| |
| |
| |
Greddy Huisman
Rondom het lezen van een Indische roman
Over De godin die wacht van Augusta de Wit
Many books of fiction, even most books, are historical novels, whether we call them that or not.
Edmund White (‘More history, less nature’, T.L.S. 25-7-2003)
Met verhalen vertellen over het oude Indië moet je oppassen. Dat heb ik gemerkt. Al jarenlang houd ik literair-historische lezingen. Een er van heet ‘Een handschoentje keert niet terug’ met als ondertitel ‘Trouwen met de handschoen omstreeks 1890’. De inhoud is gebaseerd op wetenschappelijke historische studies over Indië in het laatste decennium van de negentiende eeuw. De verhaallijn - een fictieve biografie in een zeer ruimhartige definitie van het genre - is echter ontleend aan Indische romans uit die jaren van Louis Couperus, P.A. Daum en vele anderen, mannelijke en vooral vrouwelijke auteurs.
Handschoentjes komen er nogal eens in voor, zelden als de heldin van het verhaal, vaker enigszins op de achtergrond, op allerlei manieren bekeken door de omstanders. Zij is treurig en zielig of juist gevaarlijk en verleidelijk.
Zo'n handschoentje dat na een formeel huwelijk in Holland die lange reis per boot moet maken op weg naar een tamelijk onbekende echtgenoot die in dat onbekende land op haar wacht... dat is een mooi onderwerp voor liedjesschrijvers. Zoals bijvoorbeeld in een tekst van de oudste cabarettier van Nederland, Eduard Jacobse (1868-1914), waarin zij weerloos is tegenover de roddel van de zich vervelende heren aan boord tijdens de overtocht...
| |
| |
En steeds is er een ‘held’
Die pas den trouwring draagt:
Dan strooit zoo'n schoftenmond
En als deze roddel tijdig de in Indië wachtende echtgenoot heeft bereikt kondigt deze bij aankomst van zijn bruid haar meteen de scheiding aan.
Het perspectief van het handschoentje zelf staat voorop in een liedtekst van Dirk Witte (1885-1932). Haar gedachten, haar gevoelens van onzekerheid tijdens de jaren van scheiding van haar geliefde: alles behoort nog tot de mogelijkheden. Doorgaan of het huwelijk toch maar afblazen?
1.[regelnummer]
Ik heb je laatste lange brief zo juist ontvangen
En 'k weet waarachtig niet wat of ik schrijven moet
Je zegt kom hier ik heb het nu zo goed,
Er is geen reden om nog langer te verlangen
| |
| |
Ik weet mijn jongen, dat je, zonder klacht
met deze vraag tot nu toe hebt gewacht,
Tot je precies genoeg hebt over kunnen houen
om jouw meisje met fatsoen te kunnen trouwen
Maar is - als 't geld dat jij nu hebt gespaard
Ook ons gevoel wel ongerept bewaard?
Na al die tijd van wachten
Dan 'k ben in jouw gedachten
Ik heb de kuiltjes in mijn
En 'k draag twee krulletjes
Of jij daar wel van houdt
Dan zijn we al getrouwd...
3.[regelnummer]
Mijn beste jongen, als je dit nu hebt gelezen,
Zet dan eens een keer alle valse schijn opzij,
Schrijf dan eens één keer even wreed aan mij,
En laat ons één keer heilzaam openhartig wezen.
In naam bleef alles tussen ons bestaan,
Maar ieder zijn w'een eigen weg gegaan,
In 't diepste binnen van mijn hart had 'k soms verlangen
Naar and're ogen soms, ja soms naar and're wangen.
En als jij and're meisjes ginder hebt ontmoet -
Heeft jou iets beters dan de gladde ring behoed?....
Zo als jij zegt te wensen
Zij wij dan man en vrouw?
Of zijn wij vreemde mensen?
Als w'eindlijk zijn te samen?
Of moeten wij misschien ons
| |
| |
'k weet niet of ik van jou
Nog zijn we niet getrouwd.
Al deze literaire bronnen zetten mijn verbeelding in gang, aangevuld door een aantal mensen dat mij uit de eerste of tweede hand heeft verteld over het handschoentje in hun familie. En soms waren er ook nog foto's van de huwelijksvoltrekking in Holland.
