hand weg, schoot overeind. Ook Alwi ging rechtop zitten. ‘Kalm aan, het is maar een spelletje.’ Weer gaf Jan hem een duw, weer probeerde Alwi dichterbij te komen. Jans arm maaide door de lucht en zijn open handpalm kletste vol op Alwi's wang.
‘Hoe durf je,’ siste Alwi, ‘en dan nog wel waar mijn mensen bij zijn.’
Nog voor zonsopgang waren ze allemaal vertrokken. Op zijn kapotte en gezwollen voeten had Jan hen niet kunnen volgen. Ze hadden de bagage achtergelaten, proviand voor weken, een medicijntrommel,
| |
| |
papier en een schildersdoos met inhoud. Alles, behalve een kapmes. Hij was alleen in dit paradijs van schoonheid.
*
Deze brief was nog korter dan Jans vorige: ‘Lieve Jeltsje, erg warm hier. De moesson is begonnen. Al mijn mieren schimmelen weg. Het is hier geen verblijf voor vrouwen. Bovendien ga ik een tocht maken en zal op de hoogste berg verkoeling zoeken. Ik ben dus onbereikbaar. Schrijf later meer. Bijgesloten, tekeningen die ik van jou heb gemaakt. Liefs, Jan.’
Het waren inkttekeningen van bloemen, van een vogel die zijn vlerken droogde in de zon, van een druipnatte boomstam, van een baai met koeien op het strand. Door elke tekening heen was ook iets anders zichtbaar in zulke dunne potloodlijnen dat ze eerst niet opvielen. Die beeldden haar af, haar hand die een blad muziek omsloeg, haar gezicht waarbij ze peinzend op haar bovenlip kauwde, haar mond en tanden in een schaterlach.
Jeltsje wist niet dat Jan haar zo goed had geobserveerd. Ze moest de tekeningen wegleggen, anders hadden tranen het papier bevlekt.
*
De koortsen kwamen en gingen. Meer zweren en ringen verkleurde huid verschenen op Jans benen, billen en geslachtsdelen. In de medicijntrommel vond hij alcohol, jodium, kininepillen en zwavelpoeder. Jan slikte en smeerde, vaak binnen een uur opnieuw omdat hij vergeten was hoelang geleden de medicatie was toegediend.
Op een ochtend, bij mistig strijklicht, leken de zweren en de huiduitslag minder en bleker te zijn geworden. Wel zag hij rode strepen lopen tussen zwart vel. Hoeveel dagen hij al hier boven zat wist hij niet meer. Als hij ooit naar beneden wilde, moest hij nu op pad. Welk pad? Iedere opening liep elke keer weer dood tegen dichtverstrengelde takken en lianen. Soms kon hij er overheen kijken en dan leek het onbegrijpelijk dat hij er niet doorheen kwam. De lianen grepen hem bij zijn enkels, takken hechtten zich aan zijn kleren. Hij struikelde voortdurend. Straks zou hij niet eens de weg terug kunnen vinden naar het kampement.
Als het niet regende kroop Jan tussen verrotte takken en afgevallen blad op zoek naar mieren. Regelmatig schemerde het voor zijn ogen en dan verloor hij elke zin voor proportie. Larven groeiden uit tot wanstaltige ballonnen. Duizenden voelsprieten kriebelden hem wan- | |
| |
neer een enkele mier over zijn gehavende huid liep. Hij huilde toen hij een koningin na een paring haar vleugels zag verliezen.
Het zwart-wit van onderzoek en wetenschap was ondraaglijk hard geworden. Hij vermengde witte inkt met hars en wreef de tekenvellen in met rode aarde. Steeds langzamer en nadrukkelijker bewogen pen en penseel over het papier. Steeds eenvoudiger werden de afbeeldingen, ze leken niet meer op mieren. Een paar bleke, doorzichtige lijnen drukte uit wat hem tot tranen toe ontroerde: het zachte tasten van een voelspriet, zonlicht achter een koninginnevleugel, een mannetje dat teruggesleept werd naar het nest. Jan huilde veel.
Vogels zongen en insecten zoemden terwijl Jan heen en weer schommelde in de hangmat. Het zonlicht flonkerde door de toppen van de bomen. Hij sloot zijn ogen en bewaarde de contouren van de bladeren tegen de binnenkant van zijn oogleden.
