| |
| |
| |
Dirk van Delft
‘En daarom haten zij mij’
Armeense ontmoetingen
De eerste keer dat ik Orhan Pamuk zag spreken was in club Teutonia in Istanbul, naast de Duitse school. Het was een winteravond in 1990 - de gedoodverfde Turkse kandidaat voor de Nobelprijs voor de literatuur heette Yaşar Kemal en dat zou nog minstens tien jaar zo blijven. Aanleiding voor de bijeenkomst in Teutonia was het verschijnen van de Duitse vertaling van Kara kitap (Het zwarte boek). Pamuk en zijn vertaalster lazen om beurten voor uit hoofdstuk twee, een column waarin de hoofdpersoon een droogvallende Bosporus beschrijft. Het is een melancholiek verhaal vol rotting en zwarte modder; eeuwen aan geheimen geeft de bodem prijs, van geketende galeislaven tot criminelen in grote witte Cadillacs. Helaas viel tijdens de discussie over de kunst van het vertalen de stroom uit, zodat de bijeenkomst in het stikdonker werd afgebroken.
Geschiedenis is zeer aanwezig in de romans van Orhan Pamuk. ‘De geschiedenis levert mij archetypische beelden, vergeten, maar omdat zij eerder gebruikt zijn vol overredingskracht,’ zei hij toen Petra de Bruijn en ik hem september 1995 in een Amsterdamse huiskamer voor nrc Handelsblad spraken - zijn eerste interview met een Nederlandse krant. ‘Ik gebruik ze literair. Fundamentalisten nemen het me kwalijk dat ik heilige teksten misbruik. Maar ik ben geen museumsuppoost. Ik verander, wijzig indelingen, geef die tekstfragmenten een tweede leven.’
‘De keuze tussen Oost en West, het schizofrene worstelen met het begrip identiteit - het is in het Turkse intellectuele debat het allesoverheersende thema,’ zei hij in datzelfde gesprek. In zijn werk speelt Pamuk een literair spel met deze preoccupatie, waarbij hij er genoegen in schept met de verwachtingen van de lezer ‘aan de haal’ te gaan. Buiten die literaire wereld gaat hij als beroemde Turk politiek niet uit de weg. De Turkse staat, zo zei hij in Amsterdam, zou ‘idioot’ op het Koerdenvraagstuk reageren. ‘Men stevent af op een catastrofe.’ Een opinie die in een tijd dat het Turkse leger in het zuid- | |
| |
oosten van het land in gevecht was met de pkk niet zonder risico was.
Echt gevaar loop je in Turkije pas als je de Armeense kwestie aanroert. Dat deed Pamuk in een interview met een Zwitserse krant. ‘Men heeft [in Turkije] 30.000 Koerden omgebracht,’ zei hij februari 2005 tegen de Tages-Anzeiger in een gesprek over nationalisme en religie, thema's van zijn roman Sneeuw. ‘En een miljoen Armeniërs. Bijna niemand durft dat aan de orde te stellen. Dus doe ik het. En daarom haten zij mij.’ Het werd Pamuk zwaar aangerekend. Wegens ‘openbare belastering van de Turkse identiteit’ werd hij voor het gerecht gedaagd, maar na een eerste zitting en een golf van internationale protesten werd de zaak geseponeerd omdat het betreffende wetsartikel ten tijde van het vergrijp nog niet in werking was. Pamuks Nobelprijs voor de literatuur zal de Turkse justitie er wel van weerhouden hem nogmaals aan te pakken.
De Armeense kwestie. Toen ik mij er in de bibliotheek van het American Research Institute in Turkey (arit) in Ankara in verdiepte, werd ik al snel bevangen door een machteloze woede. Hoe konden Armeense en Turkse lezingen van gebeurtenissen die zich in de jaren 1870-1920 in Anatolië hadden afgespeeld zo hemelsbreed uiteenlopen? Vrijwel niemand in Turkije wenste zich eraan te branden, uit angst voor repercussies wegens belediging van de Turkse identiteit. ‘A can of worms,’ zei arit-directeur Tony Cross.
