De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 774]
| |
Herman Franke
| |
[pagina 775]
| |
‘Hallo,’ zei ik. ‘Wie ben jij?’ ‘Ik ben jouw droommeisje,’ zei ze. Dat klopte, dus ik voelde me meteen op mijn gemak en ging naast haar zitten. Ze rook naar liguster en bloeiende rozen en ook wel naar in aardappelen geprakte rode kool met suiker, maar dat vertel ik met tegenzin, want ik lust dat stamppotje niet meer, ook al was het toen mijn lievelingsgerecht. ‘Je stinkt,’ zei ze. ‘Maar dat vind ik niet erg. En je ziet er raar uit en je doet een beetje vreemd, maar dat vind ik ook niet erg. Geef me maar een kusje.’ Ik kuste haar wang. ‘Lekker,’ zei ze. ‘Je bent zo lief. Wat wil je dat ik nu ga doen?’ Hoewel ik wist wat ik wilde zeggen en wist wat ze zou gaan doen, deed ik alsof ik er goed over na moest denken. ‘Ik weet het al,’ zei ze. ‘Nou, als je het toch al weet, doe het dan maar,’ zei ik. Ze deed het en net als in mijn dromen werd ik wakker op het moment dat het me te veel werd. En net als na mijn dromen, wist ik niet meer wat ze gedaan had. Ik ben het ook nooit te weten gekomen. Nog steeds hoop ik er eens achter te komen, maar ik denk dat ze me geluk schonk en dan was het dus bedrog. Toch moet ik altijd aan haar denken als ik me heel prettig voel. ‘Hallo,’ zeg ik dan. En dan lacht ze, vormt met haar lippen een kus en verdampt voor mijn ogen, wat me pijn doet, maar ook verzoent met het einde dat in al het moois en al het lelijks verborgen zit. Ik zeg niet dat ik dat snap, want dat gelooft niemand. En als ik het uit zou leggen en iedereen zou me begrijpen en geloven, dan zou het geen pijn meer doen als ik haar zag verdampen. Begrijpen, zei de stem zonder gezicht is niet mijn sterkste punt Maar ook zonder ogen zie ik alles glashelder En ook zonder neus ruik ik hoe het zit En ook zonder oren hoor ik het lawaai En ook zonder mond smaakt het me vaak niet Doof, blind, reukloos en geen papillen Ha! Zie hoe alles buitelt De geluiden aan de rol Iedereen het water in de bek | |
[pagina 776]
| |
Ha! Zo lach ik zonder lippen. Jazeker, dat kan. Toen ik terugkwam met de bal, stonden alle spelers rond de middenstip broederlijk verenigd op me te wachten. Ze waren niet boos, ze toonden geen medelijden en ze lachten me ook niet uit. Ze keken het verzopen bijtertje leeg aan, genadeloos. Ik kreeg geen bal meer daarna, hoewel ik me voortdurend in een vrije positie bevond door me de longen uit het lijf te rennen. Kort na de theepauze waarin ik vies en stinkend aan mijn lot werd overgelaten, gaf ik mezelf de genadeklap. Het was nog steeds o-o. We waren in de aanval. Twee keer voorkwam de paal dat we voor kwamen te staan. Ik was steeds aanspeelbaar in het strafschopgebied, maar ze deden alsof ik niet bestond. Later, jaren later, een man al, koketteerde ik met het ideaal van te kunnen zien zonder gezien te worden, maar toen werd ik niet gezien terwijl ik gezien wilde worden. Het leven zit vol verborgen grappen. Ha, zo lach ik zonder lippen. Jazeker, dat kan. We kregen een hoekschop. Onze rechtsbuiten, een grofgebouwde grootbek met een onverwachts subtiele traptechniek in zijn heipalen van benen, maakte er een kunststukje van. De bal kwam hoog voor en leek over onze hoofden heen onberoerd achter doel te verdwijnen maar opeens, alsof hij in een luchtzak was terechtgekomen, daalde hij en zeilde traag naar de uiterste linkerbovenhoek van het doel, wat we pas in de gaten kregen toen hij er al bijna in ging. Opeens hing de bal boven mijn hoofd, niemand kon erbij, ook de keeper niet, want die stond op de verkeerde plaats omdat ook hij zich helemaal op