| |
| |
| |
Edzard Mik
Sightseeing
Laat hij nou in de ene rij staan, met een reep chocolade, zij in de andere, met een pak stroopwafels, zes stuks, druipend aan de randen, om onder haar collega's te verdelen, dan houdt ze er twee over, een voor haarzelf en een voor degene die het hardste jammert, waarschijnlijk geinponem Bob, met zijn peenhaar en de gesprongen adertjes op zijn wangen (ze vindt hem wel leuk, die Bob, en noemt hem Bob Drop omdat hij graag snoept, soms ook Karate Bob, naar een illustere Joegoslaaf over wie ze ooit gelezen heeft in een beduimeld blaadje in de snackbar van haar oom). Maar Vetter is nog lang niet aan de beurt. Voor hem staat een kleurige meute pubers, joelend, op en neer deinend als een kudde schapen, die het snoepgoed allang onder hun truitjes en in hun wijde broekzakken hebben verstopt maar bij wijze van plengoffer toch iets willen afrekenen. Zij heeft slechts een dikke Hindoestaan voor zich die zes flessen Pepsi Cola op de band zet, en een pakje tissues.
Hij ziet haar schuin van achteren, en het moet gezegd, zij is opvallend, het ligt voor de hand dat zijn ogen aan haar blijven plakken. Ieder mens zoekt naarstig naar zijn verlossing, maar soms is het omgekeerd en zoekt de verlossing jou; dan is je val omhoog onontkoombaar. Zo was het deze ochtend voor Vetter, flegmatiek maar betrouwbaar koerier van Albatros Express en bovendien gelukkig getrouwd: zij was niet zomaar een vrouw in een rij bij Albert Heijn, object van zijn hongerende, weinig kieskeurige mannelijke begeerte, zij was er voor hem, drong zich aan hem op; in haar feloranje werkkleren, met witte banen over armen, benen en rug, was zij als een splinter, van de hemel gesprongen, voorbestemd om zijn hart binnen te dringen en het te laten bloeden. Alleen haar donkerblonde staart, die heel gewoontjes, onderaan vlossig als touw, over het polyester viel, en haar werklustige handen herinnerden aan haar sterfelijkheid.
Zijn adem stokte in zijn keel, zijn lichaam werd koud. Hij zag haar de stroopwafels aan de caissière geven, haar portemonnee pakken, die ergens onder het elastiek van haar oranje broek verborgen zat en
| |
| |
bezet was met kraaltjes van verschillende grootte en kleur. Ze had het vrolijke portemonneetje een paar dagen eerder gevonden in de struiken bij de Wibautstraat; het was daar diezelfde dag verloren door een meisje van twaalf, dat haar buitenlandse munten erin had bewaard maar zich in die struiken voor het eerst had laten kussen door ene Edmond van zeventien, juniorenkampioen schoonspringen van de regio Amsterdam en liefhebber van ontluikende meisjes. Vetter zag de vrouw met een glimlach de bon weigeren, de stroopwafels weer in haar hand nemen, en door de schuifdeuren naar buiten gaan, het schrille licht van het ongedefinieerde elders in. Zijn hand maakte een opwaartse beweging, de reep chocolade ging met een boog door de lucht en kwam in een bak met toiletzeepjes terecht (in de vorm van olifantjes), de caissière neigde naar de microfoon en galmde een paar woorden door de intercom (afdeling houdbaar), de scholieren bleven halsstarrig staan, zich schrap zettend op de crèmekleurige tegels alsof hun plek in de wereld in het geding was, maar Vetter wrikte zich met zijn schouder langs de kassa, rende tegen de schuifdeuren op, die niet in staat waren het tempo van zijn passie te volgen, en tuimelde naar buiten toen ze toch openschoven.
Eén beeld van haar was hem nog vergund: hoe ze in een roodoranje wagentje van de stadsreiniging stapte, naast een man met peenhaar ging zitten en het pak stroopwafels als een trofee omhooghield. Daarna zoefde het wagentje weg, gevolgd door een tweede, identiek wagentje.
Vetter, zijn blik gefixeerd op de straathoek waarachter zij verdwenen was, voelde dat zich iets definitiefs had voltrokken, een onomkeerbare verandering van de krachten die zijn leven tot nu toe hadden bepaald. Zijn val had ingezet, er was geen weg terug.
's Avonds zat hij naast zijn vrouw op de bank en hield haar hand vast. Haar handpalm was stug, minder warm en poezelig dan hij zich herinnerde; de nagel van haar duim had een rouwrandje. In de ruimte achter de televisie zweefde de vrouw in het oranje uniform voor hem uit als een dwaallicht, telkens in de verte verdwijnend maar steeds weer opduikend vlak voor zijn ogen; alleen de hand van zijn vrouw voorkwam dat hij opsprong en haar dwars door de muren heen zou najagen.