Hoe ben ik te werk gegaan? Samengesteld uit de personages die ik tegenkwam in de romans heb ik een meisje gevormd, Anna genaamd. Van haar heb ik geprobeerd een historisch portret te maken. Anna staat als het ware model voor een deel van die meisjes die aan het eind van de negentiende eeuw naar Indië trokken. Bewust heb ik gekozen voor dat laatste decennium van de negentiende eeuw. Toen de Europeanisering van de koloniën nog niet was begonnen, toen er nog ‘Indisch’ werd geleefd. Die tijd interesseerde mij en ik ben me er van bewust geweest dat er geen levende ooggetuigen waren, een reden te meer om vrijelijk het ruime aanbod van Indische romans als inspiratiebron te gebruiken. Het verhaal moest wel geloofwaardig zijn. De feiten die daarvoor nodig waren (bijvoorbeeld de naam van een boot, de aanleg van een spoorlijn, de pluk van de thee) heb ik in een streven naar historische zorgvuldigheid elders gezocht én gevonden. Zo werd het een mooi verhaal, al loopt het, zoals de titel aangeeft, niet goed af met Anna.
Vanaf het begin merkte ik verschillende reacties op bij de toehoorders. Voor veel mensen bleek een handschoentje een rariteit te zijn, iets uit een ver en onbekend verleden, een maar vaag begrepen instituut dat wel niet meer zou bestaan naar men vermoedde. Maar trouwen met de handschoen is ook nu wel degelijk mogelijk volgens het Nieuw Burgerlijk Wetboek.
Van luisteraars mét een handschoentje in de familie hoorde ik verhalen van vroeger waarin (groot)moeders, oudtantes en oude vriendinnen een rol speelden. Over een jonge vrouw die in Suez, overmand door heimwee van boord ging en terug reisde naar haar ouders. Over een handschoentje dat, aangekomen in Batavia geweigerd had met ‘die vreemde man’ in een tweepersoons bed te slapen. En in een aantal families was een handschoentje tijdens de overtocht verliefd geworden op een van de heren aan boord en snel gescheiden. Toentertijd, in de late negentiende eeuw een drama én een schande in de familie. En
| |
| |
nogal eens ging het over handschoentjes die na korte tijd terug keerden naar Holland omdat ze absoluut niet tegen de hitte bleken te kunnen. Ik leerde dat er wat dat betreft drie groepen blanke vrouwen waren. Zij die het, vanaf het begin hebben over ‘die zalige warmte’. Dan de vrouwen die na verloop van tijd, met meer of minder moeite, wennen aan de hitte. Maar altijd is er een derde groep geweest die ongeschikt was en bleef voor het klimaat van de tropen.
Het meest opmerkelijk waren echter de toehoorders die wilden weten hoe ik bij dit onderwerp was gekomen. ‘Heeft u zelf in Indië gewoond? Kent uw familie Indië? Heeft u daar banden?’ Nee, helemaal niet. Wel was ik ter voorbereiding van mijn verhaal zes weken op West-Java geweest. Maar was dat voldoende? Ik merkte dat mijn geloofwaardigheid was aangetast. Welk recht van spreken had ik eigenlijk? Het leek soms alsof met het land verbonden families een buitenstaander maar moeizaam duldden op hun erf: een vorm van afweer, van subtiel verpakte vijandigheid. Natuurlijk bleef men vriendelijk. ‘Die Anna uit uw verhaal, dat is wel treurig. Zo was het niet voor mij. Ik (met nadruk uitgesproken) ben altijd heel gelukkig geweest in Indië.’ Met de onuitgesproken gedachte: Zo had het haar toch ook kunnen vergaan? Het lot van ‘mijn’ Anna was, zelfs fictief, niet zo maar voor ieder te accepteren. Een veelzeggende reactie.
Indonesië en Nederland delen drie eeuwen koloniaal verleden en de omgang daarmee is, ook nu nog, af en toe moeizaam. Het verhaal van Anna hoort bij het oude, gekoloniseerde Indië. Maar na 1940 komen er abrupt nieuwe Indië's bij: dat van de Japanse bezetting en de kampen, dat van de politionele acties en tenslotte dat van de verbanning uit dat ‘paradijs van weleer.’ De definitieve breuk met het land dat eens zo dierbaar was. Over blijft het Indië van de herinnering, een complex verleden dat verwerkt moet worden in een verwarrend, ongemakkelijk en dikwijls pijnlijk proces. Ik besefte dat met de verhalen over het oude Indië net zoiets aan de hand is als met die over de Tweede Wereldoorlog. Ze zijn vooral het emotioneel bezit van een generatie, of, preciezer gezegd, van generaties families die Indië hebben gekend. De historicus die daar niet bij hoort moet voorzichtig zijn met wat hij zegt, anders kan hij op zielen trappen, onbedoeld en ongewild.