de baan van de bal had verkeken. Aan de zijkant werd prematuur gejuicht. Toen kon ik me niet meer bedwingen. Ik wilde zo graag dat de bal erin ging... de drang om de bal het laatste zetje te geven was zo groot dat ik omhoogsprong en hem met mijn hand in het doel sloeg. Even jubelde alles in me, maar nog voordat het scherpe fluitje van de scheidsrechter pijn deed aan mijn oren, besefte ik al iets heel doms gedaan te hebben. In amper één minuut tijd werd ik voor zo veel afschuwelijk lelijks uitgemaakt dat ik er wekenlang uren van zelfhaat mee kon vullen. Er werd tegen mijn enkels getrapt. De trainer haalde me naar de kant en voorkwam daarmee dat ik in elkaar geslagen werd. ‘Ga jij maar vast onder de douche,’ zei hij. Het rook in de kleedkamer opdringerig naar jongenslichamen, een dampig mengsel van zweet, pis, voorvocht en vette adem, waarbij zich de stank voegde van het waterpoeltje waarin ik kopje-onder was gegaan. Ik ging zitten, steunde met mijn ellebogen op mijn bovenbe- | |
[pagina 777]
| |
nen en duwde mijn vuisten tegen mijn wangen. De hormonen lieten zich tegen de verdrukking in gelden. Het was roerig in mijn hoofd. Er viel heel veel te overdenken. Leven was blootstaan aan van alles en nog wat en aan nog veel meer. Een mijnenveld, voetangels en klemmen, adders. Wat stond me allemaal te wachten met dat domme temperament van me? Een verlaten kleedkamer met kleren aan alle haken en schoenen onder de banken waaruit sokken puilen, roept bij mij nog altijd het gevoel op dat... nee, laat ik het anders zeggen: door die kleedkamer begrijp ik wat de man of de vrouw wilde uitdrukken die voor het eerst sprak over ‘stilte voor de storm’ in overdrachtelijke zin. Honderd, tweehonderd, duizend jaar geleden? Hoewel alles wat ik dacht voorafschaduwingen leken van wat ik nog zou meemaken, had ik voor het eerst in mijn leven opeens heel intens een déjà-vu-ervaring. Zoals ik daar zat en hoe ik dacht aan voetangels en overgeleverde uitdrukkingen in een kleedkamer met aardekleurige vloertegels, met een uit het lood hangende deur, met licht dat door de bovenramen op een groene kraalhouten wand viel, de stem van het Hallo-meisje nog in mijn hoofd, de viezigheid nog druipend van mijn benen: ik had het tot in alle details enkele seconden lang heel erg zeker al eens eerder meegemaakt. Ik dacht vooruit en voor ik het wist keek ik juist terug, alsof er in mij een zandloper werd omgedraaid, en daarna weer en weer en weer en weer... Als je duizelig wordt, raakt je evenwichtsgevoel in de war en draait de grond weg onder je voeten. Zo tolde mijn tijdsbesef. Nu pas zie ik in dat wat ik toen voelde, vooruitliep op wat ik veel later welbewust tot mijn overtuiging maakte: alles gebeurt tegelijk, in één flits, steeds opnieuw, altijd en eeuwig.Ga naar eind1. Waarom niet? Tijdens een enkele ejaculatie van god mag weten wat voor boerenlul in het kutje van god mag weten wat voor heroïnehoertje dan ook, komen miljoenen spermatozoïden vrij die stuk voor stuk de kiem in zich dragen van een heel mens, een Mozart misschien of toch zeker wel een verdienstelijke burgemeester, een langeafstandsschaatser of een betrouwbare metselaar, dus waarom zou alles in heden en verleden en toekomst dan niet tegelijkertijd kunnen gebeuren? Momenten van geluk en ongeluk, gelijkelijk herbeleefd tot in de eeuwen der eeuwen. Dat wat was, is er nog steeds, en dat wat nog komen zal, was er al. Waarom niet? Als één zaaduitstorting al onbevattelijk is voor ons verstand, dan kan deze existentiële fantasie heel goed op waarheid berusten. Gerespecteerde geleerden beweren dat alles ooit gecomprimeerd was tot een stukje materie ter grootte van een speldenpunt. Kleiner en kleiner werd dat puntje tot het niet meer kleiner worden kon en plotseling onstuimig groeien | |