Er zijn meer versies van de geschiedenis dan de ‘wrede Turk’ en de genocide op een miljoen Armeniërs. In mijn speurtocht naar bronnenmateriaal stuitte ik op een getuigenis uit 1918 van een Russische kolonel. ‘Meer dan achthonderd ongewapende en weerloze Turken zijn gedood in Erzincan. Er werden diepe kuilen gegraven en de arme Turken werden naast deze kuilen als beesten afgeslacht. Bij iedere kuil stond een Armeniër die moest aangeven wanneer het gat vol was: “Zeventig lijken, er kunnen er nog tien bij.” Waarna nog eens tien Turken aan repen gingen.’
Armenië was eind negentiende eeuw een speelbal van imperialistische belangen. De Russen hadden een oogje op de Bosporus en de Britten wilden via Turkije naar India. Toen het erop aankwam, lieten ze de Armeniërs als een baksteen vallen. Rapporteerden de meeste westerse diplomaten over Turkse barbarij, soms klonken er andere verhalen. De Engelse consul in het oostelijke Van over de Armeense revolutionairen van 1896: ‘Ze terroriseren hun eigen boeren en met hun botte geweld provoceren ze niet alleen de moslimbevolking maar blokkeren ze ook iedere poging tot hervorming. Hoe meer ik
| |
| |
heden en verleden van deze provincie doorzie, hoe meer ik tot het besef kom dat naast de Turken ook deze organisaties de verantwoording dragen voor de weerzinwekkende taferelen van afgelopen herfst, hier en in heel Anatolië.’ De afloop: in 1915-1916, toen het Ottomaanse Rijk in oorlog met Rusland verkeerde, werden de Armeniërs slachtoffer van een gruwelijke volkerenmoord.
Waren de Armeniërs een vijfde colonne die zich tegen de Turken zou keren zodra de Russen zouden opdringen? Bood de Eerste Wereldoorlog de Turken de perfecte gelegenheid om eens en voor altijd met de Armeniërs af te rekenen en zo hun Groot-Turkse idealen te verwezenlijken? Wat moest ik ervan vinden? Moe van de propaganda die Turken én Armeniërs perfect op orde hebben was ik blij in 2000 bij een Leidse workshop ‘Etnisch conflict en de Republiek Turkije’ in contact te komen met de Duitse historicus Hilmar Kaiser. Die zegt in de Armeense kwestie ‘ontkenner noch gelovige’ te zijn en ging in Turkse archieven op zoek naar primaire bronnen, tot de autoriteiten lont roken en hem de toegang ontzegden. Kaisers conclusie: ‘De genocide op de Armeniërs had veel weg van het schoonvegen van een kamer.’ Tegelijk noemde hij een Armeense bijeenkomst over de genocide ‘net een eredienst’ en betitelde hij Vahakn Dadrian, een Amerikaans-Armeense collega van naam en faam, een ‘omhooggestoken publicrelationsproduct’. Overhoop liggen met het Turkse én het Armeense kamp: voor een academicus geen slechte positie.
Zijn de felle reacties in Turkije op eenieder die de genocide aan de orde stelt een uiting van met de paplepel ingegoten nationalisme? Turkse schoolkinderen die de dagelijkse plechtige gelofte afleggen - ‘Wat ben ik blij te mogen zeggen dat ik een Turk ben’ - roepen die gedachte al snel op. Vreest men Armeense claims op geconfisqueerde eigendommen? Dat zou heel goed kunnen. Maar wat te denken van Gülen, een Turkse fysica die ik op de Bosporus Universiteit ontmoette? Onbekommerd ventileerde ze haar ideeën over vrouwenemancipatie en de Turkse familiewetten. Maar ook vertelde ze over haar grootvader uit Erzurum, die na de moord op zijn broer geen Armeniër meer in zijn buurt kon verdragen. Wat Gülen niet verhinderde mij op de Bosporus Universiteit in contact te brengen met een Armeense technicus. Zo had ik een introductie in de Armeense gemeenschap van Istanbul, de enige van substantiële omvang die het land nog telt, en kon ik in de praktijk nagaan hoe het huidige Turkije met zijn Armeniërs omgaat.
