| |
| |
| |
Harm-Jan van Dam
Dwaze Wijze
‘Gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen’. Onder dat motto duikt mijn eigen naam op in hoofdstuk 29 van Erasmus' Lof der Zotheid: als iemand de acteurs in het theater de maskers van het gezicht rukt, ziet alles er op slag heel anders uit:
‘Wie daarnet een vrouw was, is nu een man; wie daarnet een jongen was, nu een bejaarde; wie zojuist een koning was, is plotseling Van Dam; wie daarnet een god was, blijkt plotseling een nietig, mens.’
Mag een vertaler zich zo opdringen? Is zijn taak niet om dienstbaar te zijn, een leeg doorgeefluik dat de ene taal ‘letterlijk’ in de andere omzet, onzichtbaar personeel eerder dan wethouder Hekking? Ik kom hieronder nog terug op de extreme manier waarop vertaler Van Dam zijn gezicht laat zien; maar in het algemeen gesproken, kán de vertaler nu juist niet anders dan zijn stempel op de tekst drukken: hij maakt de keuzes voor dit woord of dat, voor lange of korte zinnen, voor een laag of hoog stijlregister, voor uitdrukkingen en toespelingen. Natuurlijk is het origineel, de brontekst, altijd het uitgangspunt, in dit geval Erasmus' Lof der Zotheid. Maar als lange zinnen in het Latijn langer zijn dan lange Nederlandse zinnen, waar ligt dan de kritische grens? Moet een bijbelcitaat worden weergegeven in de Statenvertaling omdat bijbelse taal in een vrolijk betoog altijd een Fremdkörper is? Of in de Goed-Nieuws-versie om te zorgen dat ook een jeugdiger publiek de tekst wil volgen? In hoeverre komt het referentiekader van de vertaler overeen met dat van zijn lezers, zodat hij inderdaad overbrengt wat hij wil overbrengen?
In mijn vertaling heb ik geprobeerd uitdrukkingen, woordenspel, hoog tempo, klankspel en gemarkeerd taalgebruik om te zetten in Nederlandse uitdrukkingen, Nederlands woordenspel enzovoort, kortom Nederlandse formele equivalenten te vinden eerder dan
| |
| |
woordelijke vertalingen die eventueel in een voetnoot worden uitgelegd. De vertaling van hoofdstuk 29 die straks volgt, kan dienen als illustratie. Maar in dit stuk wil ik niet zozeer over mijn eigen vertaling schrijven maar vooral over Erasmus, zijn taal, en in het bijzonder de manier waarop hij die taal in de Lof der Zotheid inzet in dienst van de ironie, van de paradox, de dubbele bodem, de onzekerheid. Van die dubbelzinnigheden vormt hoofdstuk 29 een uitstekende illustratie. Sterker, dat hoofdstuk is exemplarisch voor de manier waarop Erasmus zijn Lof schrijft, en eigenlijk is het óók nog het hele boek in een notendop.
Wat betekent voor Erasmus de taal? Voor hem bestaan eigenlijk maar twee talen, Latijn en Grieks. Hebreeuws zou daar nog bijkomen als Erasmus niet zelf die taal te moeilijk en het leven te kort had gevonden om haar onder de knie te krijgen. Nederlands sprak hij sinds zijn vroege jeugd amper meer: op de lagere school was het verboden en in het klooster Steyn waar hij intrad a fortiori. Erasmus zelf gaf nota bene de schuld voor zijn trage vorderingen als kleuter aan het feit dat hij in zijn moedertaal onderricht werd. Natuurlijk kende hij Nederlands: ‘Lieve God’ zouden zijn laatste woorden geweest zijn, al klinkt dat wel heel erg naar de droom van een biograaf. Maar Nederlands schrijven deed hij eigenlijk nooit; wel verwijst hij soms naar Nederlandse uitdrukkingen. Erasmus kende trouwens ook Duits, Frans, en wat Engels en Italiaans. Maar zijn standpunt blijft dat Grieks en Latijn talen zijn voor mensen, en dat volkstalen voor barbaren en onwetenden zijn. Grieks en Latijn kennen heldere regels en liggen vast, volkstalen zijn willekeurig en veranderen. Noodgedwongen gebeurt de prediking van het Evangelie in de volkstaal, net als dat in Christus' eigen tijd het geval was, en alles wat de mensen tot Christus brengt is goed. Maar wat zou de wereld er veel beter uitzien als er maar twee talen bestonden, Grieks en Latijn. Konden de machthebbers daar maar voor zorgen!