| |
Mijn kennismaking met Indië
Indië kende ik niet uit eigen, familiale ervaring, mijn belangstelling voor het land was, op geheel andere wijze, al vroeg gewekt. Niet door de oude schoolplaten van Wolters Noordhoff, Groningen/Batavia in het klaslokaal van mijn jeugd. Ze hingen er wel, die stille platen met
| |
| |
vreemde titels, maar Indië hebben ze nooit dichterbij gebracht. Dat gebeurde pas toen ik in staat was mensen in dat land voor mij te zien. De eerste was een nieuw vriendinnetje dat in 1946 met haar moeder en haar zusje uit Indië kwam en ging wonen in mijn geboortedorp. Ik zag foto's van haar leven in de tropen. Spelende kinderen in een tuin, gekleed in een soort hansopje, iets wat een tjelana monjet bleek te heten. Ook een foto van de reis: de twee zusjes, in het wit gekleed, staande aan de railing van een grote boot, de blik starend in de verte. Daar lag Suez. Zij bracht een vleug van de grote wereld buiten mijn dorp mee. Via mijn moeder en haar vriendinnen ving ik flarden van gesprekken (roddel) op over de moeder van mijn nieuwe vriendin. ‘Gescheiden, maar ja, wat wil je, uit Indië. Ook nog met de handschoen getrouwd, geloof ik, dan krijg je dat. En die kinderen, die zijn ook anders, voorlijk, dat merk je aan alles.’ Naar die handschoen heb ik t?en nooit durven vragen. Dat moest wel iets ergs zijn. Wat was er aan de hand met mensen uit Indië? Ik begreep het niet. Op een middag na schooltijd meldde mijn vriendinnetje, deels als mededeling, deels als vraag of ik wel wist dat Janny de Vries moest trouwen? Ongelovig keek ik haar aan. Zou zij niet weten dat een meisje in Nederland helemaal niet meer hoéfde te trouwen als ze dat niet wilde? Vol overtuiging sprak ik het uit. ‘Maar ze krijgt een kind’ was haar snelle reactie en de blik waarmee ze mij toen aankeek maakte mij duidelijk dat zij iets wist dat ik nog niet wist maar wel zou gaan begrijpen, of moeten begrijpen.
De tweede persoon was een onbekende oudoom. In het huis van mijn grootmoeder zag ik een prachtig wandkleed (nu in mijn bezit) waarin echte gouden draden waren geweven. Zo on-Nederlands dat ik haar vroeg naar de herkomst. Gekregen van haar oudste broer, Jan. Die was onderwijzer op Smilde geweest. Toen werd hij verliefd op Juffrouw Luikinga, die onderwijzeres was. Zij niet op hem. Hij zegde zijn baan op en vertrok omstreeks 1890, uit liefdesverdriet, naar Indië, (waar hij een onderwijzeres vond die hem wel wilde en met haar terug keerde naar het vaderland). Indië als romantisch toevluchtsoord...
En toen kwamen de romanpersonages. Het grote lezen over Indië begon, de onovertroffen Indische romans van Louis Couperus (1863-1923) en zijn tijdgenoot P.A. Daum (1850-1898). Al is het begrip fascinatie onderhevig aan devaluatie, het blijft het beste woord voor het omschrijven van mijn gevoel voor Indië na lezing van hun boeken. Een gevoel dat nooit overging. Couperus schreef vooral over de côterie van de sociale, meer intellectuele blanke bovenlaag, Daum ook uitvoerig over de ondernemers en gelukzoekers. Jarenlang ben ik ervan overtuigd geweest (eigenlijk nóg) dat wie het oude Indië in de negen- | |
| |
tiende eeuw wil leren kennen het beste bij deze auteurs te rade kan gaan. Op het moment dat ik mijn verhaal over handschoentjes maakte, wist ik natuurlijk wat dit begrip inhield maar het waas van geheimzinnigheid dat rondom deze vrouwen hing bleef bestaan.
Als historisch fenomeen is het handschoentje onderbelicht gebleven. Een verhaal over haar lijkt onbelangrijk, niet meer dan een kleine rimpeling in de koloniale geschiedenis. Toch is juist uit zo'n in wezen onbelangrijk onderwerp veel te leren over het verleden.
