De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 931]
| |
René Boomkens
| |
[pagina 932]
| |
port van varkensvlees (dat toch langs allerlei wegen kan worden ontdoken). Dat heet dan symboolpolitiek, maar dat is een valse term, want hij suggereert dat er een politiek zonder symboliek is. Alle (democratische) politiek is een zaak van retoriek of overtuigingskracht, en daarnaast van compromissen en moeizaam streven naar consensus. Bob Herbert stemt daarmee in, maar wijst er tegelijk op dat er een soort natuurlijke grens zit aan het inzetten van retorische trucs en aan het gesjoemel bij het streven naar consensus. Wie die grens overschrijdt riskeert dat het hele democratische systeem ineenstort. En de Republikeinen in de vs hebben die grens duidelijk overschreden.
The system will break down. Maar het systeem stort helemaal niet in.
Bob Herbert wil dat het systeem instort als politici al te leugenachtig worden, maar dat gebeurt niet. Herbert is een intellectueel, en vermoedelijk een pragmatische geest, die zijn eigen vertrouwen in de redelijkheid voortdurend relativeert door rekenschap af te leggen van de vele onredelijkheden die zich nu eenmaal voordoen. Hij is een vooruitstrevend liberaal, die beseft dat de wereld niet alleen uit vooruitstrevende liberalen bestaat. Hij is, kortweg, een modelburger van de democratie. Voor zo iemand moet het systeem van de democratie wel instorten wanneer zijn volksvertegenwoordigers de ene leugen op de andere stapelen. In filosofisch opzicht is Herbert een voorbeeldige leerling van de Duitse filosoof Jürgen Habermas, die een ideaaltype van de democratie schetste in de vorm van een ‘machtsvrije dialoog’, een gesprek tussen gelijken waarin alleen ‘de dwang van het dwangloze argument’ gold. Habermas is allesbehalve een wereldvreemde idealist; hij erkent dat de wereld van de economie om winst draait, en dat het besturen en regelen van een complexe samenleving vaak simpelweg het inzetten van allerlei machtsmiddelen en autoritaire maatregelen vergt. Democratie is het systeem dat in staat moet zijn de werelden van winst en macht zodanig te controleren of te temmen dat zij ten goede komen aan het algemeen belang, en dat is mogelijk dankzij een idealiter machtsvrije dialoog tussen gelijken. Habermas is allesbehalve van mening dat van een dergelijke dialoog ook werkelijk sprake is, maar hij beschouwt de democratie als een poging zoiets op zijn minst te benaderen. Herbert en Habermas bevinden zich op dit punt op één lijn: de wereld is niet perfect, er wordt een hoop gelogen, maar een toestand waarin de leugen regeert is ondenkbaar, of althans onhoudbaar. Communicatie, een gesprek, een uitwisseling van betekenisvolle uitspraken, aldus Habermas, is onmogelijk zonder de door de gesprekspartners gedeelde verwachting (sterker: zonder het gedeelde vertrouwen) dat hetgeen aan gespreksstof wordt ingebracht waar is. Democratie draait uiteindelijk om waarheid.