Jeltsje verscheen, ze wiegde de hangmat en voerde hem sagopap. Haar blonde haren waren donker en eigenlijk was ze het meisje dat aan de westkust voor hem had gezorgd. Dat meisje kwam van Alwi en Alwi was niet te vertrouwen. ‘Niet krabben, ik zorg voor obat.’ Alwi zorgde voor alles. Al die wondjes, zweren, dat eczeem. Niet naar kijken, toedekken, dicht doen. Slapen.
‘Pas op voor de verloedering,’ zei zijn vaders stem.
Zijn moeder boog over hem heen, ze wees naar een tafel waarop een encyclopedie tussen de borden lag. ‘Kon je niet uitkijken,’ vroeg ze. Jan zag kleurplaten met dezelfde gaten die zijn voetzolen vertoonden. Hij herkende de zweren in zijn schaamhaar, de witte vlekken en de schubachtige uitslag op zijn lijf.
‘We hebben je nog zo gewaarschuwd.’
‘Maar ik heb nog nooit...’ Hij zweeg, zijn gedachten draaiden en zwoegden om uit zijn onwillige geheugen te peuteren of misschien toch..., of Alwi..., of dat meisje, Jeltsje, vroeger, of hij ooit... Jeltsje mocht niet komen. Zo mocht ze hem niet zien.
Stemmen klonken tegen de bergwand op en verstomden weer. Even later hoorde hij ze opnieuw, ze kwamen dichterbij. Eerst luisterde hij zonder te begrijpen wat de geluiden betekenden. Langzaam drong het tot hem door dat er mensen aankwamen. Ze zouden hem vinden en van hem walgen.
Moeizaam stak hij een arm buiten de hangmat, daarna zijn hoofd en schouders. Met een dreun gleed hij op de grond. Het deed geen pijn; hij was pijn. Op handen en voeten kroop hij onder struikgewas. Hij woelde en meende een tunnel te graven. De onrust duurde niet
| |
| |
lang. Aan het einde van zijn tunnel krabde hij een kuiltje. Zijn wang paste er precies in. De stemmen klonken als het beieren van klokken. Jan zakte weg, het was goed zo, hij lag heerlijk.
Alwi's dragers vonden het kampement leeg. Na twee dagen wachten daalden ze weer af.
Een week later ging de boot van de Halmahera expeditie op de rede van Laboeha voor anker. Er stond geen Jan Venema op de wal te wachten zoals was afgesproken. De lokale bestuurder Alwi Saleh bin Prins Mohammed Alam Alting wist van niets. Hij had Venema al in geen tijden meer gezien. Dus stoomde het schip door om een week later terug te komen. Toen Venema ook voor de tweede keer verstek liet gaan, zond de leider een bericht naar zowel de controleur als de militair commandant van Ternate.
Er kwamen speurhonden aan te pas om Jans verrotte overblijfselen te vinden. De militair commandant stond er met een zakdoek voor zijn neus bij te vloeken. ‘Godverdomme, die halfgare wetenschappers ook. En dan dat vrouwtje in Batavia. We begraven hem meteen, dit mag die arme ziel niet zien.’
| |
Utrecht, 1922
Drie maanden later ontving Professor Krevels een djatikist met de onderzoeksuitrusting en het werk van Jan Venema erin. Hij hoopte op een collectie mieren en vond gebroken glazen buisjes, onbeholpen beschrijvingen en genummerde kokers vol tekeningen. In eerste instantie was hij teleurgesteld. De expeditie had niets opgeleverd, niets dan waardeloos materiaal en een dode jongen.
De inhoud van de kokers bleek een verrassing. Zo had nog niemand mieren getekend. Alles was buiten proportie uitvergroot en desondanks volkomen waarheidsgetrouw. Ook de latere tekeningen, die toch in niets meer op mieren leken, ontroerden Krevels diep. Was de jongen toen al ziek geweest? Voor het eerst schaamde hij zich dat ze Jan Venema zo slecht voorbereid er op uit hadden gestuurd. Er op uit gestuurd of de dood ingestuurd?
Van het universiteitsbestuur mocht hij geen schuld bekennen. Zijn collega's en ook Tjadema kapten hem af als hij erover wilde praten. Ze waarschuwden hem niet verder te gaan dan condoleancebrieven aan
| |
| |
de weduwe en aan de ouders. Persoonlijk schuldig zijn, zelfs een beetje, was uit den boze. Jans dood mocht aan van alles worden geweten, als maar niemand iets werd verweten.
Schaamte en spijt sleten door het niets kunnen en mogen doen. Jan Venema's tekeningen verhuisden van Krevels' bureau naar een kast, om tenslotte in een archief te worden bijgezet.
|
|