De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 896]
| |
Noortje Marres
| |
[pagina 897]
| |
mogelijk maken om maatschappelijke organisaties en lobbygroepen bij het beleid te betrekken. Het is de taak van dit soort instanties om kwesties waar de politiek (nog) niet genoeg aandacht voor opbrengt te signaleren, in kaart te brengen, te beoordelen. Maar, en dit is waar het mij om gaat, er zijn redenen om te twijfelen aan het functioneren van deze arbeidsdeling tussen de democratie van de massa en de democratie van de professionals. In de context van de globalisering lijken zich steeds meer kwesties voor te doen die zich slecht laten inpassen in de publieksgerichte variant van democratische politiek, maar die zich evenmin via de professionele kanalen laten regelen. Over dit soort kwesties wil ik het hier hebben, en over de kritische vragen die ze oproepen over de aannames waar we op leunen in de beslissing of een kwestie al dan niet een zaak is voor het publiek. Een belangrijk kenmerk van mondiale kwesties zoals klimaatverandering is dat ze zich moeilijk laten verenigen met het ideaalbeeld van de overheid als een wezen met buitengewoon handelingsvermogen. De stijlfiguur van het daadkrachtige overheidsingrijpen krijgt met betrekking tot zaken als het klimaat iets absurds. (’En nu is het afgelopen met die temperatuurstijgingen!’) Maar de conclusie dat deze kwesties daarom veroordeeld moeten worden tot een schemerbestaan in de marges van de publieksgerichte politiek is verre van onvermijdelijk. We kunnen de zaak ook omdraaien, en stellen dat deze kwesties de aandacht vestigen op een aantal tekortkomingen van het ideaal van ‘handelingsvermogen’ dat zo vaak wordt onderschreven in de democratische politiek, en in discussies erover. Voor mondiale kwesties zou een alternatieve logica kunnen gelden, een die recht indruist tegen de logica die zegt dat een probleem pas onderwerp van publieksgerichte politiek kan worden als de overheid er iets aan kan doen. Voor deze kwesties gaat wellicht op dat juist omdat zij weinig handelingsruimte bieden voor politieke instanties, zij een zaak worden voor het publiek. Deze kwesties scheppen zo ruimte voor een alternatief perspectief op politieke democratie, een dat al meerdere malen uitgevonden is, en dat het verdient om opnieuw ontdekt te worden: kwesties die bestaande politieke instituties niet aankunnen verdienen de aandacht van het publiek. | |
1. Globalisering als omstandigheidToen het debat over mondialisering nog bol stond van de verwachtingen, in de tweede helft van de jaren negentig, vestigden progressieve Europese intellectuelen de aandacht op een specifiek soort politieke kwesties, het soort dat grenzen overschrijdt. Politiek theoretici als Jürgen Habermas en David Held spraken hun steun uit voor het project van de globalisering van de democratie. Ze rechtvaardigden deze move door te wijzen op de proliferatie van kwesties die zich op het nationale niveau eenvoudigweg niet laten regelen. Volgens hen moest worden vastgesteld dat overheden niet opgewassen zijn tegen de grote sociale vraagstukken van deze tijd: de schadelijke gevolgen van de deregulering van de wereldeconomie en de wereldwijde milieuproblemen die in die context ontstaan. Hier waren krachten in het spel die zich ontrokken aan nationale jurisdictie, of dat ieder ogenblik zouden kunnen doen: transnationaal opererende bedrijven. De opkomst van mondiale kwesties zou daarom een omslag in de benadering van democratie noodzakelijk maken. Om de greep van de politiek op maatschappelijke processen te herstellen moest die politiek verplaatst worden naar transnationale instellingen, en de democratie moest volgen. Publieken dienden zich niet alleen in de nationale politiek te mengen, maar ook in Europese en internationale aangelegenheden, via het Europees parlement, en de ‘participatieve arrangementen’ die bij internationale instanties als de Wereldbank al in aanbouw waren. De ‘verplaatsing van de democratie’, zoals dit voorstel in Nederland bekend is geworden, creëerde echter een aantal problemen voor de democratische theorie, | |
[pagina 898]
| |
waarin academici vervolgens hun tanden zetten. Het klassiek-moderne begrip van democratie, in de zin van volkssoevereiniteit, leek moeilijk staande te houden in de context van de verhuizing van democratie naar transnationale instellingen. Hiervoor werden verschillende redenen gegeven: de notie van volkssoevereiniteit zou de eenheid van de ‘demos’ veronderstellen, en een eensgezind volk leek op de korte termijn moeilijk te realiseren op transnationaal niveau. Transnationale politiek zou vooral een coördinerende politiek zijn, een die vereist dat de belangen van verschillende demoi in overeenstemming gebracht worden. Die noodzaak is niet goed te verenigen met het idee van een volk wiens wil wet is, om een simpele vertaling van ‘volkssoevereiniteit’ te geven. Radicalere theoretici voegde hier nog een diepgravender probleemstelling aan toe. Volgens