Maar het systeem stort helemaal niet in. | |
Rita VerdonkEen casestudy. De rol van Rita Verdonk als minister voor Integratie kan misschien enig licht werpen op de problematische relatie tussen democratie en de leugen. Verdonks ministeriële carrière is een aaneenschakeling van leugens geweest. Voor haar is politiek gelijk aan het liegen over en verdoezelen van wat ze uitspookt ten overstaan van de publieke opinie vanuit het vertrouwen dat achter de publieke opinie (die door al te kritische en al te linkse publicisten wordt bepaald) een amorf en apolitiek volk verborgen ligt, dat haar daden uiteindelijk zal legitimeren, vergoelijken of zelfs bejubelen. Alles aan Rita Verdonk is gelogen, en juist dat maakt haar zo waarachtig. Waarom is dat zo? Rita Verdonk is het zwarte schaap van Habermas en Herbert, omdat liegen voor haar de norm is. Liegen is voor Habermas en Herbert hooguit begrijpelijk onder specifieke omstandigheden, omdat er nu eenmaal compromissen gesloten moeten worden of omdat kiezers de waarheid soms voorgelogen moet worden. Maar liegen uit principe | |
[pagina 933]
| |
past niet in hun wereldbeeld. Wel in dat van Rita Verdonk. Zij bestaat als leugen. De vraag is: waarom? Is ze een uitzonderlijk geval, of valt het bij haar gewoon wat meer op? Hoe vaak heeft Verdonk gelogen? Allereerst de diverse malen dat ze de Tweede Kamer onvoldoende of onjuiste informatie gaf. Dat is vele malen voorgekomen. De regeringscoalitie liet haar niet vallen. Dan de serieuze gevallen: Rita Verdonk stelt na de brand in het detentiecentrum voor asielzoekers op Schiphol vast dat er bij de omgang met de brand ‘adequaat is gehandeld’. Op het moment waarop ze dat uitsprak, wist iedereen dat ze loog. De omvang van de ramp was zodanig dat iets aan de hele situatie uiterst inadequaat moest zijn geweest. Maar zelfs dat ‘iets’ ontsnapte niet aan haar lippen. Daar zit 'm het probleem: iemand die goed liegt, zegt ook altijd een beetje de waarheid. Dat zou je een echt machiavellistisch voorschrift kunnen noemen. De leugens van Verdonk hadden steeds iets absurds. Ze leek meer te liegen dan nodig was. Dat gebeurt alleen in twee gevallen: in het eerste geval meent de leugenaar dat hij of zij onfeilbaar is. Dan is sprake van grootheidswaan. In het tweede geval weet de leugenaar dat hij liegt, maar beseft hij tegelijk dat dat om ‘hogere’ redenen niet acceptabel is, althans dat het om die hogere redenen onverstandig is om dat ook maar een klein beetje te laten merken. Het spel, de organisatie, de leiding, de trainer, de premier of het bedrijf eist bepaalde leugens en eist tegelijkertijd de categorische ontkenning daarvan. Rita Verdonk is vermoedelijk een mix van beide gevallen. Haar grootheidswaan gaf haar het gevoel dat ze onaantastbaar was en dat ze met elke goede leugen weg kon komen. Helaas viel die grootheidswaan iets te veel op. In haar eigen partij hadden velen om die reden genoeg van haar. Maar Rita Verdonk loog ook in commissie. Ze loog ook op bevel van hogerhand, in dienst van het spel, de organisatie, de trainer, de premier, et cetera. Dat gebeurde bij de brand op Schiphol - en dat maakt die leugen interessanter dan het hele spel van leugens en halve waarheden rond de affaire-Ayaan Hirsi Ali, dat vooral te maken had met de uitzonderlijke ongevoeligheid en monomanie van mevrouw Verdonk. Haar Schiphol-leugen was namelijk part of the job. Het ging daar om politics as usual. Het was net zo'n leugen als die van Colin Powell, de leugen die vrijwel iedereen aanvoelde: de presentatie van lullige plaatjes van lullige vrachtwagens en andere onschuldige objecten ergens op een lullige plek in wat vermoedelijk Irak was - juist: het onomstotelijke bewijs dat Irak ‘weapons of mass destruction’ bezat. Er was wel een verschil tussen Verdonk en Powell: Verdonk was de korporaal die zich voor tweehonderd procent identificeerde met ‘the job’, terwijl Powell in alles uitstraalde dat hij iets uitvoerde dat anderen voor hem hadden verzonnen. Hij was er zelf niet echt bij. Verdonk is de ideale dictator van een bananenrepubliek, Powell de asielzoeker die zijn gymnasiumdiploma in ieder geval niet in het land van Verdonk mag halen. Omdat hij gelogen heeft over zijn ‘status’. | |
Corporate identityEr bestaan vele nogal gemakzuchtige theorieën over en verklaringen voor de principiële leugenachtigheid van het politieke systeem, en daarmee van de democratie. De meeste theorieën en verklaringen geven ‘de media’ de schuld. Politici worden door de media gedwongen zich in de meest vreemde bochten te wringen om nog maar een beetje geloofwaardig over te komen. De inhoud van de politiek wordt dankzij de media overvleugeld door personalisme, door een geënsceneerde strijd tussen ‘personages’, tussen de ‘jonge en snelle’ Bos en de ‘saaie’ Balkenende, of tussen de ‘betrouwbaar ogende’ Balkenende en de ‘gladde, ongrijpbare’ Bos. De media drukken ongetwijfeld hun stempel op onze democratie, en het stempel van sbs6, Nova en rtl4 is duidelijk anders dan dat van de vooroorlogse radio en kranten, die zonder bewegende beelden en zwetende hoofden commentaar leverden op wat de regering-Colijn allemaal uitspookte. De beeldende media hebben dus zeker geleid tot een meer personalistische benadering van de | |
[pagina 934]
| |
poltitiek: de ‘looks’ zijn zeker bepalender geworden, en daarbovenop leidt de fulltime coverage van het politieke spel door minstens tien verschillende televisie- en radiozenders en kranten tot een ongekende ‘mediabewustheid’ onder politici. In die zin kun je stellen dat politiek leugenachtiger is dan ooit tevoren. Misschien was het dat wat Bob Herbert zorgen baarde, maar zijn column was specifiek gericht op één politieke kaste, die van de conservatieve Republikeinen. Meende hij dat een regeringswisseling een einde aan de overdaad aan leugens zou kunnen maken? Het lijkt erop.