Latijn leerde Erasmus dus al van jongs af aan. Grieks, de taal van de Septuagint en het Nieuwe Testament, leerde hij pas na zijn dertigste, door verbeten zelfstudie en met schitterend resultaat. Een belangrijke reden dat Erasmus als de geleerdste man van Europa gold, is juist zijn ongelofelijke kennis van het Grieks.
Op een kopergravure van Dürer uit 1526 staat Erasmus afgebeeld met het bijschrift (in het Grieks!): ‘Een beter beeld van hem geven zijn boeken’. Inderdaad, het was Erasmus' stellige overtuiging dat het wezen van de mens in zijn individuele taalgebruik tot uitdrukking kwam. De stijl is de mens zelf, of zoals Erasmus het in een brief zegt: ‘Het karakter van de mens blijkt nergens zo duidelijk als in zijn
| |
| |
stijl’, en hij vergelijkt die met een spiegel. Daarom vindt Erasmus ook dat een spreker of schrijver alle regels van grammatica en retorica tot in de puntjes moet kennen, maar dat het daar niet bij mag blijven: hij moet zijn taalgebruik aanpassen aan onderwerp, publiek en omstandigheden, en vooral moet hij zijn eigen ‘toon’ ontwikkelen.
Even een korte blik op de Lof der Zotheid als geheel. Het is een redevoering, een Latijnse declamatio zoals die, tot in de twintigste eeuw, op school werd geoefend als kern van het taalonderwijs, maar ook zoals die in de oudheid werd gehouden om een groot publiek te verbluffen en amuseren. Dit soort redevoering wordt in de antieke Griekse theorie ook wel lalia genoemd, gebabbel, dat wil zeggen dat de structuur los mag zijn, het betoog hoeft niet strikt logisch samen te hangen - ongeveer zoals in het stuk dat u nu leest. Zotheid of Dwaasheid (soms heet zij op zijn Grieks Moria, vaker in het Latijn Stultitia) is de spreekster en zij prijst zichzelf. Nadat ze zich heeft voorgesteld aan haar publiek, bewijst ze allereerst dat alle goeds op aarde alleen aan haar te danken is: seks, huwelijk, vriendschap, waarom zouden we daaraan doen behalve omdat Dwaasheid het ons ingeeft? Al het aangename van het leven berust op een illusie, dus op dwaasheid. De mens is gelukkig wanneer hij kennis en kunde mist, en dom, dwaas, gek of gestoord is. In vrijwel alle beroepen heerst Dwaasheid, want hun beoefenaren zouden doodongelukkig zijn als ze zich realiseerden hoe naar en nutteloos hun werk is. Leraren, schrijvers en dichters, juristen, filosofen, en vooral theologen: wat verkondigen ze een afgrijselijke onzin! Hoe hoger je in de hiërarchie komt, hoe dwazer de mensen zich gedragen: hovelingen en vooral vorsten, monniken, bisschoppen, kardinalen en pausen, allemaal dienen ze Dwaasheid, dat blijkt uit hun wangedrag. Tenslotte rondt Dwaasheid haar redevoering af door te bewijzen dat zij werkelijk het hoogste is wat bestaat: zegt de bijbel niet dat iedereen dwaas is behalve God, prijst de apostel Paulus niet juist de dwaasheid aan, ja is Christus zelf niet in zekere zin dwaas? Sterker, het hele
christelijk geloof is dwaas en de hemelse gelukzaligheid is een vorm van waanzin: hoe minder de mens met beide voeten op de aarde staat, hoe meer hij buiten zichzelf en naar zijn toekomstige gelukzaligheid reikt. Einde. Applaus. Tijd voor een borrel, zegt Dwaasheid.