sociologen als Ulrich Beck en Bruno Latour stelde mondialisering de democratie voor een fundamenteler probleem dan bovengenoemde progressieve intellectuelen bereid waren toe te geven. Zij stelden dat grensoverschrijdende kwesties niet alleen op nationaal niveau, maar in hun wezen extreem moeilijk beheersbaar zijn. Het klimaat en de wereldhandel laten zich überhaupt niet inpassen in het model van een overheid die problemen oplost door beleid te implementeren. Volgens deze auteurs zouden we dit soort kwesties daarom moeten opvatten als een uitnodiging om afscheid te nemen van het ideaal van de ‘maakbaarheid’. Ook zij stuurden daarmee aan op de marginalisering van het ideaal van volkssoevereiniteit. Als de overheid niet in staat is om haar wil aan de wereld op te leggen, dan is een volk, dat via de staat zijn wil tot wet maakt, dat al helemaal niet. Het probleem was dat het met de problematisering van volkssoevereiniteit een raadsel werd hoe burgers nog konden ingrijpen in de politiek. Hoe kon het publiek zich in het aangezicht van mondiale kwesties nog als handelende instantie profileren? De actualiteit kwam echter tussenbeide en lijkt vooralsnog te hebben voorkomen dat dit raadsel de status kreeg van het Poincaré-vermoeden van de democratische theorie. Met de opkomst van nieuwe populistische bewegingen, in Nederland en elders in Europa, werd duidelijk dat het ideaal van het soevereine volk nog lang niet dood was. Een politieke stijlfiguur die ik hier wil aanduiden als ‘de politiek van de wilsbepaling’ beleefde een wedergeboorte. In deze politiek stelt het volk eisen aan de overheid, inclusief de eis van daadkrachtig optreden. Ze negeert of ontkent dus de stelling van het gebrek aan handelingsvermogen van de overheid. Ze laat zich verder kenmerken door een serieus gebrek aan ontzag voor de complexiteit van een gemondialiseerde wereld. Om een voorbeeld te noemen: ook al zeggen experts dat met de toetreding van Oost-Europese landen tot de Europese Unie de openstelling van de arbeidsmarkt voor mensen uit die landen min of meer een voldongen feit is, de roep van ‘eigen arbeiders eerst’ laat zich er niet door verstommen. Zo kon het lijken dat de stelling van de onvermijdelijke marginalisering van het ideaal van de volkssoevereiniteit op empirische gronden verworpen moet worden. Men heeft de intellectuelen laten zien dat in de praktijk andere wetten gelden dan in de filosofie en de sociologie. De theorie kan voorschrijven dat nationale bevolkingen niet bij machte zijn om voor mondiale kwesties adequate beleidsoplossingen af te dwingen. Nieuwe politieke spelers hebben bewezen dat ze prima in staat zijn om de mondialisering zo niet terug te draaien, dan toch een spaak in het wiel te steken. Vraag blijft wel of het hier nu werkelijk gaat om een weerlegging van de progressieve intellectuele redenering. Ook na de opleving van de populistische politiek is er geen gebrek aan aanwijzingen voor de relatieve machteloosheid van overheidsinstanties. De stelling dat zich meer en meer kwesties voordoen die zich niet door de nationale overheid laten regelen, is niet ontkracht. Om hiervan twee voorbeelden te geven: deze zomer stelde de minister van Sociale Zaken vast dat het kabinet niets kan doen aan de sterke stijging van de hogere inkomens in het bedrijfsleven. Zoals de minister het formuleerde: ‘Het laat ons niet onverschillig, maar we voelen ons | |
[pagina 899]
| |
niet verantwoordelijk.’Ga naar eind1. En in diezelfde periode kwam de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid met een rapport over klimaatverandering dat een vergelijkbare conclusie leek te trekken. Hierin pleitte de raad voor een beleid van ‘wel prikkels, maar geen sancties’ (een zogenoemd ‘no-lose-beleid’, waarbij ik me afvraag op welke potentiële verliezers hier gedoeld wordt. De bonte vliegenvanger?).Ga naar eind2. Hoewel het rapport vaststelt dat de gevaren van klimaatverandering voor Nederland reëel zijn, constateert het een gebrek aan draagvlak voor ‘bindende doelstellingen’ wat betreft de reductie van de uitstoot van broeikasgassen. De minister en de raad komen zo openlijk uit voor een gebrek aan handelingsruimte op deze terreinen. Het wordt wel gezien als politieke wijsheid. De vraag is: is het ook democratische wijsheid? Het wrr-rapport, dat in persberichten gepresenteerd werd als een ontwerp voor ‘een realistische klimaatstrategie voor Nederland’, pleit er niet voor om klimaatverandering inzet te maken van publiek debat. Sterker nog, het advies van de wrr levert een actieve bijdrage aan de ‘privatisering’ van het klimaatprobleem. Door te stellen dat klimaatverandering het best aangepakt kan worden door een zichzelf regulerend bedrijfsleven, verwijst het deze kwestie door naar de relatief besloten sferen van het economische leven. Deze overheidsinstantie ontkracht zo niet de indruk die met de opkomst van de ‘politiek van de wilsbepaling’ verbonden was: het ontwikkelen van beleid ten aanzien van mondiale