In Indië werd in de tweede helft van de negentiende eeuw veel gelezen en tijdens de lange tropische avonden graag geluisterd naar de verhalen van goede vertellers. Er was honger naar verhalen als tegenwicht voor de beperkte conversatie over dezelfde onderwerpen in steeds dezelfde kleine kring van blanken. Die vertelcultuur zette zich voort in de literatuur. Veel romans verschenen aanvankelijk als feuilleton in de bekende kranten. Ze werden gretig gelezen en besproken. Des te gretiger als de lezer besefte dat het om een sleutelroman ging. Al gaf de romancier zijn personages andere namen, ieder wist immers om welke familie het in werkelijkheid ging. In Indië was er altijd wel een of andere cause celèbre voorhanden als bruikbaar onderwerp voor een roman: een onverwacht faillissement, een geheimzinnig ontslag, een opmerkelijk huwelijk, een scandaleuze scheiding. Het gaat om werken van auteurs van geheel verschillend kaliber. Om werken van de groten: Multatuli, Couperus en Daum. Om verhalen van goede vertellers als Augusta de Wit, Marie van Zeggelen en Jan Fabricius (vooral toneelschrijver). De derde categorie bestaat uit een grote schare van toentertijd veel gelezen en nu vrijwel vergeten auteurs, zoals Jan ten Brink, Melati van Java, Mina Kruseman, Thérèse Hoven, Annie Foore en Henri van Wermeskerken. Hun werk is vaak realistisch, met een gevoel voor drama dat uit bepaalde - in Nederland toen ondenkbare - titels blijkt: Indisch bloed, Een natuurlijk kind, Goenagoena, Vrouwenlief en -leed onder de tropen, Ups en downs in het Indische leven, Liefde en wraak ener Creoolsche op Java, De godin die wacht, Tropenadel, Met den handschoen getrouwd, ‘Nummer Elf’ (Pil nummer elf krijgen is de algemeen gebruikte uitdrukking voor vergiftigd worden). Een speciale literaire bron vormen tevens liederen over het oude Indië.
Wie op zoek is naar handschoentjes en zich wendt tot deze literatuur doet een ontdekking. De mogelijkheden om handschoentjes te vinden worden het beste geboden door de beide laatste genoemde categorieën, die van vertellers en die van de soms ‘bouquetreeks-achtige’ lectuur, geschreven door mensen die Indië goed kenden. Deze groep auteurs weet wat hun lezers willen en bieden hen dat ook: her- | |
| |
kenning van hun eigen omgeving, hun eigen tijd en bij voorkeur geschreven in hun eigen taal.
In deze tak van literatuur vindt een historicus soms alledaagse gegevens uit het verleden die elders niet zijn te vinden, (wat voor spelletjes deed men, op welke leeftijd begon men een meisje al oud te vinden, welke gebaksoorten at men bij voorkeur et cetera?). Handschoentjes komen in deze verhalen als terloops voorbij. Via het romanpersonage leren we haar gedachten en gevoelens kennen. Maar evenzeer hoe er toen naar haar werd gekeken en over haar geoordeeld.
En zo kwam ik de schrijfster Augusta de Wit (1868-1932) tegen. Ik kende haar naam van haar kleine roman Orpheus in de dessa (1902). Haar roman De godin die wacht (1903) was mij echter onbekend (hoewel die zeker vier herdrukken heeft gehad). Het woord handschoentje kwam maar twee maal voor in het boek. Maar allerlei andere woorden, geschikt om het decor voor zo'n meisje in de tropen op te roepen kwamen bij het doorbladeren ruimschoots aan bod: westmoesson, hittevast, kletstafel, leestrommel, vendutie, njai. Dit boek leek niet op het genre koloniale literatuur dat in het begin van de twintigste eeuw door een bekende criticus werd omschreven als ‘een beetje schandaal en veel rijsttafel, een snuifje vergif, twee eierlepels verstand en een halve soepterrine nonsens en vooral veel liefde.’ (Gerard Brom, Java in onze kunst, 1931).
Mijn belangstelling was ook door iets anders gewekt. In 1899 publiceerde Ch.M. van Deventer in De Gids zijn geruchtmakende lezing ‘Indië, een eereschuld.’ Hierin bepleitte hij teruggave van de bedragen die Nederland in de loop der eeuwen had onttrokken aan de koloniën. Dit artikel luidde de zogenaamde Ethische politiek ten aanzien van Indië in. Augusta de Wit was voorstander van deze richting. (Later is zij lid geworden van de Nederlandse communistische partij die de zelfstandigheid van Indië in haar programma had opgenomen.)
| |
De godin die wacht
Het verhaal op zich is niet bijzonder. Alle klassieke ingrediënten van de koloniale roman zijn aanwezig. In de eerste plaats de overweldigende natuur van de tropen (in het beschrijven daarvan is Augusta de Wit heel goed). En in dit landschap de kleine Europese gemeenschap die op zichzelf is aangewezen, vooral in de binnenlanden. Met de aanpassing aan de hitte, de roddel, het drankmisbruik en de verveling maar ook met de legendarische Indische gastvrijheid en de dagenlange feesten op de onderneming van een rijk geworden planter.