Het was de boekverkoper Ars?n Beyraz die mij in december 1989 langs de Armeniërs van Istanbul loodste. De eerste keer hadden we
| |
| |
afgesproken opzij van de Nuruosmaniyemoskee. Arsin excuseerde zich voor de druilregen, schudde een manke leerverkoper van zich af en ging me voor in het schemerdonker van de Bazar, dat gonzende labyrint waar koffers met lira's (in die jaren kende Turkije een gierende inflatie) werden geruild tegen waardevast goud en waar je tapijten kon kopen en porselein of leer of kleding van dubieuze herkomst. In het hart van de marktplaats, onder de koepels van de Eski Bedesten uit de dagen van Mehmet de Veroveraar lag ons doel: het winkeltje van İsmet Arat, antiquair en vooraanstaand lid van de Armeense gemeenschap.
Ismet, die achter een elegant houten bureautje in de Cumhuriyet bladerde, het dagblad voor intellectueel Turkije, stuurde direct zijn hulpje naar een çaycı, voor thee. Hij had een slank postuur, fijne handen en uit zijn houding sprak zelfverzekerdheid en trots. In tegenstelling tot Arsin, die zich nauwelijks nog bij het Armeense leven betrokken voelde, hechtte hij sterk aan het voortbestaan van de tradities. Nog maar enkele maanden geleden, toen er een opvolger voor de overleden patriarch moest komen, was İsmet kiesman geweest. Zijn winkel mat krap tweeënhalf bij anderhalve meter en hing vol zilver en geblutst koperwerk. Vooral zijn verzameling tepsi's was de moeite waard, ambachtelijke dienbladen van Armeense, Perzische en Ottomaanse makelij. Terwijl het hulpje ijverig poetste, vertelde İsmet honderduit over graveertechnieken, lotusbladen, vlakversieringen en symbolieken. Later heb ik nog een tepsi bij hem gekocht.
Hoe moest het verder met de Turken en de Armeniërs, wilde ik weten.
‘Het vuur is lang niet gedoofd,’ zei İsmet nadat het hulpje er voor de tweede keer op uit was gestuurd om thee te halen. ‘Het gaat dan misschien schuil onder een laag as maar kan ineens weer oplaaien. De man op straat discrimineert ons, omdat we een minderheid zijn en uit wrok jegens de christenen. Gelukkig heb ik een Turkse naam, dat bespaart me een hoop pesterijtjes. Van de autoriteiten hebben we weinig te vrezen, die waken angstvallig over onze veiligheid.’
‘Isoleren de Armeniërs zich?’
‘De gemeenschap is erg op zichzelf. Op gemengde huwelijken rust geen zegen. Hoe sterk de liefde tussen een Armeense jongen en een Turks meisje ook is, de families, Turkse zowel als Armeense, zullen dwarsliggen.’
Met anti-Turkse activiteiten van de Armeense gemeenschappen in Amerika en Frankrijk was İsmet niet blij. En al helemaal niet met de terreuraanslagen van de marxistisch-leninistische asala (Armenian Secret Army for the Liberation of Armenia) en zijn rechtse
| |
| |
tegenhanger jcag (Justice Commando Against Armenian Genocide). Tientallen Turkse diplomaten en hun gezinsleden werden vermoord. Vooral de asala deed in 1982 en 1983 van zich spreken met even spectaculaire als bloedige aanslagen op de vliegvelden Orly (Parijs) en Esenboğa (Ankara).