[pagina 778]
| |
wilde. De oerknal knalde. Het puntje barstte open met alle kracht die er bestond, het universum werd unpacked, en de ruimte vulde zich met de bevrijde materie. De geest was uit de fles. De kosmos een eeuwig exploderende fragmentatiebom. En daar was de aarde en daar, na een tijdje, waren wij. Maar als de materie eens een punt was, dan was de tijd dat misschien ook. En tegelijk met de materie ontplofte de tijd. De chronografische oerknal. Alles wat gebeuren kan, gebeurt sindsdien, en het gebeurt allemaal tegelijk en steeds weer. Waarom zouden mensen die dit geloven wel gek zijn en die oerknalgeleerden niet? Ondanks mijn krachtige pogingen het vast te houden, draaide de déjà-vu-ervaring als water weg in het afvalputje van mijn geest. Wat restte was de herinnering aan een intens gevoel, niet meer dan een gedachte, en ook die gedachte vervaagde snel. Déjà-vu-ervaringen, leerde ik later, komen en gaan altijd als dieven in de nacht. Je voelt je daarna zwaar bestolen maar je weet algauw niet meer van wat. Buiten hoorde ik gejuich. Er was vast en zeker een doelpunt gemaakt maar ik wist niet door welke partij. Dan is een doelpunt slechts een bal die zich in een net heeft laten vangen, een vuistslag in de lucht, een reflexmatig lachje van een zuurpruim. Ik zat daar met gevoelens die je tegen elkaar weg kon strepen. Mijn vreugde was te onzeker en mijn teleurstelling te hoopvol. Zo ervoer ik voor het eerst hoe betrekkelijk winnen of verliezen is. Als de een wint, verliest de ander, en vice versa idem dito. Het saldo is nul voor wie het goed voor heeft met alle mensen. Zo werd ik ook nog eens overvallen door een diep religieus inzicht: als er een god bestond, liet hij alles op zijn beloop en was hij onpartijdig. Voetballers die kruisjes sloegen bij het betreden van het veld, waren godslasteraars, ongelovigen die van god een mascotte maakten. Ik heb sindsdien nooit meer echt om een doelpunt kunnen juichen en nooit meer kunnen geloven in een god die zich bemoeit met ons, laat staan met ieder van ons afzonderlijk, van dag tot dag. Daarna volgde uiteraard de relativering van de eigen verdienste, van de eigen schuld. Wat kon ik eraan doen dat ik zo gek was om hands te maken op de doellijn? Had ik mezelf gemaakt soms? Ik had helemaal geen hands willen maken en toch had ik het gedaan, dus ik wilde eigenlijk wat ik niet wilde. Hoe kon dat? Ik wilde niets meer met mezelf te maken hebben. Maar wie was ik, wie was mezelf? Ja, ook in het denken was ik een bijtertje, op jonge leeftijd al en nog steedsGa naar eind2.. De houtrot van het ik. Er is geen mens gelijk, weet ik nu, maar meer dan ze van elkaar verschillen, lijken mensen op elkaar. De beroemde Engelse zeeheld Ho- | |
[pagina 779]
| |
ratio Nelson, die op Trafalgar Square al ruim anderhalve eeuw neerkijkt op het menselijk gekrioel, heeft eens beweerd dat je met twintig personages het grootste deel van de menselijke variatie moet kunnen verbeelden. ‘Zelfs in tien verschillende mensen zitten al de flarden van iedereen, maar dan zie ik uiteraard af van het tijdgebonden getob over vergankelijke actualiteiten en alledaagse details die het leven, zeker dat van eenvoudige lieden, beheersen, maar die van weinig waarde zijn voor wie wezenlijk belang stelt in de mens als mens. Op het niveau van de ziel, zoals die zich schikken moet naar de voorwaarden van het leven, gaat het toch altijd over hetzelfde: liefde, eenzaamheid, schuld, dood en verlangen,’ aldus Nelson.Ga naar eind3. Hij was filosofischer ingesteld dan onze admiraal De Ruyter, die in zijn brieven en dagboeken zelden boven een beschrijving van maritieme feitjes uit kwam. Ja, toen drie van hem geschilderde portretten verloren gingen door een schipbreuk, merkte hij op: ‘Beter het portret verdronken als de man.’Ga naar eind4. Zo veel eeuwen later is dat maar zeer de vraag. Nu zien wij altijd maar weer dezelfde portretten van hem en dood is hij toch. En dan heb ik het nog niet eens over de storende als-fout die de citeerbaarheid van zijn uitspraak geen goed doet. Voor mij heb je zo een ander. Na mijn dood blijven er miljoenen mensen over die sprekend op mij lijken. Ik vloei weer terug in datgene waarvan ik vanaf mijn geboorte een eenzame, naar eenwording hunkerende verbijzondering was: het mens-zijn. Als ik dood ben, zit ik in alle mensen en ga dagelijks door de pieken en dalen van de menselijke emotie en denk elke dag een mondiaal gekkenhuis vol, binnen de zintuiglijke en verstandelijke beperkingen die des mensen zijn. Als ik dood ben, doe ik aan alle vrijpartijen, drinkgelagen, gebedsbijeenkomsten en oorlogen van de wereld mee, terwijl ik in levenden lijve alleen maar kan vrijen, drinken, bidden en vechten met een paar anderen. Ik ben nu eenmaal veel meer mens dan ‘ik’. En alles wat mij tot mens maakt, blijft zo lang als de aarde om de zon draait, en misschien, als je geleerde fantasten moet geloven, nog wel langer. ‘Alles verandert, niets vergaat,’ schreef OvidiusGa naar eind5. en zo is hetGa naar eind6.. Ik ben ik, ook daar helpt geen moedertjelief aan. Mijn ouders gaven me een oude typemachine toen ik acht jaar oud was. Die dag schreef ik mijn eerste verhaaltje. Het ging over een meisje dat haar vriendje niet durfde aan te kijken, want ze was bang voor zijn ogen die leken op de ogen van een oom die haar altijd eng aankeek. Wanneer ze toch in zijn ogen keek, droomde ze 's nachts iets naars, bijvoorbeeld dat de hemel in elkaar zakte als een tent en dat zij en haar ouders en haar broertjes en zusjes dan onder het blauwe doek lagen | |
[pagina 780]
| |
en er niet onder weg konden kruipen omdat het doek heel erg groot was, wel zo groot als de hele wereld en dat ze dan geen adem meer konden halen. Ze had ook eens gedroomd dat haar hoofd in haar buik zat en dat ze door haar navel naar buiten kon kijken, maar dat vond ze niet eens zo heel erg griezelig. Het engst was de droom over een raar beest met scherpe tanden dat in haar kroop en haar helemaal leegvrat vanbinnen tot ze alleen nog maar een hoopje vel was waarop haar hoofd lag, als een voetbal op haar roze nachtjaponGa naar eind7.. Dat meisje was ik natuurlijk en het was míjn oom. Oom Johan, die klarinet speelde in de fanfare. Er zat een steekje los aan hem. Hij kwam treurig aan zijn einde, maar niemand treurde daaromGa naar eind8.. Ook al zit ik in alle mensen, ik ben toch nooit vergeten hoe in de straat waar ik als jongetje woonde een man de hoek om kwam rijden op zijn hoge, zwarte fiets die mij eventjes recht aankeek en glimlachte, en dat ik toen dacht: dit moment zal ik nooit vergeten, het is een moment dat van mij is en van mij alleen. Of het koud was of warm, bewolkt of zonnig, dat weet ik niet meer. Later, veel later stond ik weer in die straat, bij die hoek, de huizen om me heen waren nieuw en anders, maar de herinnering was hetzelfde gebleven. Ik voelde me heel sterk ik. Dat snap ik niet, want het is een herinnering van niks, een herinnering om de herinnering. Wie was die man? Ik heb zo vaak aan hem gedacht dat hij het