kwesties verdraagt zich slecht met de eisen die democratie, in de zin van publieke steun voor overheidsingrijpen, aan politiek stelt. De verwijzing van de raad naar een gebrek aan ‘maatschappelijk draagvlak’ bevestigt in zekere zin het ‘antwoord’ van populistische politici op de mondialiseringshausse van de jaren negentig: de aanwezigheid van politieke wil om kwesties aan te pakken is veel belangrijker dan progressieve intellectuelen toen hadden aangenomen. Deze intellectuelen hadden de prioriteit gelegd bij het oplossen van mondiale kwesties, en hadden voorgesteld dat de democratie zich hiernaar zou voegen. Maar als de eis van maatschappelijk draagvlak in aanmerking wordt genomen, dan blijken mondiale kwesties niet levensvatbaar als objecten van democratische politiek. Deze kwesties lijken zo een treurig lot beschoren in de hedendaagse democratie. Op zo'n moment kan het helpen om in herinnering te roepen dat het politieke ideaal van ‘wilsoplegging’ nooit een volstrekt plausibel ideaal is geweest. | |
2. Het ideaal dat werkelijkheid werd?Vestigen we de aandacht op mondiale kwesties, dan kan het verleidelijk zijn om het te gaan hebben over een crisis waarin de democratie zou zijn beland. Issues die aan overheden relatief weinig handelingsruimte bieden en waar de bevolking weinig mee lijkt te willen, lijken ten enen male ongeschikt voor behandeling via democratische kanalen. Het beeld van een volk dat zijn eigen lot bepaalt krijgt iets grotesks in het aangezicht van de verschijnselen die de term globalisering op de voorgrond plaatst: machtige invloeden van buitenaf en vergaande verwikkeling van het leven hier met vreemde elementen die van elders komen. Crisispraat kan echter makkelijk verhullen dat de democratie al veel vaker onmogelijk is gebleken. Globalisering was niet het eerste maatschappelijke verschijnsel waarvan gesteld werd dat het gevestigde idealen van democratie op losse schroeven zette. De democratie is gedurende de twintigste eeuw bij ten minste drie gelegenheden doodverklaard. Voortdurende debatten over democratie hebben de afgelopen eeuwen een lange lijst opgeleverd van onmogelijkheidsvoorwaarden voor deze politieke organisatievorm. Naast klassieke discussies over de competenties van gewone mensen (kunnen of willen zij de verantwoordelijkheden van politiek burgerschap dragen?) en over de schaal waarop democratie realiseerbaar is (vereist het besloten gemeenschappen of kan het ook op het niveau van de natiestaat?) werd aan het begin van de twintigste eeuw de techno- | |
[pagina 900]
| |
logische samenleving onderwerp van reflectie. De politieke kwesties die zich voordeden in de complexe samenlevingen van na de industriële revolutie zouden te ingewikkeld zijn voor democratische menings- en besluitvorming. Ze zouden de burger te boven gaan. Over industriële productiewijzen, vreemde stoffen in de voedingsketen of nieuwe medische behandelingen kan alleen met kennis van zaken iets zinnigs gezegd worden. Later kwam hier het argument bij dat de verexpertisering van het beleid zelf van democratie een ceremoniële aangelegenheid dreigde te maken. Over medische behandelwijzen kon de leek nog wel iets te weten komen, mochtie daar zin in hebben, maar dat leek ondoenlijk in het geval van de procedures en de terminologie die het ministerie van Volksgezondheid hanteerde. Een tweede argument richt zich op de middelen die voor de verritualisering van democratie inmiddels voorhanden waren. Gedurende de twintigste eeuw hebben kritische intellectuelen het argument verfijnd dat met de opkomst van massamedia er een onvermijdelijk element van demagogie, of gewoon volksverlakkerij, in de democratie was geslopen, iets wat haar waarachtigheid van binnenuit aantastte. Zoals ze het in het Engels zo mooi zeggen: ‘Democracy became a spectator sport.’ De rol van de burger beperkt zich hier tot applaudisseren of boe roepen op het juiste moment. Het democratisch publiek neemt de eigenschappen over van het bioscooppubliek. (Dit idee van democratie als theatervoorstelling blijft na de opkomst van interactieve media relevant. Het enthousiasme over de participatieve mogelijkheden van deze media ten spijt worden ook zij vaak gebruikt om het publiek toneelstukjes voor te schotelen: het beeld van de betrokken burger of politicus is cruciaal.) En dan is er nog de stelling dat na de Tweede Wereldoorlog een ‘volkstuintjesgeest’ bezit heeft genomen van de democratische politiek in Europa. Volgens dit argument, dat recentelijk door de historicus Tony Judt verkend is,Ga naar eind3. houden Europese democratieën zich nu hoofdzakelijk bezig met domestieke aangelegenheden: het onderhoud van degebouwen, het behoud van de goede sfeer, de familiestamboom, et cetera. De buitenlandse politiek is een kwestie geworden van overleg met machtiger instanties, en het economisch beleid zit verstrikt in een kluwen van internationale instellingen, regels en contacten. Bijzonder belangrijk voor de waardering van deze drie kritiekpunten