De Armeense gemeenschap van Istanbul, in totaal zo'n vijftigduizend zielen, staat onder druk. Oude tradities dreigen te verwateren. Ook heeft de intellectuele bovenlaag gezelschap gekregen van het ‘onbehouwen’ platteland, dat massaal naar Istanbul migreerde. Het geboortecijfer ligt laag en net als hun Turkse leeftijdgenoten dromen Armeense jongeren van een zonnig bestaan in het Westen. ‘Wij leven al eeuwen in Istanbul,’ zei Ismet. ‘Wij moeten in goede harmonie met de Turken zien om te gaan. Wat hebben wij in het buitenland te zoeken? Alsof wij daar welkom zijn. Ons vaderland, onze tradities, onze cultuur liggen in Turkije, in Istanbul. Al die prachtige paleizen langs de oevers van de Bosporus: ze zijn het werk van Armeense architecten. Armeense musici en toneelspelers maken furore in Turkse gezelschappen. Wij geven onze beste krachten aan dit land.’
Een onafhankelijk Turks Armenië, Hayastan, dat in Oost-Turkije op historische bodem zou moeten verrijzen, was voor İsmet geen issue. ‘Welke welgestelde Armeniër uit Istanbul zal zich daar vestigen? Wat moet hij daar? Wij zijn nooit gedeporteerd, wij horen in Istanbul. Weten de Armeniërs in het buitenland wel hoe woest en vijandig en arm dat gebied is? In de loop van de geschiedenis hebben de Armeniërs altijd plaats moeten maken voor vreemde volkeren. Het is een straf Gods dat hij Armenië aan de voet van de Kaukasus situeerde. Iedereen wilde erdoor: eerst de Perzen, toen Alexander de Grote uit tegenovergestelde richting, vervolgens de Arabieren en de Mongolen en toen ook nog de Seltsjoeken. Had Armenië maar in Noorwegen gelegen, of in Nederland. We zouden een wereldmacht zijn geweest.’
Via boekverkoper Arsin Beyraz wist ik ook een afspraak te maken met de bibliothecaris van het Armeense patriarchaat. Dat bevond zich in Kumkapı, een oude volkswijk van Istanbul. In de doolhof van steegjes en kronkelstraatjes raakte de taxichauffeur het spoor spoedig bijster, wat hij niet wilde toegeven.
‘Ermeni Patrikhanesi,’ zei hij toen hij er genoeg van had.
‘Waar?’
‘Achter die rij huizen. Ik kan niet dichterbij komen.’
‘Volgens mijn plattegrond kan dat wel.’ Ik wees hem de juiste locatie. ‘Het is een wit gebouw.’
De chauffeur gromde, boog zich naar het portierraampje en in- | |
| |
formeerde bij buurtbewoners. Ermeni Patrikhanesi? Men had er nooit van gehoord. Kaartlezen was te veel gevraagd en geïrriteerd reed hij verder.
‘Ermeni Patrikhanesi,’ probeerde hij het opnieuw en hij wees met een stalen gezicht naar een vuilgrijs gebouw.
‘Dat is een moskee,’ zei ik en ik bleef zitten.
Vol gas trok hij op en we doorkruisten Kumkapı net zo lang tot het witte paleis zich bij toeval aandiende.
‘Ermeni Patrikhanesi,’ wees ik opgelucht. Ik was een kwartier te laat.
Het houten landhuis, aan het begin van de twintigste eeuw voltooid, stond verdwaald patriarchaat. Dat bevond zich in Kumkapı. Het ademde een verstilde, zwaarmoedige sfeer en binnen werd ieder stemgeluid gesmoord in dikke tapijten. Er was voornaam bezoek: een kerkelijke delegatie uit Jerevan werd in hakkelend Armeens toegesproken door een studente kunstgeschiedenis. Ze leek de enige jongere in dit gebouw.
Kevork Pamukciyan ontving me in zijn werkkamer, een verveloze ruimte met hoge muren waarop Armeense kerken prijkten en een bijbelse voorstelling in Byzantijns-Armeense stijl. De bibliothecaris was verstokt vrijgezel en leefde voor zijn boeken. In 1943 was hij begonnen met publiceren over Armeense teksten op grafstenen en over de natuurrampen die Istanbul hadden geteisterd. Zelf was hij eveneens door een catastrofe bezocht, toen zijn huis in de wijk Üsküdar door de bliksem werd getroffen en zijn kostbare boekenbezit in vlammen opging.