De centrale paradox van de Lof der Zotheid is uiteraard dat Dwaasheid Dwaasheid prijst en dat daarmee alles wat zij zegt onbetrouwbaar wordt. Maar al in de opdrachtbrief aan zijn vriend Thomas More begint Erasmus zelf met de paradoxen. Daar beweert hij dat, te paard over de Alpen trekkend, hij aan More dacht en dus aan
| |
| |
Moria, het Griekse woord voor Dwaasheid, omdat More het tegendeel van dwaas is. En Erasmus voegt daaraan toe dat hij de dwaasheid heeft geprezen ‘op een manier die nog zo dwaas niet is’. In deze brief en elders legt Erasmus er ook de nadruk op dat hij zijn personage Dwaasheid volgens de retorische regels van het decorum, dat wat past bij spreker, onderwerp en publiek, heeft geschapen: ze zegt en doet wat Vrouw Dwaasheid zou zeggen en doen. ‘Wie kan mij beter typeren dan ikzelf?’ vraagt ze in het begin. Dwaze, dus typerende, vraag. Zijzelf denkt dat het antwoord is ‘Niemand’, maar het is ‘Erasmus’. In haar lofprijzing van zichzelf gaat Dwaasheid van grappige satire, via bitse en steeds bitterder kritiek, naar serieus, zelfs diepzinnig, onderricht van haar publiek. Natuurlijk begrijpt de lezer wel dat het eigenlijk Erasmus zelf is die aan het eind de dwaasheid van Christus verdedigt en mensen die zich vastklampen aan het aardse hekelt. Maar heel nadrukkelijk legt hij Dwaasheid de woorden in de mond, die ‘haar mening’ geeft met allerlei voorbehoud, onder andere dat ze maar een vrouw is.
Dubbelzinnigheid heerst op elk niveau: Griekse en Latijnse citaten, dus andermans werk, verdringen elkaar, en dit Latijnse werk is in de geest eerder Grieks. Steeds zet Erasmus zijn befaamde ironie in, ten dele om zich onkwetsbaar te maken, maar ook om zijn woede te sublimeren, die zich dan in overvolle zinnen toch een weg baant: ‘Oorlog, vrede, macht, raad, rechtspraak, kiesrecht, huwelijk, contract, verdrag, wet, kunst, scherts, ernst - ik krijg geen adem’, zegt Dwaasheid. Zinnen geven en nemen in één adem, trekken de lezer het moeras in: dwaasheid noemt vrouwen dwaas, ‘maar ook weer niet zo dwaas dat ze kwaad op mij zouden worden omdat ik ze dwaasheid toeschrijf; tenslotte ben ik zelf ook een vrouw én Dwaasheid’. En om het nog lastiger te maken laat Dwaasheid in deze lalia voortdurend slinks de grenzen vervagen: lieve debielen staan op één lijn met rare asocialen; tegendelen en verschillen worden op één hoop gegooid. Hoofdstuk 29 is een uitstekend voorbeeld van al die tendensen.
In dat hoofdstuk wil Dwaasheid bewijzen dat ook de wijsheid, of inzicht zoals ik het vertaal, aan haar moet worden toegeschreven. Ze begint met het argument dat inzicht stoelt op ervaring, en wijze mensen zijn nu eenmaal te voorzichtig om iets aan te pakken, terwijl dwazen zich er onnadenkend instorten. Ze eindigt met de conclusie dat het van inzicht getuigt om niet wijzer te willen zijn dan de mens toekomt en dus de komedie van het leven mee te spelen. Daar tussenin komt een overvolle stoet van voorbeelden en argumenten. Eerst komt Dwaasheid met een filosofisch argument, zoals ze het
| |
| |
noemt: de Silenen van Alcibiades. Daarmee verwijst ze naar Plato's dialoog Symposium (Feest), waar de jonge Alcibiades, het idool van de Atheners, Socrates vergelijkt met een beeldje van Silenus. In de beeldjes van deze foeilelijke sater Silenus zat een tweede beeldje verscholen, van een prachtige man: zo is alles het tegendeel van wat het lijkt:
‘Hoor dan alstublieft van mij hoe ver degenen die zichzelf erop laten voorstaan van inzicht verwijderd zijn Allereerst hebben alle dingen in dit leven twee gezichten die totaal verschillend van elkaar zijn, net als de Silenusbeeldjes van Alcibiades. En wel in die mate dat wat op het eerste gezicht de dood is, als je binnenin kijkt, het leven blijkt, en daarentegen wat leven lijkt dood is. Wat mooi lijkt, is lelijk; wat rijk lijkt, doodarm; wat infaam, roemrijk; wat ontwikkeld, onontwikkeld; wat stevig, zwak; wat aanzienlijk, onbeduidend; wat verheugend, triest; wat succesvol, mislukt; wat vriendelijk, vijandig; wat heilzaam, schadelijk. Kortom, als je de Sileen openmaakt, verkeert alles plotseling in zijn tegendeel.’