gemerkt moet hebben. Hij zal nu een jaar of tachtig zijn. De stad is hem en zijn vrouw te druk en te gevaarlijk geworden. Ze zijn naar een aanleunwoning in Zuidlaren verhuisd, waar ze vanaf hun balkon uitkijken over het Zuidlaardermeer. ‘Lago Suudlaro,’ schreef de armlastige broer van mijn moeder op een vakantiekaartje, enkele weken nadat hij vanuit Italië ons kaartje van het Lago Maggiore had ontvangen. Mijn moeder gaf hoog op van zijn gevoel voor humor. En dit vond ze een juweeltje van milde spotternij. Volgens mij was het gewoon een uiting van kleinburgerlijke afgunst, maar zulke moeilijke woorden kende ik toen nog niet, dus ‘tou moar’. Dat zei mijn vader altijd als hij niet meer wist hoe iets in elkaar stak. Op warme zomerdagen als het water bezaaid is met zeilboten en surfers en 's avonds laat het vuur van tuinhaarden en barbecues twinkelt langs de boorden, wordt het gevoel van afgedankt en verbannen te zijn, de man van die fiets wel eens te veel. Het is niet de angst voor de naderbij sluipende dood die hem dan de keel dichtknijpt. Ook de eenzaamheid kwelt hem niet. Zijn hele leven heeft hij de eenzaamheid gekoesterd door vermaak in groepsverband uit de weg te gaan. Dat scheen hij als kind al gedaan te hebben. Zelfs in speeltuinen zocht hij verlaten zandbakken op waarin onkruid opschoot, en groen uitgeslagen schommels in de schaduw van grote bomen, het liefst een | |
[pagina 781]
| |
machtige kastanje, waar niemand hem volgde, op wat sullige meelopertjes na die hij met enge verhalen zo veel schrik aanjoeg dat ze jankend terugrenden naar hun moeders, in het volle daglicht. Eens vond men hem op de verjaardag van zijn oma na een lange zoektocht terug in de schuur, starend naar de plek waar olie neerdrupte uit een lek geroeste lamp. In de grillige vormen van de langzaam groter wordende olievlek had hij meer gezien dan al zijn neefjes en nichtjes bij elkaar in de met slingers versierde kamer in het negentiende-eeuwse gasthuis. De lokroep van koek, snoep en limonade wist hij te weerstaan door aan de spelletjes te denken die erbij hoorden. Zijn sociale onvaardigheid baarde de docenten zorgen op alle opleidingen die hij volgde, ook al leden zijn leerprestaties er niet onder. Hij bleef zichzelf in weer en wind. De eerste vrouw die hij kussen wilde, ontdekte het ongeschonden vermogen tot liefhebben achter zijn asociale masker. Zij liet zich kussen, kuste terug en werd zijn vrouw. Toen hij met pensioen ging, zei zijn chef dat hij een harde werker was geweest, altijd paraat stond en zich nooit ziek had gemeld, maar dat hij ‘als een mensenschuwe kat’ wegsloop zodra het gezellig werd. ‘Maar nu kun je er niet onderuit,’ had zijn chef gezegd terwijl hij een enorme fles champagne openknalde. De collega's dromden samen en vormden een kring, zeg maar een kordon, waarvan hij het middelpunt vormde. Het ontbrak er nog maar aan dat er bij de deuren politie stond om hem desnoods met geweld het vluchten te beletten. Men betreurde het natuurlijk zeer dat zijn vrouw wegens een zware griep niet bij het afscheid aanwezig kon zijn. Hij had het aangehoord, hij had gelachen, hij had zich zwetend en met bonkende koppijn van zijn sociaalste kant laten zien, maar na twee glazen moest hij hels pissen en daarna was hij er zonder wat te zeggen vandoor gegaan als een dief in de nacht, als een déjà-vu-ervaring. De vrije buitenlucht, voorgoed. ‘Rij maar wat.’ Hij zag de verbaasde blik van de taxichauffeur nog voor zich. Pas na een uur had hij zich rustig genoeg gevoeld om naar huis te gaan, waar zijn vrouw hem gezond en wel zat op te wachten. ‘En?’ vroeg ze. ‘Het kon erger,’ zei hij. Daarna was het begonnen. Elke dag werd het erger. Spijt, hij kreeg er spijt van. Als het hem op warme dagen dus wel eens te veel wordt, staat hij op uit zijn tuinstoel, wat een hele inspanning is, en kijkt over de rand van het balkon naar beneden. Dan haalt hij zijn schouders op en gaat weer zitten. Maar op deze prachtige zomeravond blijft hij staan, zwaar steunend op de aluminium balkonrand, en zucht diep. Hij draait zijn hoofd. Zijn vrouw zit rustig te lezen. Hij houdt van zijn | |