‘Ik wil mijn kennis niet in mijn graf meenemen,’ zei Pamukciyan. Nog altijd redigeerde hij historische artikelen voor een Turkse encyclopedie, werkte hij mee aan een geïllustreerd populair-wetenschappelijk tijdschrift en verzorgde hij tekstuitgaven van Armeense poëzie. Ook had hij bijgedragen aan een unieke bibliografie van Armeenstalige publicaties van vóór 1800, uitgegeven in Jerevan. Blindelings vond Pamukciyan de bladzijde welke vertelde dat de eerste Armeense bijbel gedrukt was in Amsterdam.
De bibliotheek, op de eerste verdieping tegenover het trappenhuis, omvatte duizenden boeken. Uit de chaos op tafel toverde Pamukciyan een oude Armeense encyclopedie tevoorschijn. Toen ik eraan rook gleed een droevige glimlach over zijn gezicht.
‘Kan de nieuwe generatie Armeniërs deze boeken nog lezen?’ vroeg ik.
‘Toen ik van de lagere school kwam kende ik beter Armeens dan zij na de middelbare,’ zei Pamukciyan.
| |
| |
Ik liep naar het raam en zag de kathedraal met daarnaast het Armeense lyceum. Achter mij stond een gepensioneerde boekenwurm. De hoofdredacteur van de Jamanak, het Armeense avondblad, liep tegen de tachtig. Waar waren hun opvolgers? Geen wonder dat gevreesd werd voor het voortbestaan van de Armeense cultuur.
Eén effectief bindmiddel hebben de Armeniërs van Istanbul: de kerk. Op een avond nam mijn vriend de boekverkoper me mee naar het Armeense centrum in Balat, niet ver van de Gouden Hoorn. We troffen er bisschop Mesrob Mutafyan, toen vierendertig jaar oud, in de toneelzaal. Met zijn donkere ogen en zijn geprononceerde kaaklijn had de stevig gebouwde bisschop iets van een filmster. Met een clubje giechelende meiden, die in schel Armeens teksten declameerden en hun ogen niet van hem af konden houden, was hij druk bezig een liturgisch experiment in te studeren. Ik wachtte rustig op mijn beurt en bestudeerde op het prikbord de verrichtingen van Gary Kasparov.
‘Kunt u kerk en politiek uit elkaar houden?’ vroeg ik de bisschop nadat ik bezworen had zijn uitspraken niet te misbruiken voor een tendentieus verhaal.
‘Wij mogen helemaal geen politiek bedrijven,’ luidde het wrange antwoord. ‘En politiek moet u in dit verband breed opvatten. Een comité dat Armeense kerken voor instorting wenst te behoeden, is naar Turkse maatstaven zeer politiek. Toen we een kerstkaart met een Armeens kerkinterieur verstuurden, ontvingen we een opgewonden telefoontje dat zoiets niet weer moest gebeuren. Zelfs is het de patriarch van Istanbul verboden zich met Armeense kerkelijke bezittingen elders in het land te bemoeien. Nu is het beheer een taak van deelgemeenten als Mersin, Diyarbakır of İskenderun, en die zijn klein. Onlangs nog hebben we aangeboden de Armeense kerk op het eiland Ahtamar in het Vanmeer te restaureren, op onze kosten. In Amerika wonen genoeg rijke Armeniërs die bij willen springen. Als tegenprestatie vroegen we toestemming om eenmaal per jaar een eredienst op Ahtamar te mogen houden. Niets op gehoord, ze nemen niet eens de moeite om te reageren.’
Er kwam een technicus binnen die spots boven het dansvloertje verstelde. Even later werd het lichtorgel uitgetest op de tonen van luide volksmuziek. In de belendende feestzaal stonden de tafels klaar voor een Armeens bruiloftsfeest.