Met ambachtelijke zorgvuldigheid heeft Augusta de Wit met De go-
| |
| |
din die wacht een boek geschreven dat na meer dan honderd jaar nog leesbaar en cultuurhistorisch leerzaam is. Want op zoek naar lot en leven van de Europese vrouw in de koloniën blijkt Augusta de Wit een goede leidsvrouwe te zijn. Aan alles is te merken dat zij Indië goed kent. Zij is er geboren, heeft er vanaf 1894 een aantal jaren gedoceerd aan de Hogere Burgerschool voor meisjes in Batavia in de vakken Engels, Duits en Geschiedenis en daarna, als de journaliste die zij ook was, rondgereisd en geobserveerd.
Of zij een goede docente is geweest weet ik niet. Maar over de vaardigheden die daarvoor nodig zijn beschikte zij ruimschoots. Haar roman is opgebouwd in levendige scènes met natuurlijke dialogen, soepel in de verhaallijn opgenomen informatie met oog voor saillante details. Geroutineerd, als terloops vlecht zij die in, tussen de regels door, over het belang van maildag, het belang (én het ridicule) van de ambtelijke hiërarchie, de kledingvoorschriften voor in huis of in het openbaar, het voortijdig verwelken van de blanke vrouw in de tropen, de macht van de witte mieren, etcetera. In haar beeldende, verzorgde taal maakt zij gebruik van ingeburgerde woorden en uitdrukkingen die de inleving voor de lezer vergemakkelijken: klimaat schieten, een tolk in de dessa (= de njai), als je in de rimboe bent moet je met de tijgers brullen....
Maar het belangrijkste thema is meestal, ook in dit geval, het gevaar dat de alleenstaande jonge blanke man - met een karakter dat ambitieus, ongeduldig en egocentrisch is - in de tropen bedreigt. Aan de drank raken, zich storten in het werk met niet meer idealistische maar louter materialistische motieven. En, als zo vaak is er de huishouding met een jonge inlandse vrouw, Naïla de njai, die zwanger wordt en door hem verstoten. Kortom moreel verval dat zich in een personage van ‘ruwe bolster blanke pit’ uit door overspanning en tropische koortsen. Een heuse crisis halverwege het boek. Op dat moment heeft hoofdpersoon Gijs van Heemsbergen tijdens een tocht in het bos aan de voet van het beeld van een godin een visioen waarin hij zijn verloofde Ada in Holland ziet. Hij smeekt haar hem te helpen.
Ada is de dochter van de reeds overleden indoloog en kenner van het adatrecht aan de universiteit van Leiden bij wie Gijs is afgestudeerd. Bezield door het werk van haar vader, die zij als een soort secretaresse ter zijde stond, is zij zich aan het voorbereiden op het leven in Indië. Ada lijkt de smeekbede van Gijs gehoord te hebben, vóelt dat hij haar nodig heeft - natuurlijk had zij zijn brieven intens gelezen en herlezen.
En hoewel het de bedoeling was dat zij als handschoentje pas naar Indië zou komen als hij na een of twee jaren voldoende gesetteld was,
| |
| |
Augusta de Wit (1864-1939), collectie Letterkundig Museum.
reist zij meteen af in gezelschap van een oudere vriendin van haar moeder die Indië goed kent. (Een uit het leven gegrepen detail: op deze manier maakten dikwijls alleen reizende meisjes of handschoentjes de overtocht, met een chaperonne). Na aankomst grijpt Ada daadkrachtig in en probeert met liefde, gesprekken en verzorging haar lichamelijk en geestelijk ernstig zieke Gijs van de ondergang te redden.
| |
| |
Intussen steunt zij ook haar oudere vriendin (bij wie zij logeert - ongehuwde gelieven wonen natuurlijk niet in één huis) bij het maatschappelijk werk, het stichten van een klein ziekenhuisje en van een batikschool, in de dessa. Daar hoort zij een verhaal over een jonge vrouw die na de bevalling haar kind, een meisje, niet bij zich mag houden van haar werkgever. Onwetend vraagt Ada aan Gijs of hij zich Naïla niet herinnert? Zij was immers de vrouw van de inlander uit de eerste rechtszaak die hij in Indië bijwoonde en die tot drie jaren gevangenisstraf was veroordeeld? Als het tot Gijs doordringt dat het om zíjn kind bij zijn weggezonden njai gaat, volgt een cruciale scène uit het boek.