Toen hij de volgende dag met het bestelbusje van Albatros Express door de stad reed, kon hij de verleiding niet weerstaan om van zijn route af te wijken en omwegen te nemen, de weg naar het volgende adres verlengend en daarmee ook de kans vergrotend om de vrouw weer tegen te komen. Het bleek niet mee te vallen mensen van de stadsreiniging tegen te komen. Eigenlijk kwam hij ze alleen tegen als
| |
| |
hij ze niet zocht. Ze blokkeerden dan de weg met hun wagentje, veegden vroeg in de ochtend ineens de stoep voor zijn huis en het asfalt rondom zijn auto, altijd bezaaid met kauwgomwikkels en nauw beschreven papiersnippers, of kwamen uit het struikgewas, een dode hond als offerlam in hun armen.
Vetter bezocht vooral plekken waarvan hij vermoedde dat vuil er ongewenst was. Hij deed parken aan, plantsoenen, pleinen met siertegels, wegen met brede, begroeide middenberm, groenvoorzieningen tussen flatgebouwen; hij keek rond op het stationsplein en in de nabije omgeving van metrostations; hij glipte het ene woonerf uit, het andere in, maar zag het oranje legioen geen enkele keer in de weer met hun vegers en bladerblazers.
Toen hij door een straat kwam, bedekt met de bloesem van een boomsoort die hij niet kende, overwoog hij te wachten totdat de tere, lichtgroene bloemblaadjes opgeveegd zouden worden. Maar hij durfde er niet op te vertrouwen dat de vrouw werkelijk bestond en uit het niets zou opduiken, alleen voor hem, om hem een plezier te doen; en dus was hij alweer een paar straten verder toen zij met haar wagentje de straat inreed, uitstapte, en de bloesem synchroon met de indolente bewegingen van Karate Bob op een hoop veegde, haar neus snoot in een zakdoek met de initialen B.V. (van haar man), en bukte om een goudkleurige armband op te rapen, die tussen de bloembladeren en zwarte drek verzeild was geraakt en bijna in een put was verdwenen. Helaas schemerde dof blik bij de scharnieren door het goudlaagje heen en was het een waardeloos prul. Toch deed ze de armband om haar pols en stroopte haar mouw weer omlaag; ze had een zwak voor verloren voorwerpen.
Aan het eind van de ochtend, omstreeks dezelfde tijd als de dag ervoor, parkeerde Vetter zijn busje bij de Albert Heijn waar zij aan hem verschenen was. Hij hing vermoeid over zijn stuur en tuurde naar de mensen die telkens door de schuifdeuren werden uitgespuugd, volle winkelkarretjes voortduwend, opgezwollen plastic tassen als een voldragen zwangerschap voor zich uit dragend, jengelende kinderen meetrekkend als er nog een arm beschikbaar was. Hij hoopte dat zij net als hij aan vaste patronen hechtte en de traktatie voor haar collega's in dezelfde supermarkt zou kopen, omstreeks het middaguur.
Hij zag enkele vrouwen met paardenstaarten, in rok, jurk, mantelpak of gekleed in broek en blouse, echter niet het indringend oranje van de stadsreiniging. Eén keer dacht hij haar werkelijk te zien, maar was het een mannelijke collega van haar, met een donkerblonde staart op de rug, maar beduidend forser van gestalte; hij kwam met lege handen naar buiten, zijn broekzak vertoonde een hoekige ver- | |
| |
dikking, van een computerspelletje dat de supermarkt in een grote mand bij kassa 4 had klaarliggen; overigens had hij het niet voor zichzelf, maar voor zijn zoon Onno aangeschaft. Toch was hij Vetters eerste medewerker van de reinigingsdienst, die dag, en hij was ervan overtuigd dat zijn dwalen door de stad en zijn wachten bij de supermarkt hem dichter bij zijn doel hadden gebracht.