Er is reden om daaraan te twijfelen. Het systeem lijkt nooit in te storten.
De overdadige leugenachtigheid van de hedendaagse politiek heeft niet alleen of niet zozeer met de media te maken. Zij is het gevolg van de poging van de politiek een bedrijf te maken. Die poging mag inmiddels geslaagd genoemd worden. Wij Nederlanders zijn er intussen aan gewend geraakt ons zielenheil te verbinden aan de curieuze curven die de nationale economie doormaakt: de eerste drie jaar van de regeringsperiode lijden we aan alle denkbare kwalen: iedereen is werkloos, buitenlanders bedreigen onze werkgelegenheid, iedereen is lui, niemand wil zich uitsloven voor ‘ons land’, overal elders wordt harder gewerkt, India en China zullen Nederland uit de wereldmarkt drukken, ga zo maar door. In het vierde jaar van de regeringsperiode is alles ineens anders: we hebben al die tijd al vreselijk hard gewerkt, het gaat goed met Nederland, we drinken allemaal Coca Cola, en we krijgen ook nog eens iets cadeau (52 euro, als ik me niet vergis). Dit zijn overduidelijk leugens, maar het zijn geen politieke leugens meer. Het zijn de leugens die horen bij wat tegenwoordig ‘corporate identity’ heet. ‘Nederland werkt’ was een van de leuzen die de huidige regering hanteerde om haar burgers het gevoel te geven dat ze werknemers van de ‘bv Nederland’ zijn, ook al een term die door dezelfde regering werd gehanteerd. Zulke bedrijfsmatige terminologie is niet voorbehouden aan de huidige regering, ze werd ook al gebezigd door de Paarse kabinettenKok en de regeringen onder Lubbers. De ‘economisering’ van de politiek, die van de overheid geen werkelijk winstgevend bedrijf maakte maar die vooral bestond uit een andere benaderingswijze van de politiek, met behulp van andere begrippen en beelden, is al gaande sinds de jaren tachtig.Ga naar eind3. De suggestie dat Nederland vooral een bedrijf is en wij Nederlanders de werknemers van dat bedrijf kan gezien worden als een geniale poging om de zwaktes en problemen van die twee andere identiteiten van de Nederlanders te compenseren: die van burger en van consument. Als consument is de Nederlander, zo luidt al jaren de analyse, een politiek probleem geworden - en wel dat van de ‘calculerende burger’, die de overheid als niet meer dan een loket ziet, waar hij met al zijn klachten, problemen, verlangens en eisen kan aankloppen. Bovendien is hij uitgegroeid tot een uiterst zelfbewuste consument en cliënt, eentje die de huisarts tegenspreekt en overal verhaal over komt halen. Een individualist die Nederland als niet meer beschouwt dan het toevallige territorium waarin hij zich beweegt. Als burger heeft de Nederlander een ander probleem: hij voelt zich minder een Nederlandse burger dan ooit. Hij betaalt weliswaar zijn belastingen in Nederland, en ontvangt hier zijn aow. Maar hij ziet tegelijkertijd dat allerlei economische en politieke beslissingen elders worden genomen, in ‘Europa’, i.c. Brussel. Zijn cultuur betrekt hij meer en meer uit Amerika, en zijn huis in de vinexwijk had zo'n beetje overal in Europa kunnen staan. Hij werkt trouwens bij een Japans bedrijf, en belt met een Fins mobieltje. Hij eet het liefst Italiaans. Laten we zeggen dat deze burger in Arnhem woont. Dan gaat hij zaterdags of zondags naar de Gelredome om ‘zijn’ Vitesse aan te moedigen, een ploeg die voor 90 procent bestaat uit niet-Nederlanders. Het Nederlanderschap van deze modale burger is niet veel meer dan een toevallige, pragmatische en zakelijke relatie. Zijn burgerschap heeft nog weinig te maken met een gevoel van verbondenheid met dit land, noch | |
[pagina 935]
| |