Dan komt Dwaasheid met een huiselijker voorbeeld, ‘meer op klompen’: een koning die niet rijk van geest is en willoos, is dus een arme slaaf. Wat ze daar precies mee bedoelt, licht ze toe op de volgende manier:
‘Als iemand acteurs die een stuk opvoeren hun masker wil afrukken en het publiek hun eigen natuurlijke gezicht wil laten zien, bederft die dan niet het hele stuk en verdient hij niet om met stenen bekogeld en uit het theater gesmeten te worden als een krankzinnige? Het resultaat zal wél zijn dat alles er plotseling heel anders uitziet: wie daarnet een vrouw was, is nu een man; wie daarnet een jongen was, nu een bejaarde; wie zojuist een koning was, is plotseling Van Dam; wie daarnet een god was, blijkt plotseling een nietig mens. Maar als je die illusie doorbreekt, ruïneer je het hele stuk. Dat is nou net de fictie en de schijn die de aandacht van het publiek vasthoudt.’
Dan voegt ze er nog aan toe:
‘Trouwens, is het hele leven niet eigenlijk een toneelstuk, waarin ieder met zijn eigen masker rondloopt en zijn rol speelt tot de regisseur hem van het toneel haalt? Vaak ook laat hij één persoon in verschillende kostuums optreden, zodat wie net een koning in
| |
| |
purperen mantel speelde nu als slaaf in lompen optreedt. Het is allemaal onecht, maar zo moet het stuk nu eenmaal gespeeld worden.’
Klaar? Helemaal niet: nu komt de domme wijze nog een keer op de proppen:
‘Stel nu dat op dit punt plotseling de een of andere wijze uit de lucht komt vallen en roept dat degene tegen wie iedereen als god en heer opkijkt nog minder dan een mens is, omdat hij zich als een beest door zijn instincten laat leiden, dat hij een slaaf van het allerlaagste allooi is omdat hij uit vrije wil zoveel verfoeilijke heren dient. Of ook als die wijze een tweede, die rouwt om de dood van zijn vader, opdraagt te lachen, omdat die vader nu pas echt is gaan leven, aangezien dit leven toch niets anders is dan een vorm van dood zijn. Of als hij weer een ander, die zich op zijn familiewapen beroemt, een laaggeboren bastaard noemt omdat hij ver afstaat van de deugd, die de enige bron van adel is; en als hij zich over alles zo uitlaat. Wat bereikt die wijze dan in vredesnaam behalve dat iedereen hem waanzinnig en hysterisch vindt? Niets is dwazer dan misplaatste wijsheid; zo getuigt er ook niets van minder inzicht dan onzinnig inzicht. Want je gedraagt je onzinnig als je je niet aanpast aan de situatie, als je wereldvreemd bent en je niet op z'n minst aan de eerste regel van het drinkgelag wilt houden: “drink wijn of verdwijn”, en als je eist dat een toneelstuk iets anders dan een toneelstuk is.
Daarentegen getuigt het van echt inzicht om niet wijzer te willen zijn dan de mens toekomt en mét de hele rest van de mensheid ofwel gewillig mee te spelen of je beleefd te laten bedriegen. Maar dat getuigt nu juist van dwaasheid, zeggen ze. Dat zal ik niet ontkennen; als zij dan maar toegeven dat zó nu eenmaal de komedie van het leven gespeeld wordt.’