lijkt me dat ze geformuleerd zijn in een tijd waarin democratie voor het eerst op grote schaal gerealiseerd werd. Pas in de twintigste eeuw werden democratische voorzieningen toegankelijk voor meer mensen dan alleen de inheemse mannelijke bevolking van een klein aantal westerse landen. Deze kritiekpunten kunnen zo gelezen worden als verhalen over een ideaal dat onmogelijk blijkt op het moment dat het werkelijkheid wordt. Ze kunnen worden opgevat als bespiegelingen op het verzet van een ideaal tegen zijn realisering - en dit gegeven is op zich niet zo verbazend. Verder valt op dat deze kritiekpunten stuk voor stuk vallen over complexiteit. Door de verspreiding van wetenschap en technologie, door de almaar toenemende internationale uitwisseling, en ook door mediatisering, ontstaan de meest ingewikkelde kruisverbanden tussen mensen, dingen en plaatsen. De eenvoudige presentatie van feiten en standpunten die democratie vereist, krijgt onder deze omstandigheden onvermijdelijk iets leugenachtigs. Het wil ook zeggen: bezien in het licht van deze andere twintigste-eeuwse verschijnselen blijkt het verschijnsel van globalisering niet zo uitzonderlijk te zijn. Recente analyses van de gevolgen ervan voor de democratie zijn in meerdere opzichten een herhaling van eerdere analyses. Complexiteit en democratie verdragen elkaar slecht. In de context van een sociaal, economisch en politiek leven dat steeds ingewikkelder wordt, wordt democratische politiek steeds meer een zaak van ‘impression management’: het wekken van de indruk dat de bevolking zicht heeft op wat er speelt en invloed kan uitoefenen op de gang van zaken. Aan dit oordeel kan echter getornd worden. Zo hebben verschillende filosofen voorgesteld om het idee ter discussie te stellen dat de- | |
[pagina 901]
| |
mocratie eenvoud vereist. Dit voorstel is niet alleen gedaan door postmodernisten, die complexiteit op alle fronten willen omarmen, en dus ook op het front van de democratie. In het begin van de twintigste eeuw hebben pragmatistische denkers vastgesteld dat publieke betrokkenheid bij politiek zich in de praktijk allerminst beperkt tot simpele zaken. De filosoof John Dewey en de journalist Walter Lippmann betoogden dat in postindustriële samenlevingen de immer ingewikkelder wordende werkelijkheid niet het enige probleem is waar democratieën voor staan. In deze context wordt volgens hen duidelijk dat de moderne democratische theorie een deels misleidende voorstelling geeft van praktijken van publieke inmenging in politiek.Ga naar eind4. Zo geeft het moderne begrip van democratie als een proces van collectieve wilsvorming volgens hen een verkeerd idee van het beginpunt van democratische processen. Het suggereert dat democratie begint met de vraag wat de mensen willen. Volgens Dewey en Lippmann vormt echter niet wilsvorming, maar de opkomst van kwesties het startpunt. Democratie begint met de situatie dat mensen in hun dagelijks leven geraakt worden door problemen waar zij geen directe invloed op kunnen uitoefenen. Als vervolgens blijkt dat ook maatschappelijke instellingen en politieke instanties niet in staat zijn om voor deze problemen een oplossing te bieden, dan wordt het noodzakelijk dat burgers zich met politiek bezig gaan houden. Processen van publieke meningsvorming, sociale mobilisatie en politieke participatie kunnen volgens Lippmann en Dewey alleen begrepen worden als uitvloeisels van de situatie waarin mensen verwikkeld raken in kwesties die zo complex zijn dat ze onoplosbaar lijken. De stelling dat publieke betrokkenheid bij politiek bemiddeld wordt door kwesties impliceert een bredere verschuiving in de theorievorming over democratie. Lippmann en Dewey problematiseerden de preoccupatie van de moderne democratische theorie met de ‘oorzaken’ achter de democratie, de wil of de belangen van burgers. Volgens hen verdienden de ‘effecten’ van het moderne samenleven op mensen aandacht, in het bijzonder na de industriële revolutie. De pragmatisten stelden dat in deze context de schadelijke consequenties van het technologisch handelen nieuwe publieken in het leven roepen, die zich rond kwesties organiseren, kwesties van arbeid, gezondheid, en ook al noemden ze het nog niet zo, milieu. Al aan het begin van de twintigste eeuw documenteerden zij dus al de opkomst van issue-politiek. Deze aandachtsverschuiving van ‘oorzaken’ naar ‘effecten’ in het denken over democratie heeft ook consequenties voor de verhouding tussen het handelingsvermogen van politieke instituties enerzijds, en de ruimte die er is voor publieke inmenging in de politiek anderzijds. Zoals besproken wordt de aanwezigheid van handelingsruimte voor de overheid vaak gezien als een voorwaarde voor publieke betrokkenheid bij politiek. De cirkel van het democratisch proces kan alleen rond gemaakt worden, als politieke instituties in staat zijn om de wilsbepalingen van de bevolking om te zetten in daadkrachtig beleid. De pragmatische benadering van Lippmann en Dewey