Om zijn geluk af te dwingen besloot hij een reep chocolade te kopen; door de eenvoudige herhaling van handelingen zou zij weer in het vlammend oranje van haar liefdesgewaad verschijnen, met een pak stroopwafels en een verontschuldigende glimlach bij het weigeren van de bon. Desnoods zou hij, als in een ritueel, meerdere keren naar de schappen met snoepgoed lopen, zijn reep eruit pakken (Milka, met nootjes), hem met een boog in de bak met toiletzeepjes gooien, zich langs de kassa wringen, en naar buiten rennen, totdat zijn mimisch gebed verhoord zou worden. Verloren dwaalde hij tussen de schappen. In zijn opwinding was hij vergeten waar hij moest zijn. Eerst kwam hij bij de wasmiddelen en het wc-papier, daarna bij het vlees, de vis, de olijfolie, de azijn, peper, zout, de mosterd (echte Franse mosterd en echte Groninger mosterd), verse vruchtensappen, het brood en de kant-en-klaarmaaltijden, waar de vrouw met de staart eerder die dag kaascroissants, Tropicana-sinaasappelsap en een familiepizza had uitgekozen, met salami en champignons, afgeprijsd want nog slechts één dag houdbaar. Uiteindelijk moest Vetter constateren dat hij al twee keer langs de chocolade was gelopen. Om het lot gunstig te stemmen koos hij dezelfde kassa als de dag ervoor, ook al was er voor de andere kassa geen rij en zag hij het meisje in de onbeholpen, inktblauwe bedrijfskleren, met melkachtige huid, bleke ogen en een moedervlek in haar hals, geestdriftig naar hem wenken, alsof hij háár verlossing was. Maar de vrouw verscheen niet; logisch, want dat arme ding was in de loop van de ochtend met buikpijn naar huis gegaan, had een halfuur gedoucht met Dove-douchegel, en zat, smakelijk als een borrelhapje, in haar zalmroze nachtjapon op de roomkleurige bank naar een clip van de Beastie Boys te kijken, heimelijk hopend dat ineens het ronken van zijn bestelbusje met de grote vogel op de zijkant in de straat zou klinken en hij even binnen zou wippen om haar vast te
pakken, zodat ze zich niet meer zo rot zou voelen. De pizza had ze in de koelkast gezet, misschien dat hij er zo meteen trek in zou hebben.
Moedeloos steeg Vetter in het busje en dacht aan de pakketten en poststukken die hij die dag nog moest bezorgen. Zijn achterstand was niet meer in te lopen. Op de voicemail van zijn autotelefoon stonden meer dan twintig klachten van Kwekkeboom, voor elk niet afgeleverd
| |
| |
pakket een klacht, wat Vetter zelfs onder deze omstandigheden wel kon waarderen.
Zijn chef deed zijn best bars te klinken maar ging bij elk volgend bericht van bezorgdheid steeds dunner en hoger praten. Om Vetter te overtuigen van het belang van prompte aflevering begon hij de inhoud van de pakketten op te sommen, zoals klanten hem ook onder druk hadden proberen te zetten. Dus kreeg hij te horen dat ze computeronderdelen bevatten, stapels spoedeisende nota's, processenverbaal van een jeugdbende uit Osdorp, videobanden van een castingbureau met meisjes die in een korte film wilden figureren als ‘bleekzuchtig meisje uit het dorp’, ook een suède jas, opgevouwen tot een nagenoeg kubusvormig pakket, eigendom van een Amerikaanse toeriste die die middag zou afreizen naar Florence en de jas had laten liggen in het Koreaans grillrestaurant Korea. Een paar hadden een geheime inhoud en vereisten extra zorg; in een klein, stevig pakje, manisch dichtgetapet, zat een zending giftige tropische boomkikkers, die volgens de kikkerverzamelaar na een paar uur zouden uitdrogen, en dat terwijl de soort met uitsterven werd bedreigd.
In het laatste bericht piepte Kwekkeboom dat hij alle ziekenhuizen in de regio had gebeld en dat de politie hem niet wilde zoeken, want een werknemer die ervandoor was en zijn werk niet deed, daar konden ze niet aan beginnen, dat was civiel, geen taak van de politie. ‘In godsnaam, Benno, moet ík dan achter je aan gaan, dat kun je toch niet maken, dan vertellen ze het rond en weet iedereen het en is ons bedrijf naar de kloten,’ besloot hij met trillende stem, althans in woorden van die strekking, want bij elke gememoreerde zending had Vetter meer het gevoel gekregen dat ze tussen hem en haar in stonden, die pakketten, en dat hij haar nooit zou ontmoeten als hij ze nog langer met zich mee sleepte.
Bij de Wibautstraat reed hij de stoep op. Hij wilde met enkele tot aan zijn kin gestapelde pakketten het struikgewas binnendringen, maar schrok terug toen hij een lange sladood van een jongen met kersenrode lippen en een bedroefd meisje met een heel klein mondje schuifelend tussen de struiken naar iets zag zoeken. Hij wilde niets liever dan dat de pakketten gevonden zouden worden, maar was helder genoeg om te beseffen dat hijzelf vooralsnog beter onvindbaar kon blijven. Hij stopte de auto bij een talud met bomen en struiken, trok de deuren van de laadruimte open en wierp de pakketten één voor één in het groen, sommige groot en licht, alsof er niets dan lucht in zat, andere volgens gelijke wetmatigheid klein en zwaar. Het laatste pakje was omwikkeld met glanzend bruine tape. Hij legde het voorzichtig neer, duidelijk zichtbaar voor de attente voorbijganger. Het
| |
| |
maaien van de kikkerpootjes tegen het karton maakte een onwaarschijnlijke herrie; soms schokte het pakje door de wanhopige inspanning van de koudbloedige diertjes. Het zou de medewerkers van de stadsreiniging naar de andere pakjes leiden; hij hoopte bovendien dat ook zij een zwak hadden voor verloren voorwerpen en zijn lading de nodige zorg zouden geven.