met een gevoel van politieke verantwoordelijkheid voor onze collectieve toekomst als Nederlanders. Tenzij hij plotseling beseft dat hij niet alleen voor dat Japanse bedrijf werkt, maar dat hij ook nog eens werknemer van die bv Nederland is. Nederlander zijn is een corporate identity geworden. | |
Het prestatiecontractWie de politiek en de democratie voorstelt als een bedrijf, loopt een ongelooflijk risico. Een dergelijke voorstelling suggereert om te beginnen dat alle Nederlanders, de ‘werknemers’ van dat bedrijf dus, hetzelfde belang hebben. Net als werknemers van een echt bedrijf delen ze weliswaar niet in de winst die het bedrijf maakt, maar ze zijn wel allemaal voor hun levensonderhoud afhankelijk van het succes van dat bedrijf. Bovendien zijn werknemers van een echt bedrijf onderworpen aan de hiërarchie van de bedrijfsorganisatie. De werknemers beslissen ook niet mee over de strategie van het bedrijf. Dat doen alleen de eigenaren, de aandeelhouders, de commissarissen, de directie. Werknemers moeten gewoon werken, prestaties leveren, en jaarlijks wordt met hen een functioneringsgesprek gevoerd. Doen ze het niet goed, dan kunnen ze gaan. Heel stilzwijgend lijken Nederlandse burgers omgevormd te worden tot werknemers van de bv Nederland. Natuurlijk: burgers hebben niet alleen rechten maar ook plichten. Maar de plicht om een gehoorzame, efficiënt werkende, goed presterende ondergeschikte te zijn, hoorde daar tot voor kort nog niet bij. Volgens de zogeheten natuurrechtfilosofen uit de zeventiende en achttiende eeuw (Thomas Hobbes, John Locke en Jean-Jacques Rousseau) waren de staat en de politiek het product van een contract dat burgers onderling afsloten om anarchie en oorlog tegen te gaan. Volgens de huidige politieke mores sluit de staat een contract af met zijn burgers of onderdanen, een prestatiecontract. Een democratie die is gebaseerd op prestatiecontracten die met haar burgers worden afgesloten verwordt snel tot iets dat die naam niet waardig is. Ik geef een paar voorbeelden. Echte prestatiecontracten worden niet zozeer met burgers afgesloten, als wel met ambtenaren, met overheidsfunctionarissen. Een prestatiecontract is gebaseerd op een vertaling van bepaalde kwalitatieve taken in kwantitatieve termen, het moet bezigheden meetbaar maken. Weten is meten. Wilt u weten of de politie goed functioneert? Controleer haar prestaties. Is het u ook opgevallen dat politieagenten op de gekste momenten opduiken achter bosjes om honderden fietsers op klaarlichte dag te bekeuren vanwege gebrekkige fietsverlichting? Ja, het prestatiecontract vereiste een bepaalde hoeveelheid bekeuringen en de daarmee gepaard gaande inkomsten. Vroeg u zich toen ook af of de verkeersveiligheid hiermee werkelijk gediend zou zijn? Dat was een vraag naar de kwaliteit van het politiewerk. Agenten denken tegenwoordig anders: heb ik al genoeg bekeuringen uitgedeeld? Maar ook gewone burgers krijgen te maken met iets dat verdacht veel op prestatiecontracten lijkt. Neem bijvoorbeeld de wia, de wet die de aloude wao vervangen moet. De ‘O’ is niet voor niets geschrapt, die betekende immers ‘ongeschiktheid’, en dat staat bedrijfsmatig zo naar. De overheid heeft in ons prestatiecontract laten aantekenen dat we altijd beschikbaar dienen te zijn voor werk. Maar veel burgers, sorry, werknemers kampen met allerlei kwalen, ziektes en gebreken. Ziektes en gebreken hebben de neiging kwalitatief van aard te zijn. De wia is ervoor om die kwaliteit om te zetten in kwantiteit. En natuurlijk staat de efficiency van de bv Nederland voorop. Had u kanker? Is de chemotherapie achter de rug? Welnu, dan kunt u weer aan het werk. In ieder geval voor zoveel procent. Hoe kwantificeren we migraine? Hoe kwantificeren we me, het zo ongrijpbare vermoeidheidssyndroom? Welnu, dat kwantificeren we niet, want het bestaat niet. Kom, Nederlanders, recht de ruggen, aan het werk! Het aantal keuringsartsen dat dankzij dit nieuwe regiem zelf in de wao (sorry: wia) terecht is gekomen, is opvallend hoog. | |