stelt die cirkel anders voor. Volgens hen is een gebrek aan handelingsvermogen van de overheid een cruciale voorwaarde voor betrokkenheid van burgers bij de politiek. Het feit dat bestaande instituties niet goed in staat blijken om maatschappelijke problemen aan te pakken, maakt het noodzakelijk dat een andere instantie zich in de zaak mengt: een publiek. Publieke inmenging in de politiek kan vervolgens institutioneel handelingsvermogen doen ontstaan. Uitgaande van de pragmatistische benadering kan institutioneel handelingsvermogen deels begrepen worden als een effect van de organisatie van een publiek rond een kwestie. Het publiek dat op het toneel verschijnt als zich kwesties voordoen die zich hardnekkig verzetten tegen maatschappelijke en politieke oplossingen, moet nu gezien worden als een deels fictieve figuur. Vanuit pragmatisch perspectief bezien verwijst de term ‘publiek’ naar het idee van een eensgezind, inclusief, handelingsbe- | |
[pagina 902]
| |
kwaam collectief wezen, een soort ‘verschijning’ die aangeroepen wordt tijdens openbare discussies, demonstraties, en in de media. Het publiek is dan de semi-fictieve collectieve actor die in het leven geroepen wordt om zich over kwesties te ontfermen die niemand op dit moment lijkt te kunnen oplossen. Op de potentiële macht van deze figuur kan vervolgens een beroep worden gedaan om voorstellen kracht te geven die het anders zouden afleggen tegen meer ‘realistische’ benaderingen van een probleem. Handelingsvermogen zou zo deels een gevolg kunnen zijn van publieke inmenging in politiek. Het pragmatische perspectief lijkt me bijzonder goed toepasbaar op vraagstukken rond democratie en mondialisering. Andere benaderingen kunnen gemakkelijk leiden tot doemdenkerige inschattingen van de mogelijkheid van die eerste in de context van dat laatste. Pragmatisten hebben daar minder last van, omdat zij zich niet blindstaren op de vraag of de voorschriften van de democratische theorie nu wel of niet realiseerbaar zijn in laatmoderne samenlevingen. Zij gaan uit van de ‘ongehoorzaamheid’ van praktijken aan de theorie, en daarom hoeven ze zich niet te laten verlammen door de vraag hoe theoretische idealen van volkssoevereiniteit ooit werkelijkheid kunnen worden. Ze proberen recht te doen aan actuele praktijken van publieke betrokkenheid bij politiek: ze vatten deze praktijken niet op als de verwerkelijking van een ideaal, maar als pogingen om gevolg te geven aan een praktische noodzaak, de noodzaak om kwesties aan te gaan. Een pragmatistisch perspectief geeft zo een alternatieve inschatting van de gevolgen van de proliferatie van grensoverschrijdende kwesties voor de mogelijkheden van publieke betrokkenheid bij politiek. Mondiale kwesties bieden een bijzondere gelegenheid voor zulke betrokkenheid. De hypercomplexe kwesties van de geglobaliseerde economie en het geglobaliseerde milieu laten zich niet zonder meer regelen door bestaande politieke instituties. Zij lijken het ideaal van daadkrachtig optreden belachelijk te maken, en daarom moet het publieke debat in pragmatische optiek over deze kwesties gaan. Oplosbare problemen kunnen afgehandeld worden door professionals en experts. Over moeilijk oplosbare problemen moet het publiek zich ontfermen. Dit wil niet zeggen dat het probleem van mondialisering voor de democratie is opgelost. Deze kwesties verzetten zich tegen ingrijpen, door zowel instituties als publieken. Maar het schept wel ruimte om de specifieke capaciteiten te waarderen die publieken in deze context kunnen ontplooien. Het publiek kan nu gezien worden als een figuur met bijzondere vermogens om handelingsvermogen te genereren. Voordat met betrekking tot weerbarstige kwesties handelingsruimte kan ontstaan, zijn dramatische vertoningen nodig. Grootspraak en gegoochel moeten een publiek in het leven roepen, dat vervolgens eisen kan stellen aan institutioneel optreden waarmee geen professional weg zou komen. Een pragmatistische benadering kan dus begrip opbrengen voor het theatrale karakter van praktijken van publieke betrokkenheid bij politiek. Het element van spektakel in publieksgerichte politiek is niet alleen maar een teken van misleiding, bewijs voor de ‘leugen’ van de democratie, zoals sommige critici van de ‘mediademocratie’ lijken te geloven. Het publiek is onvermijdelijk een deels fictieve figuur, en het oproepen van deze verschijning vereist ‘special effects’. Maar de kritiek van Lippmann en Dewey op de moderne preoccupatie met het publiek als ‘authentieke basis’ van de politiek moet niet begrepen worden als een poging om gevestigde democratische voorzieningen als verkiezingen en inspraakprocedures te ondermijnen. De pragmatisten hielden zich bovenal bezig met het herbeschrijven van democratische praktijken, en niet zozeer met het herontwerpen van het democratisch bestel. Hun werk verheerlijkt de ‘tabula rasa’ niet: het speelt niet met de verleiding om opnieuw te beginnen met de inrichting van de instituties, een neiging die veel denkers over democratie maar moeilijk weten te onderdrukken. De pragmatisten nemen de wirwar van voorzieningen en routines waar postindustriële | |