Lichter ging hij verder. Hij kwam langs een kaal plein, ommuurd door huizen in donkerbruine baksteen. Eén stenen bankje was leeg, op het andere zaten naast elkaar drie mannen van de stadsreiniging. Middenin herkende hij de man met het peenhaar; hij was lang en mager, zeker voor een snoepverslaafde. Ze aten een kaascroissant en zwegen. Het was zo veel minder gezellig als zij er niet bij was, dan voelden ze zich leeg en bedrukt en hadden ze nergens zin meer in. Karate Bob had door haar afwezigheid een onbevredigbare trek in zoetigheid gekregen, maar moest juist nu haar traktaties ontberen, zodat zijn ledematen log aanvoelden, als zware takken. Ze hadden allang besloten haar de volgende dag een cadeautje te geven, misschien een geile ansichtkaart of magnetische lieveheersbeestjes voor op de koelkast, maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ze dit soort voornemens vaker hadden gehad, maar nooit hadden uitgevoerd.
Nu ze niet met haar collega's was, moest ze wel thuis zijn. Vetter kon eindelijk het toeval naar zijn hand zetten en haar in haar meest intieme domein betrappen. Hij zette er flink de vaart in, alsof de dood hem op de hielen zat en het hem niet meer vergund was haar te zien (het omgekeerde was waar, alles werd in het werk gesteld om die twee bij elkaar te brengen); hij reed door rood, schokte over de trambaan, drong zich voor andere auto's, zag veel te laat een pas gewassen lantarenpaal op een vluchtheuvel, zodat er ingrijpen van hogere hand nodig was (het razendsnel verzetten van de stalen paal en even vlug weer terugplaatsen) om hem in leven te houden en hem de rit omhoog, naar zijn stralend geluk, te laten vervolgen.
Hij parkeerde de auto om de hoek. Bij de voordeur haalde hij de sleutel uit zijn zak, maar bedacht zich en sloop door de struiken naar de achtertuin. Zich verschuilend achter een conifeer kon hij de gehele woonkamer overzien. De boekenkast zonder boeken maar met prullaria en blauw ademende vakantiefoto's. Het flikkeren van de televisie. De roomkleurige bank, met plooien in het middelste kussen, van haar billen. Op de vloer de afstandsbediening en een glas sinaasappelsap, half leeg, met velletjes langs de rand; die schat, ze kon wel twee uur met zo'n glas doen, telkens kleine mussenslokjes nemend. Hij hoorde het doortrekken van de wc op de eerste verdieping. Ze keek achterom, naar het stromend water. Daarna schikte ze haar nachtja- | |
| |
pon, waste haar handen met een zeepje in de vorm van een olifant, droogde ze af aan een handdoek die nog van haar lieve moedertje was geweest, met een vervagende afdruk van prinses Juliana, moeder van het vaderland. Vetter wist dat ze elke handeling met zorg verrichtte en dat het wel even zou duren voordat ze beneden was; toch gierden de zenuwen door zijn buik.
Eindelijk ging de deur van de woonkamer open. Behalve in de supermarkt had hij haar maar één keer eerder op afstand gezien, bij hun eerste ontmoeting, toen zij in glimmende G-Star-jeans en blouse met lelieachtige bloemen langs een smalle, metalen wenteltrap afdaalde en hij onderaan wachtte om omhoog te gaan, naar de toiletten. Ze liep met zachte tred door de kamer, vlijde zich over de bank, haar enkels en smalle voeten bloot over de zijleuning. De nachtjapon had hij ooit voor haar gekocht, maar het leek of zij hem die dag zelf tussen de andere japonnen in het rek vandaan had getrokken en nu knisterend van nieuwheid om haar lichaam droeg. Ook haar zachte, blozende gezicht en haar staart, die ze tussen de zwellingen van haar borsten had gelegd, zag hij alsof hij ze nooit eerder had gezien. Alleen de gouden schittering om haar pols kwam hem vertrouwd voor, misschien vanwege de postordercatalogi die hij als beginnend koerier van Albatros Express had moeten bezorgen.
Ze hief haar arm en wees met de afstandsbediening naar de televisie. Vetter verdween tussen de struiken. Bij de voordeur dook hij weer op, de sleutel als een wapen in zijn hand. Hij aarzelde even, liet hem toen andermaal in zijn broekzak glijden en drukte eerst kort, daarna lang en dringend op de feestelijk oplichtende deurbel.
|
|