[pagina 782]
| |
vrouw. Hij heeft altijd van haar gehouden, maar met houden van kun je op den duur de dagen niet meer vullen. Alsof ze voelt dat hij naar haar staart, kijkt ze op en lacht hem toe. Oud is ze geworden, maar mooi oud. De ouderdom heeft haar schoonheid gezag gegeven. Dat hij haar geen kinderen heeft kunnen schenken, ziet hij als een straf van de god waarin hij niet meer gelooft. Het verbaast hem nog steeds, want hij was er altijd zeker van geweest dat hij het hoofd van een groot gezin zou worden. Hij herinnert zich nog scherp hoe hij als jonge man op zijn statige herenfiets een bocht om draaide in het centrum van de stad, vlak bij het museum, en daar een blond jongetje zag staan dat hem met grote blauwe ogen en open mond aanstaarde. Zulke jongetjes krijg ik en meisjes met vlechtjes in hun haren, had hij gedacht, vast en zeker met een glimlach om zijn mond, en zo krachtig, zo zonder twijfel, dat hij er die hele dag opgewonden en vrolijk van was gebleven. Achteraf bleek dat toekomstvisioen niets anders geweest te zijn dan de uitdrukking van een verlangen waarmee zijn weerzin tegen het onder de mensen zijn gepaard ging, een groot, wassend verlangen naar kinderen om zich heen van zijn eigen vlees en bloed. Of een verlangen naar meer van zichzelf om zich heen, zou een cynicus kunnen opmerken, maar aan cynici heeft hij een broertje dood. Dat jongetje is in zijn herinnering langzaam maar zeker verworden van een engeltje met een blijde boodschap tot een brenger van valse hoop. Wanneer hij nu een jongetje ziet dat op hem lijkt, wat enkele keren per jaar gebeurt, heel soms in het echt, maar meestal op de televisie, dan draait zijn maag om en springen hem de tranen in de ogen. De laatste keer dat hem dit was overkomen, vroeg zijn vrouw: ‘Heb je verdriet?’ ‘Nee,’ had hij geantwoord, ‘ik verbaas me.’ Toen zei ze: ‘O, dan is het goed.’ De buren die op de begane grond wonen, zitten in hun tuin. Ze zijn ongeveer even oud als hij en zijn vrouw. Ze hebben een dochter en een zoon die geregeld langskomen met hun man en vrouw en kinderen. Nu zitten ze aan de hardhouten tafel te lezen bij het gerichte licht van twee halogeenlampjes. De witte bladzijden van hun boeken kaatsen het licht zo sterk terug dat het zelf lampen lijken die ook nog eens recht in zijn gezicht schijnen. Ze hebben beiden een glas wijn voor zich staan. De buurvrouw neemt een slok en zegt iets tegen haar man. Die kijkt op, lacht en neemt ook een slok. Hij begint sneller te ademen en klemt zijn handen nog wat krachtiger om de balkonrand. ‘Hallo,’ roept hij, maar zo zacht dat ze het niet kunnen horen. Dan roept hij het nog een keer en nog zachter, waardoor het meer op fluisteren lijkt. De derde keer beweegt hij alleen nog zijn lippen. Hij kijkt opzij en ontmoet de ogen van zijn vrouw. Ze | |
[pagina 783]
| |
lacht bezorgd. ‘Wat is er?’ vraagt ze. ‘Niets hoor, er is niets.’ ‘O, dan is het goed.’ De hemel boven het meer wordt gekleurd door een vuurpijl die vanaf de wal of vanaf een rijkestinkerdsboot is afgeschoten. ‘Ja, het is goed,’ zegt hij. ‘Goed zoals het is.’