Het eerste voorbeeld alleen al, dat van de Silenusbeeldjes, is overvol, met zijn hijgend over elkaar heen buitelende tegendelen. En het is ook paradoxaal: alles is precies het tegendeel van wat het lijkt. De antieke wijze (!) Socrates was afstotelijk van buiten maar goddelijk van binnen, en zo is alles nog steeds.
Daarop volgt het toneel: Dwaasheid gaat uit van antieke stukken waar werd geacteerd met maskers, en waar typetjes optreden. Daar zien we ook Van Dam opduiken: dit is de vertaling van de eigennaam Dama, in het Latijn een typische naam voor een slaaf, tegen- | |
| |
deel van de koning. In deze passage maakt Dwaasheid twee punten tegelijk: opnieuw, niets is wat het lijkt, dat blijkt als je de maskers afdoet, maar nu ook: inzicht bederft de illusie die plezier verschaft.
Dan volgt een conclusie die meer als een soort terzijde gepresenteerd wordt (‘trouwens’): ‘All the world's a stage, and all the men and women merely players’. Ongemerkt zijn we door Dwaasheid meegetroond van de stelling dat alles het tegendeel is van wat het lijkt naar het idee dat alles iets anders is dan het lijkt, een illusie. Tenslotte keren we weer terug naar de wijze, die zonder inzicht is en de pret bederft. Hij komt uit de lucht vallen en vertelt iedereen dat de dingen niet zijn wat ze lijken, maar hun tegendeel: de koning is eigenlijk een armoedzaaier, dit leven is geen leven, het leven na de dood is het ware leven is, adellijke afkomst doet er niet toe alleen zielenadel telt. Alles is toch weer het tegendeel van wat het lijkt.
‘Fout’, zegt Dwaasheid, deze wijsheid van de wijze is misplaatste wijsheid: je moet de illusie van het toneelstuk niet doorbreken. Inderdaad, het is dwaas om niet te handelen zoals de wijze doet, maar zo zijn de regels voor de komedie van dit bestaan.
In de wereld van Erasmus heeft deze wijze man groot gelijk: het gaat niet om afkomst of om dit leven op aarde. Dwaasheid denkt er juist anders over: de wijze man is dwaas. Toch maakte ze zich verderop in haar rede zelf óók vrolijk over mensen die prat gaan op hun afkomst. Is ze daar dan plotseling een wijze geworden? Belangrijker nog: aan het slot van haar rede betoogt ze dat dit leven op aarde toch niets anders is dan een vorm van dood zijn, precies zoals de wijze hier zegt. Is dat standpunt hier ‘misplaatste wijsheid’ en aan het eind niet? Of is het precies omgekeerd? Trouwens, als Dwaasheid hier zegt dat het dwaas is om je te laten bedriegen, is het dan eigenlijk wijs om je te laten bedriegen? Dat kan Erasmus niet menen.
‘Een wijs mens zou zich moeten aanpassen aan de situatie’ zegt Dwaasheid ook nog, en dat is precies wat Erasmus, toch geen dwaas, zelf vindt. ‘Je gedraagt je onzinnig als je je niet aanpast aan de situatie’, verwoordt zelfs de kern van zijn ideeën over decorum: je spreken en schrijven moeten retorisch aangepast zijn, maar ook je gedrag moet passen bij de situatie. Veel van Erasmus' boeken gaan daar juist om: zijn boekje over etiquette, maar ook zijn werken over opvoeding en christendom; en ook in zijn conflicten binnen de kerk, en buiten de kerk met Luther, is woordkeuze en gedrag vaak belangrijker dan inhoud. Dwaasheid is door Erasmus geschapen en onder zijn pen opgegroeid tot een monster: ze zou in alles anders moeten zijn. Soms is ze inderdaad anders dan Erasmus, dan weer zijn tegendeel, maar soms juist zijn alter ego. Arme lezer, arme vertaler, voort- | |
| |
durend wordt het tapijt onder onze voeten vandaan getrokken.