De kerk is de motor van de Armeense cultuur, bisschop Mesrob kon het niet genoeg benadrukken. Ook scholen vallen onder de kerk. Nog maar 20 procent van de Armeense gemeenschap in Istanbul sprak fatsoenlijk Armeens, zodat er speciale diensten met een
| |
| |
Turkstalige liturgie werden gehouden. Beide Armeense avondbladen trokken samen amper tweeduizend abonnees, het water stond ze aan de lippen. ‘Vooral de middenklasse probeert uit Turkije weg te komen,’ zei bisschop Mesrob, die naarmate het gesprek vorderde steeds meer bitterheid in zijn woorden legde. ‘Zogenaamd om geloofsredenen, maar dat is je reinste onzin. In het buitenland gaat hun geloof er heus niet op vooruit, ze emigreren uit puur economische motieven.’
‘Zullen Ankara en Jerevan ooit tot elkaar komen?’ vroeg ik.
‘Nog altijd is in dit land de Armeense kwestie een groot taboe. Lees Richard Hovannisian er maar op na.’
‘Wat vindt u van Stanford Shaw?’ vroeg ik. Net als Hovannisian was Shaw hoogleraar aan de ucla (University of California in Los Angeles) en deed hij onderzoek naar de Armeense kwestie, om tot tegenovergestelde conclusies te komen. Beide historici claimden hun gelijk en schreven vernietigende recensies over elkaars boeken.
‘Shaws vrouw is een Turkse,’ zei bisschop Mesrob met een blik vol minachting.
Twee maanden voor mijn duik in Armeens Istanbul had ik door Oost-Turkije gereisd. Eerst met het vliegtuig naar Erzurum, vandaar per bus naar Kars. Vanuit die stad nam ik een taxi naar de ruïnes van Ani, spectaculair gelegen in het niemandsland aan de Turks-Armeense grens. De lokale folder verzweeg dat het om een Armeense koningsstad ging: de Turkse propaganda doet voorkomen dat nooit in de geschiedenis van Anatolië de Armeniërs over een eigen staat beschikten. In een zachte winterzon dwaalden we tussen de overblijfselen. Er was niemand. De vestingmuren, de torens, de kerken: ze getuigden van een bewogen verleden. Na de verwoestende aardbeving van 1319 was het gedaan met de stad. Tot de paar gebouwen die nog min of meer overeind stonden behoorde Ani's kathedraal, een juweel van middeleeuwse Armeense architectuur. Van de meeste Turken mocht ook die bij de eerstkomende aardbeving instorten.
Op weg naar Doğubeyazit herkende ik opeens de Ararat, in een blauwwit waas tekenden zich de contouren af van zijn besneeuwde top. Rechts lag de kleine Ararat, kegelvormig en zonder sneeuw, een eeuwige tweede. In mijn bezit was een prentbriefkaart waarop beide bergen van positie hadden gewisseld. Maar die was verstuurd uit Jerevan en in Armenië zag men het allemaal anders. Tijdens een tussenstop dwaalde ik langs boerendorpjes waar de huizen lemen muren hadden en platte daken van populierenstammen en aarde. In kralen van zwerfstenen scharrelden ganzen en vee tussen hooischel- | |
| |
ven en piramides van tezek, mestkoeken die 's winters werden opgestookt. Vrouwen in bontgekleurde bloemenjurken dorsten graan met houten hamers of wasten kleren in ondiepe poelen. Kinderen liepen blootsvoets en waren een bron van gevaar: eerst wilden ze geld, daarna gooiden ze stenen. Bisschop Mesrob had groot gelijk: hoeveel welgestelde Armeniërs zouden naar deze Oost-Turkse Middeleeuwen, dit kale land van hun voorvaderen, willen terugkeren? Speelde Jerevan een politiek spel en zou zij - Ani en de Ararat uitgezonderd - haar claims op de provincies Kars en Artvin opgeven in ruil voor erkenning van de genocide in 1915?