[pagina 903]
| |
samenlevingen van aan elkaar hangen als uitgangspunt. Ze stellen niet meer of minder voor dan een wisseling van het perspectief op democratie. Maar ook zo'n wisseling van gezichtspunt kan bijzonder veeleisend zijn. Over die veeleisendheid wil ik het eerst hebben, om daarna terug te keren naar de vraag van de spanning tussen de ‘politiek van de wilsbepaling’ en de eisen die mondiale kwesties aan de politiek stellen. | |
3. Vanuit kwestieus perspectiefVerwikkeling in kwesties is beslist geen onproblematische eigenschap van deelnemers aan democratische processen. Weliswaar ontlenen veel politieke actoren hun identiteit aan de kwesties waarvoor ze het opnemen. Dit geldt voor maatschappelijke organisaties van Milieudefensie tot het Contactorgaan Moslims, voor wetenschappers die zich opwerpen als woordvoerder van maatschappelijke problemen, nieuwe politieke partijen die zich inzetten voor dieren of seksuele voorkeuren, voor nieuwe-media-adepten die campagne voeren tegen patenten op software. Maar de notie van ‘issue-politiek’ roept bij veel mensen toch vooral onprettige associaties op. Het doet denken aan protesterende burgers die zich boos maken over wegen, aanvliegroutes en transportaders die toevallig hun leefomgeving doorkruisen, en die dit feit te persoonlijk opvatten. Uitgaand van dit cliché lijkt betrokkenheid in kwesties eerder een belemmering voor goed burgerschap dan een gunstige omstandigheid. Een politiek die uitgaat van persoonlijke betrokkenheid bij kwesties wordt dan ook geregeld gezien als een politiek die op zichzelf genomen niet levensvatbaar is. Een die beter beperkt kan blijven tot de marges van het democratisch systeem. Issue-politiek is dan een politiek van de bijziendheid, een politiek die zich blindstaart op het meest in het oog springende onrecht, en de luxe van het morele gelijk verkiest boven de praktische noodzaak om compromissen te sluiten. Dit beeld kan natuurlijk genuanceerd worden door de nadruk te leggen op issue-gerichte politieke praktijken die minder explosief zijn. Maar eigenlijk lijkt het me belangrijker om een verklaring te zoeken voor de afwijzende reacties die issue-politiek zo vaak oproept. Diepliggende vooroordelen vragen om zwaar geschut. Deze negatieve reacties zouden ten dele verklaard kunnen worden vanuit een blinde vlek in het moderne denken over politiek en democratie: een blinde vlek voor de gesitueerdheid van mensenlevens in een fysieke omgeving. In bovengenoemde situaties, waarin burgers zich verzetten tegen de aanleg van snelwegen en landingsbanen, roert zich de natuurlijke en materiële werkelijkheid. Bedreiging van hun leefomgeving - de bomen in het bos zullen worden omgehakt, het lawaai, de stinkende lucht - roept in deze actoren een politieke passie op die in het tijdperk van de calculerende burger allang tot het verleden zou moeten behoren. Van oudsher heeft het moderne denken over politiek, en over democratie, voor deze ‘ontologische’ dimensie van politiek weinig oog. Moderne politieke en democratische theorieën zijn subject-gerichte theorieën: in politiek en democratie gaat het om de verhoudingen tussen mensen, en om verhoudingen tussen mensen en instituties, en regels.Ga naar eind5. Het gaat nauwelijks over relaties tussen mensen en de natuurlijke en materiële werkelijkheid. Volgens de theorie kunnen politieke actoren handelen vanuit belangen, vanuit redelijk inzicht, vanuit voorkeuren, vanuit der Wille zur Macht, vanuit zorg om eigendommen, maar niet vanuit hun verbondenheid met niet-menselijke wezens. Natuurlijk wordt al langer dan vandaag erkend dat fysieke realiteiten een rol spelen in de politiek. Maar zij verschijnen in de politieke theorie vooral als onderwerp van debat of als instrument van beleid. Wat niet kan is dat mensen handelen vanuit hun afhankelijkheid van niet-menselijke entiteiten. Dat zou hun autonomie en hun redelijkheid in gevaar brengen. Zo dient zich de volgende verklaring voor de intuïtieve afkeer van issue-politiek aan, een die, toegegeven, enigszins speculatief van aard is. Achter de- | |
[pagina 904]
| |