‘Ik - ik wist niet waar ze den laatsten tijd gebleven was -’ stotterde van Heemsbergen. ‘Voor het kind zal ik zorgen, natuurlijk’. Ada kreeg een kleur van blijdschap. ‘O Gijs! En ik die je het niet durfde vragen! Wij samen, niet waar? We zullen het bij ons nemen, dat schaapje...’ Zij greep zijn hand en gaf er een zoen op. ‘Liefste!’
Met een schreeuw was het er uitgekomen. Ada zag hem aan, zoo ontsteld van zijn wit, trekkend gezicht, en zijn ogen, dat zij die woorden, die hij haar als toesmeet, niet eens verstond. Hij zag het. Zijn handen ineenklemmend, en met een gevoel of hij een afgrond in sprong, herhaalde hij wanhopig: ‘Het is mijn kind. Ik heb Naïla in mijn huis gehad een half jaar lang.’ Ada deinsde achteruit. Haar gezicht en haar geheele gestalte verstarden. Haar oogen waren wijd open. Hij strekte de handen naar haar uit; iemand stiet hem zoo heftig opzij dat hij wankelde. Zonder op te zien ging hij het huis uit.
Of het helemaal goed komt tussen deze beide mensen weet ik niet, en Augusta de Wit misschien ook niet als zij het op de laatste heeft over ‘Ada's bleek betraand gezicht, dat in de weinige uren smal geworden leek’. De optimistische lezer kan altijd nog hopen dat het berouw van Gijs en de liefde van Ada groot genoeg zijn voor een toekomst samen.
De toekomst van de inlandse Naïla die gedwongen haar kind zal moeten afstaan ziet er heel wat minder hoopvol uit. Aan haar gevoelens, die van een inlandse moeder, is bij zo'n als vanzelfsprekende, wrede, oplossing totaal voorbij gegaan. Ethische politiek of geen ethische politiek - over het onderwerp interraciale sexualiteit en de gevolgen daarvan - zwijgen Ada en Gijs, én de schrijfster, in alle talen in 1903.
Met De godin die wacht schreef Augusta de Wit een goed gecomponeerde roman in een stijl die duidelijk maakt dat zij Louis Couperus'
| |
| |
roman De stille kracht (verschenen in 1900, drie jaar voor háár roman) gelezen had. Maar ook een tijdgebonden roman met een mengeling van onverhuld racisme, goed bedoeld paternalisme en een prille discussie over de noodzaak van een andere verhouding tussen blank en bruin...
De godin die wacht was bij verschijnen (in 1903) natuurlijk een ‘gewone’ roman. Maar door het verstrijken van de tijd heeft het boek een historisch onderwerp, is als het ware gaan behoren tot een genre dat ik zou willen benoemen als ‘tot historische roman geworden’. Wij lezen zo'n boek nu anders, als een document uit de koloniale tijd, over de ethische kwestie bijvoorbeeld, maar in romanvorm. De mensen van mijn generatie merken dat wij zo'n boek niet kunnen lezen op de onbekommerde manier die rondom 1900 wel mogelijk was. Er is intussen meer dan een eeuw voorbijgegaan, wij weten hoe het (koloniale avontuur) is afgelopen en die wetenschap kleurt de literatuur.
Al beseffen wij dat niet iedereen die in Indië zat een uitbuiter is geweest, onvermijdelijk zijn er tijdens het lezen van een groot deel van de koloniale literatuur gevoelens van gêne, van schaamte. Maar met verrassing en vreugde ontdek je dat dit niet opgaat voor alle auteurs. Niet voor P.A. Daum en Louis Couperus. Hun verhalen zijn vrijwel tijdloos, van alle tijden. Die van Daum door zijn humorvolle cynische kijk op de mensheid, die van Couperus door zijn visionaire verbeelding van tempo doeloe. Augusta de Wit is historisch geworden, maar juist daardoor is De godin die wacht een leerzaam boek dat een bijdrage kon leveren aan de stoffering en enscenering van een wereld waarin ik ‘mijn’ handschoentje kon laten rondlopen.
|
|