In dit hoofdstuk 29 zitten kiemen voor veel van wat nog volgt in de Lof: van grappen over ijdele edelen, via kritiek op de vorst die zijn macht misbruikt, tot de dwaasheid van het aardse leven. En het vertoont ook de kenmerkende eigenschappen van de Lof: geleerde citaten, overvolle zinnen, en vooral paradox. Maar als we iets verder kijken, blijkt dit hoofdstuk nog belangrijker te zijn. Niet lang na zijn Lof der Zotheid publiceerde Erasmus een nieuwe editie van zijn Spreekwoorden, Adagia, verklaringen en essays over antieke, meestal Griekse, uitdrukkingen. In het langste stuk, een essay van ruim 15 bladzijden, verklaart Erasmus nu de zegswijze Silenen van Alcibiades, en we vinden hier bijna alle wezenlijke elementen uit de Lof terug: die beeldjes lieten een monsterlijk en belachelijk halfmens lieten zien, maar als je ze opende vond je een schitterende godheid. Dat gold voor de oerlelijke Socrates met zijn platte neus en prachtig karakter. Maar, vervolgt Erasmus, ook Christus zelf is, als je het zo mag zeggen, een wonderbaarlijke Sileen: een mens van buiten en de hoogste god van binnen. Daarna levert hij dezelfde kritiek als Dwaasheid in de Lof verkondigt: niemand heeft zo weinig adel als mensen die op hun stamboom pochen, niemand is armer dan wie als rijk man wordt vereerd. Overal zit dat wat het meest waardevol is verborgen: de ziel in de mens en de diepere betekenis in de sacramenten. Helaas zijn de meeste mensen binnenstebuiten gekeerde Si-lenen: de buitenkant lijkt nog wel wat, maar van binnen zijn ze rot en slecht, bijvoorbeeld slechte bisschoppen en pausen. Erasmus concludeert ook hier dat twee werelden tegen elkaar strijden, de vette, aardse, lichamelijke, tegen de pure, verheven, hemelse. Je ziet hoe alles in zijn tegendeel
verkeert als je de Sileen openmaakt.
Erasmus maakt in dit essay duidelijk dat de Sileen ook als metafoor voor Christus functioneert. In ons hoofdstuk 29 van de Lof bespreekt Dwaasheid de Sileen als voorbeeld van illusie, van alles wat het tegendeel is van wat je denkt. Maar als de Sileen in zekere zin Christus is, kondigt ze daarmee dus ook alvast het wijze, dwaze einde van haar betoog aan, over de dwaze Christus en over de ziel op weg naar de gelukzaligheid. Doordenkend over de Sileen zien we dat Dwaasheid zelf óók weer een Sileen is. Erasmus heeft Dwaasheid hier ook nog een beschrijving van zichzelf laten geven: binnen haar Dwaasheid bergt ze Wijsheid. Daarom zal ze aan het eind ook zulke wijze woorden spreken. In dit hoofdstuk maakt Dwaasheid ons met dit alles nog duidelijker dan ze elders doet wat een kern van haar eigen Lof der Zotheid is: dat niets is wat het lijkt. De Sileen die zijn schitterende tegendeel in zich bergt, is Christus en Dwaasheid tege- | |
| |
lijk, en kan als symbool van de Lof der Zotheid functioneren.
Na deze hoogdravende woorden is het goed weer even te bedenken dat Erasmus zijn Lof der Zotheid in een paar dagen schreef om een klein, erudiet vriendenclubje te amuseren. En er valt heel wat te lachen, bijvoorbeeld als
‘de oude snoeper Silenus de horlepiep danst of samen met Polyphemus de klompendans, terwijl de nimfen buikdansen.’
Deze Sileen is niet zo diepzinnig. En wat zou ‘horlepiep’ in het Latijn zijn? De vertaler mag het weten. Erasmus vond dat iedereen zijn eigen, unieke wijze van uitdrukken moet hebben, ook zijn Dwaasheid. Daarmee maakt hij vertalen eigenlijk onmogelijk. En inderdaad is misschien de vertaling een lelijke buitenkant waarin het stralende origineel schuilgaat. Of is vertaling een illusie, een toneelstuk waar alles anders wordt dan het was? In elk geval is de vertaler zelf een slaaf die voor een hopeloze taak is gesteld. Heen en weer geslingerd en draaierig van de paradoxen ziet hij plotseling zichzelf in de draaimolen langskomen, of in elk geval iemand die er sprekend op lijkt. Hij grijpt de tekst stevig vast en hijst zich erin.
|
|