ze afkeer zou verontwaardiging schuil kunnen gaan over de verschijning op het politieke toneel van een onderdrukte werkelijkheid. De werkelijkheid dat ook de beschaafde leden van democratische gemeenschappen voor hun welzijn afhankelijk zijn van niet-menselijke entiteiten en verschijnselen. Is het dus tijd voor een ecologische wending in het denken over democratie? De allergie voor dit jaren-zeventigwoord is wijdverspreid. Maar zelfs als die ooit overwonnen zou worden, dan nog zou een ‘kwestieus’ perspectief op democratie heel goed te veeleisend kunnen zijn.Ga naar eind6. Als we betrokkenheid van burgers bij kwesties als uitgangspunt nemen, dan blijken ze namelijk deel uit te maken van politieke gemeenschappen waar slechts weinigen zich thuis zullen voelen. Kwesties ontsluiten ‘gemeenschappen van vreemden’. In kwesties treden onderlinge samenhangen op de voorgrond tussen de levens van mensen die elkaar normaal gesproken kunnen negeren. De kwestie van klimaatverandering brengt bijvoorbeeld de volgende figuren met elkaar in aanraking: Nederlandse natuurliefhebbers die hommelsoorten met uitsterven bedreigd zien en dit aan de stijgende temperatuur wijten. De klanten van goedkope vliegtuigmaatschappijen die een belasting op co2-uitstoot bepaald niet zien zitten. Nederlandse natuurliefhebbers die geliefde vogels vermorzeld zien worden door de wieken van moderne windmolens. Werknemers van oliemaatschappijen. Kritische consumenten die, als er een label voor klimaatvriendelijke producten zou zijn, hun koopgedrag hier zeker door zouden laten beïnvloeden. Beleidsmedewerkers die snappen dat het niet handig is om de toorn van machtige industriële lobbygroepen over je af te roepen. En ga zo maar door. Dat deels tegengestelde belangen samenkomen in het probleem van klimaatverandering is natuurlijk wat dit probleem tot een kwestie maakt. Een kwestie is niet zomaar een probleem waar een oplossing voor gevonden moet worden. In het geval van kwesties is men het er niet over eens wat het probleem is. Het overmatig gebruik van fossiele brandstoffen? De utopische verwachtingen van alternatieve energiebronnen? Of de economische schade van een repressief milieubeleid? (Overigens brengt deze snelle schets van een issue-gemeenschap nog een reden aan het licht waarom het clichébeeld van issue-politiek niet klopt. In tegenstelling tot het idee van issue-politiek als een eenzijdige politiek, waarbij gelijkgestemden zich verliezen in een fantastisch wereldbeeld, verschijnen issue-gemeenschappen hier als multidimensionale gemeenschappen, waarin ongelijkgestemden zich met elkaar hebben te verstaan.) Kwesties ontsluiten politieke gemeenschappen waarin de belangen van relatieve vreemdelingen met elkaar verstrengeld blijken te zijn. Het zijn unheimische gemeenschappen. Dit gegeven verdraagt zich slecht met de gedachte dat burgers deel willen uitmaken van een publiek om zich ergens thuis te kunnen voelen. Mensen lijken zich ten dele bezig te houden met politiek, omdat zij hiermee deelnemer worden in een morele gemeenschap, met gedeelde belangen en gedeelde waarden. Een kwestieus perspectief op publieke betrokkenheid bij politiek stelt echter voorop dat ons lot is verweven met dat van vreemden, die ons mogelijkerwijs slecht gezind zijn. Dat lijkt een onverkoopbare constatering. Wil het ooit wat worden met een issue-gericht perspectief op democratie, dan zijn er op zijn minst twee onwaarschijnlijke wisselingen van perspectief nodig. Ons begrip van democratie moet een ecologisering ondergaan. Het moet toelaatbaar worden dat mensen zich tot politiek laten bewegen door niet-menselijke entiteiten zoals stinkende lucht. Ten tweede moet geaccepteerd worden dat deelname aan het publiek betekent dat men zich inlaat met het unheimische. René Boomkens heeft erop gewezen dat het vreemde sinds de achttiende eeuw een grote rol heeft gespeeld in de publieke cultuur.Ga naar eind7. Men betrad de publieke ruimte om verleid en betoverd te worden door de vreemdheid van de andere rare figuren die zich daar ophielden. Boomkens biedt zo een alternatief voor het idee dat de morele en sociale eenheid van de democratische gemeenschap de meerwaarde vormt van deelname | |
[pagina 905]
| |
aan het publiek. Een kwestieus perspectief levert nog een reden om tegen xenofobie te zijn. Niet omdat tolerantie een schone zaak is (ook al is dat zo). Niet omdat het goed zou zijn voor de economie (het bedrijfsleven hangt aan elkaar van homogene clubjes, als je het mij vraagt). Maar omdat xenofobie leidt tot ontkenning van de grensoverschrijdende kwesties waarin we verwikkeld zijn. | |
4. ConclusieAls een kwestieus perspectief op publieke betrokkenheid bij politiek vooral de onaangename kanten van deze praktijken belicht, waarom zouden we ons er dan toe laten verleiden? Ik zie drie belangrijke redenen. De belangrijkste is dat de gevolgen van mondialisering voor democratie er vanuit dit perspectief minder onmogelijk uitzien. Een issuegerichte benadering stelt voor dat verwikkeling in kwesties burgers ertoe beweegt om zich met politiek bezig te houden. Nemen we dit praktische gegeven als uitgangspunt, dan blijken publieken veel beter in staat om zich tot mondiale kwesties te verhouden dan vaak gesuggereerd wordt. Hun vermogen om zich met kwesties in te laten blijkt niet geheel afhankelijk te zijn van de handelingsruimte die politieke instituties op deze gebieden voor zichzelf weggelegd zien. Integendeel, publieken zijn in staat zich over ‘kansloze’ kwesties te ontfermen, kwesties die politici toch vooral als een kostenpost zien, omdat bemoeienis met onoplosbare zaken hun handelingsvermogen, dat wil zeggen hun politieke reputatie, zou kunnen aantasten. Het betekent dat de