En wat hadden de Koerden in de zin? In het oosten en zuidoosten van Turkije liet het Turkse leger in zijn strijd tegen de opstandelingen geen middel onbenut. In de minibus naar Van stuitten we in een adembenemend surrealistisch landschap vol zwart vulkanisch glas op een Turkse legereenheid. Op zoek naar separatisten sleepten de jeugdige soldaten de passagiers, vrouwen met kippen en dagloners, naar buiten om hen aan een serie vernederende controles te onderwerpen. Wat vonden Koerden en Armeniërs eigenlijk van elkaar? Zat er geen overlap in hun claims op Turkse grond?
In Van bezocht ik Ahtamar, het eiland in het Vanmeer met de beroemde Armeense kerk. Omdat we in de namiddag arriveerden, en er verder niemand te bekennen viel, maakte de veerman weinig aanstalten om ons (Petra de Bruijn en mij) over te zetten. Dat veranderde toen een Mercedes met chauffeur een hoge regeringsfunctionaris afleverde, in gezelschap van lokale autoriteiten. Waarmee duidelijk werd dat de Armeense kerk op Ahtamar ook bij Turken representatieve waarde geniet. Na afloop van het bezoek bood het hoge gezelschap ons een lift aan naar Van: drie forse Turken en twee Hollanders als haringen in een ton op de achterbank.
Enkele dagen later zag ik op het diepblauwe en slaperige Vanmeer het treinveer naar Iran. Toen de bus de heuvels in draaide passeerden we Koerden in bruinwollen mantelzakken die als vogelverschrikkers in het landschap stonden, wakend over hun kuddes. Prachtige beelden, maar wat een leed lag hier opgestapeld. Een eeuw terug was in dit bergland door Turken, Koerden, Armeniërs en Russen gruwelijk gevochten.
In Diyarbakır, ‘verboden hoofdstad van Koerdistan’, leidde een student me naar de Armeense kerk. Toen zijn roffel op een kale deur onbeantwoord bleef, schoof hij een kartonnen kaartje tussen post en deur en wipte de klink aan de binnenzijde behendig van de haak. Achter de muur, onzichtbaar vanaf de straat, school een verrassend grote kerk, een robuuste achttiendeeeuwse constructie van grijze
| |
| |
blokken. Door een getralied raam keek ik in het schip en zag nissen voor zeven altaren. Het plathouten dak, dat op zuilengalerijen rustte, was deels ingestort en op de stenen vloer lagen hopen aarde waaruit palen staken. ‘Een volledige restauratie kost twintig miljoen dollar,’ wist mijn begeleider. ‘En Diyarbakır telt nog elf Armeense families om dat op te brengen.’
Terug naar Kars, de diep in het oosten verborgen stad waar Orhan Pamuk zijn roman Sneeuw situeerde. De hoofdpersoon is een dichter die in opdracht van de Cumhuriyet een verhaal wil schrijven over de aanstaande verkiezingen en de golf zelfmoorden van vrome moslimmeisjes die het verboden is op school een hoofddoek te dragen. De modder, de armoe, paard en wagen die het straatbeeld bepalen, de bittere kou (volgens Pamuk liggen de van officiële zijde opgegeven minimumtemperaturen vijf à zes graden te hoog om de bevolking niet te demoraliseren), de karakteristieke gebouwen uit de Russische tijd (1877-1918), de koffiehuizen met werklozen, de Armeense kerken, het theater: ik ken ze en ze zijn in Sneeuw allemaal aanwezig. Terloops - en dus lang niet zo expliciet als in het interview met de Tages-Anzeiger - vermeldt Pamuk de gruwelen en de massaslachtingen uit het verleden. Sneeuw is door Turkse nationalisten, die zich beledigd voelden, verketterd. Maar in plaats van Pamuk te haten zouden de inwoners van Kars en de overige Turken er goed aan doen het verleden onder ogen te zien.
|
|