[pagina 936]
| |
Ook in de wetenschappen is de ideologie van het prestatiecontract ingevoerd. Universiteiten vinden van zichzelf dat ze moeten concurreren met elkaar, overal verschijnen hitlijsten met de beste en de slechtste universitaire opleidingen. Net als overigens middelbare en basisscholen. Prestatiecontracten zijn all over the place. We sluiten ze zelfs met onszelf af, zonder druk van buitenaf. Universiteiten beoordelen hun werknemers op grond van de hoeveelheid onderwijsuren die ze leveren en van het aantal wetenschappelijke publicaties dat zij produceren. Natuurlijk wordt er ook op de inhoud gelet: studenten wordt gevraagd de colleges te evalueren. En naast aandacht voor het aantal publicaties wordt ook gekeken naar waar die publicaties terechtkwamen. Maar dat levert nog geen inhoudelijk oordeel op: men kijkt slechts naar de reputatie van de tijdschriften waarin wordt gepubliceerd. Ook daarvan worden hitlijsten aangelegd. Wat het meest vernietigend is: de dagelijkse gesprekken over onderwijs en onderzoek gaan steeds minder over de inhoud van dat onderwijs en onderzoek, en steeds meer over kwantitatieve zaken: hoeveel studenten hebben we binnengehaald? Hoeveel zijn er afgestudeerd? Hoeveel promoties hebben we dit jaar? Et cetera. Wat gebeurt er met die wetenschapper die drie jaar geleden een briljant artikel publiceerde in een wat non-descript Duits tijdschrift, maar sindsdien niks meer voortbracht? Het duivelse karakter van een democratie die is gestoeld op prestatiecontracten trad echter nergens zo navrant naar voren als in de voorwaarden die de bv Nederland tegenwoordig stelt aan haar kandidaat-burgers. Wie van buiten komt en bij ons wil horen moet nu examen doen. In de praktijk blijkt het te gaan om een nogal debiele toets waar overigens ook zeer autochtone Nederlandse burgers nog wel eens voor willen zakken, maar het gaat mij hier om de ideologie achter dat examen ‘Nederlands burgerschap’. Natuurlijk vind ook ik dat buitenlanders die naar Nederland emigreren alleen al uit eigenbelang het beste snel Nederlands kunnen leren en zich daarnaast een beetje moeten aanpassen aan de hier geldende mores. Nederland is niet alleen geen bedrijf, het is ook geen hotel. Helaas wordt het examen ‘Nederlands burgerschap’ vooral afgenomen bij analfabete Berbers uit het Rifgebergte, en niet bij Amerikaanse hoogleraren die hun baan aan Nederlandse universiteiten wel degelijk beschouwen als een verblijf in een verdomd goedkoop maar ook luxe hotel... | |
DemocratuurDuitse neonazi's noemen de democratie een ‘democratuur’. Zij menen onder een democratisch gelegitimeerde dictatuur te leven. Zou het kunnen zijn dat zij een beetje gelijk hebben? En wat bedoelen ze daar precies mee te zeggen? Ik voel geen enkele verwantschap met de racistische en extreem-nationalistische agenda van de neonazi's, maar ik voel me wel degelijk verwant met hun intuïtieve wantrouwen jegens de democratie, die ik tegelijkertijd beschouw als onze belangrijkste verworvenheid. De nazi's hebben gelijk niet omdat democratie niet deugt, maar omdat de huidige democratie zich tegen zichzelf dreigt te keren, kortom een leugen dreigt te worden. Het grootste probleem van de hele idee van democratie is historisch gesproken het gegeven dat ze altijd een nationale invulling heeft gekregen. Het ideaal van de democratie op zich lijkt kosmopolitisch te zijn: wij allen zijn wereldburgers. Empirisch gezien bestaat democratie alleen binnen bepaalde nationale grenzen: democratie en de natiestaat vooronderstellen elkaar. Misschien is de natiestaat in historisch opzicht wel een grotere verworvenheid dan de democratie. Hij was in ieder geval de meest geslaagde poging om aan het ideaal van democratie een concrete invulling te geven. De huidige bedrijfsmatige retoriek die door de wandelgangen van de parlementaire democratie galmt moet verhullen dat de natiestaat op zijn laatste benen loopt, of op zijn minst serieus averij heeft opgelopen. Het altijd iets te harde lachen van de minister van Financiën, Gerrit Zalm, en de | |