noodzaak om burgers af te schermen van mondiale kwesties danig overschat wordt, al dan niet om politieke redenen. Een tweede voordeel is dat een issuegericht perspectief het begrip van processen van politieke wilsvorming kan verrijken. De gevallen van verzet van omwonenden tegen het kappen van bomen en het lawaai van laag overvliegende vliegtuigen wijzen op een interessante mogelijkheid: dat burgers politieke wil ontlenen aan verwikkeling in kwesties in fysieke zin. Het ontwikkelen van politieke hartstochten, betrokkenheid, en wellicht ook van goede argumenten, is dan een kwestie van het zorgvuldig ‘melken’ van de zaken die op het spel staan: stilte, het gezoem van een windturbine, en andere elementen uit de fysieke omgeving. Deze verklaring werpt ook licht op de politieke wil die gemobiliseerd wordt in het verzet tegen effecten van mondialisering. Het is verleidelijk om weerstand tegen ontwikkelingen als de openstelling van de arbeidsmarkt voor Nieuwe Europeanen, en buitenlandse overnames van Nederlandse bedrijven, voor te stellen als krachten die ‘extern’ zijn aan de mondialisering. Stellen we echter dat politieke wil deels ontleend wordt aan kwesties, dan kunnen de hartstochten en overtuigingen die hier in het spel zijn begrepen worden als affecten die onttrokken worden aan mondiale kwesties. Politieke wil staat dan niet zonder meer tegenover mondiale verschijnselen, maar is intern aan kwesties. In kwesties blijken elementen uit het dagelijks leven verstrikt te zitten in een kluwen van verbindingen met vreemde elementen, en van die verstrikking gaat een dreiging uit. Weerstand tegen betrokkenheid bij kwesties is in dit opzicht meer dan gegrond. Mensen raken niet in kwesties verwikkeld omdat ze daar zin in hebben, maar omdat ze dat overkomt. Verwikkeling in kwesties wil zeggen dat dierbare zaken bedreigd worden. En kwesties dwingen actoren om zich te verhouden tot hun mogelijk slecht gezinde vreemdelingen. Verre mondiale actoren, zeg Russische gasbaronnen, blijken te kunnen ingrijpen in lokale omstandigheden. Of de kacheltjes in Amsterdam blijven branden hangt mede van hen af. En het energieverbruik in Europa kan ingrijpende gevolgen hebben voor de watervoorziening in gebieden rond de Himalaya en de Andes. Daar is niets leuks aan. Maar het is deels misleidend om de weerstand die dit soort afhankelijkheidsrelaties oproepen voor te stellen als extern aan de mondialisering. De expressie daarvan kan beter gezien worden als een broodnodige dramatisering van mondiale | |
[pagina 906]
| |
kwesties. De theatrale ingreep waarmee de medewerkers van Nuon een tijdje geleden dreigden, namelijk de lichten uit te doen tijdens de voetbalwedstrijd Nederland-Wit-Rusland, lijkt me een goed voorbeeld. Een kwestieus perspectief op democratie stuurt dan ook niet aan op de marginalisering van processen van wilsvorming in de politiek. Het stuurt aan op de ontkoppeling van enerzijds de mogelijkheid van publieke betrokkenheid bij politiek en anderzijds de probleemoplossende macht van de politieke instanties. In de context van mondialisering heeft die koppeling trieste gevolgen zowel voor democratie als voor mondiale kwesties. Voor mondiale kwesties heeft ze als consequentie dat de kans klein is dat ze inzet worden van publieksgerichte politiek. En dat terwijl deze kwesties juist aangewezen zijn op publieke aandacht, wil er ooit ruimte ontstaan om ze aan te pakken. Maar de democratie is er ook niet bij gebaat. Als de mogelijkheid van daadkrachtig optreden door de overheid als criterium blijft gelden voor de selectie van de onderwerpen van de publieksgerichte politiek, dan is de kans groot dat democratische politiek steeds minder relevant wordt. Als het inderdaad zo is dat mondialisering betekent dat zich steeds meer kwesties voordoen die zich niet laten inpassen in het stramien van de politiek van de daadkracht, dan zou het gevolg zijn dat er relatief minder kwesties op de agenda van de democratische politiek kunnen verschijnen. Vasthouden aan die politieke stijlfiguur heeft dan als consequentie dat de agenda van de democratische politiek zich vernauwt. Democratische politiek komt dan meer en meer in het teken te staan van de ontkenning van de weerbarstige kwesties waarin we verwikkeld zijn - en afkeer hiervan lijkt me een goede derde reden om je tot een kwestieus perspectief te laten verleiden. Men schiet al zo vaak in de ontkenning met betrekking tot kwesties. Zo zijn er mensen die het presteren om tegen schone energiebronnen te zijn omdat ze ‘lelijk’ zijn. Het fenomeen van de opwarming van de aarde lijkt voor hen niet te bestaan. En energiebedrijf Nuon organiseerde deze zomer een boottocht op het Elfstedentochtparcours, in kano's en catamarans die door zonnepanelen werden aangedreven. Ook in de berichtgeving hierover schitterde ‘klimaatverandering’ door afwezigheid. Over haar rol in het uitblijven van de Elfstedentocht, en in het uitsterven van het Nederlandse natuurijs, ging het weer eens niet. |
|