[pagina 937]
| |
schelle, overslaande stem waarmee premier Balkenende tijdens de laatste Algemene Beschouwingen uitriep dat het toch heel erg goed met dit land gaat en dat de oppositieleider niet zo moet zeuren, onthullen hoezeer ‘de politiek’ aan zichzelf twijfelt. Het theater van de politiek is theatrale politiek geworden. Het ‘wij-gevoel’ (‘in dit land moet iedereen meedoen’) dat bij voortduring wordt opgeroepen (‘zo doen wij dat nu eenmaal’) is onderdeel van een therapeutische poging Nederland een nieuwe, bedrijfsmatige identiteit te verlenen. Niet voor niets zijn het racistische skinheads, death-metalfans en neonazi's die in dat nieuwe bedrijf ‘Nederland’ een dictatuur ontwaren (die zijzelf graag voor een andere, blauwogige dictatuur zouden willen inruilen). Hun aanwezigheid in het politieke theater mag folkloristisch zijn, hun maatschappelijke status is dat niet. Deze beledigde macho's behoren immers tot het bedrijfsafval van de bv Nederland. Zij zijn deel van het echelon laaggeschoolden, sociaal minder weerbaren en onaangepasten die nu eenmaal niet meedoen in die bv, die vooral gespecialiseerd is in hooggeschoolde dienstverlening, internationale handel, communicatietechnologie, en dergelijke. Ook de opstand der Fortuynisten past in dit beeld. De journalist Hofland had het over een kortstondig monsterverbond van patsers en plebejers tegen de politiek. Fortuyn had het weliswaar over de noodzaak van een ‘nieuwe politiek’, maar de opstand van zijn achterban was voor alles antipolitiek van aard. Die vertolkte de woede van genegeerde en achtergebleven Nederlanders, mensen (en vooral mannen) die niet meer meedoen in de nieuwe economische werkelijkheid van de bv Nederland. In een politiek systeem dat zijn burgers als werknemers aanspreekt, dreigt de democratie voortdurend om te slaan in meritocratie. Dat mensen in de samenleving en in de economie op hun verdiensten worden aangesproken en beoordeeld, is volkomen vanzelfsprekend. Maar politieke participatie in een democratie heeft niets te maken met de verdienstelijkheid van burgers. Burgerschap is niet iets dat door hard werken verworven kan worden. Burgers in een democratie hebben een onvervreemdbaar recht op luiheid, en vooral ook op een ongeclausuleerd, onvoorwaardelijk wantrouwen jegens hun leiders. Een burger van Nederland heeft het recht om op zijn eigen land en regering te kankeren - een werknemer moet zoiets normaliter bekopen met ontslag. Een democratie die haar burgers de eed van trouw laat zweren op de nationale vlag heeft een probleem. De huidige politieke cultuur in Nederland neigt meer en meer in de richting van een burgerschap dat is gestoeld op loyaliteit aan het bedrijf ‘Holland’ dat zich enorm moet uitsloven om grote concurrenten als India en China voor te blijven. Die loyaliteit is een serieuze bedreiging voor het democratisch gehalte van de politiek. In een democratie, zo stelde Sjaak Koenis, is politiek ‘het beheer van verschillen’. In de ‘democratuur’ van minister van Economische Zaken Brinkhorst (‘weg met de jan salie-mentaliteit in dit land’) is politiek ‘het elimineren van verschillen’. Een burger in die democratuur werkt hard, stelt geen vragen, heeft geen rugklachten, migraine of me, spreekt vloeiend Nederlands, is hooggeschoold en juicht bij elk doelpunt van het nationale team. De rest is sociaal afval. |
|