De kleedkamer was voorlopig nog een vrijplaats waar ik asiel had gevonden. Ik kleedde me uit en spoelde eerst mijn shirtje, broekje en kousen onder de kraan voordat ik ging douchen. Het water was lauw en werd gauw kouder. De rillingen liepen over mijn magere rug en armen. Toch bleef ik eronder staan totdat ik stond te klappertanden en de stralen als schuurpapier over mijn huid wreven, alsof ik mezelf wilde straffen, wat aardig lukte want toen mijn bezwete teamgenootjes binnenkwamen en ik verkild tot op het bot en met blauwe lippen op de bank zat, werd ik eerst het mikpunt van hun woede over de verloren wedstrijd (het gejuich was van hen geweest, maar onder de douche was mij drie keer het gejuich van de tegenpartij ontgaan) en daarna van hun woede over het koude water omdat ik het warme water opgebruikt zou hebben. Ze wilden me met kleren en al onder de koude douche zetten. De trainer trad op als mijn beschermer, met voelbare tegenzin, en met averechts effect, want het was zeker dat ze me nu een keer zouden pakken als ik alleen was. Dat gebeurde al na de eerstvolgende training. Dat gebeurt altijd na een volgende training, een volgende schooldag, een volgende avond in de kroeg, een volgende ontmoeting waar dan ook... wanneer men bloed heeft geroken. Ze hadden de angst in mijn ogen gezien. Zo'n beeld zet zich vast en eist een vervolg. Daar heeft eeuwen beschaving niets aan kunnen veranderen. Knotsen worden niet meer gebruikt, de snijtanden zijn afgeplat, een angstige blik heeft het bloed vervangen, maar de stimulus-response-reactie is gebleven, die zit in de genen van de soort. Geloof me nou maar, want u kunt er baat bij hebben in de jungle. Uitweiding: Op een bankje in het Vondelpark zat ik te praten met een vrouw die ik al vaker had gesproken tijdens het uitlaten van onze honden, dat wil zeggen dat het bij mij om de hond van mijn buurman ging, een erudiet oud-schoolhoofd, die door een duistere gewrichtsziekte soms zo slecht ter been is dat hij mij vraagt om boodschappen te doen en zijn hond uit te laten. Het is een zachtaardige herder en een allemansvriend die heel goed weet dat zijn smekende hondenblik mensen als ik weerloos maakt zodat ik af en toe geheel tegen mijn zin en principes in - met het vlees dat in het Westen aan | |
[pagina 784]
| |
honden en katten wordt gevoerd, zou de massale kindersterfte in de wereld voorkomen kunnen worden, wat ik pervers vind - duur vlees voor hem koop. Haar hond was zo'n zenuwachtig, verwend, laagbijdegronds, vaalkleurig hielenbijterje waar ik, net als de altijd zo hartelijke herder van mijn buurman, meteen een hekel aan had. Ze speelden wel met elkaar, onze honden, maar het spontane plezier spatte er niet van af. ‘Mijn’ hond probeerde steeds grommend en dolle sprintjes trekkend van het opgewonden standje af te komen, maar dat lukte hem niet. Af en toe leek hij mij met die meelijwekkende smeekogen waarachtig te vragen of ik dat mormel geen doodschop kon geven. Wees een man, liet ik hem dan weten, maar daar had hij moeite mee. Hij was een teefje. We, die vrouw en ik, hadden het er toevallig over dat als honden met elkaar gevochten hebben en uit elkaar gehaald worden op het moment dat er eentje al bloedende wonden heeft en klaar is voor de sloop, de bijnawinnaar het karwei koste wat het kost zal proberen af te maken. Daar is geen houden aan. Als ze elkaar daarna weer tegenkomen, en je even de andere kant op kijkt, zet hij aan voor de dodelijke beet en ook de verliezer geeft zich dan al bij voorbaat gewonnen, ook als hij in de tussentijd weer helemaal op krachten is gekomen. ‘Zou dat bij mensen ook zo zijn?’ vroeg ik. Ze zweeg en staarde lang voor zich uit. Ik dacht al dat ze me niet verstaan had maar toen zei ze opeens: ‘O ja, nou en of. Daar kan ik u een mooi verhaal over vertellen.’ Haar ogen lichtten vrolijk op. Met de menselijke gebeten hond die zij in gedachten had, was het blijkbaar toch goed afgelopen. Was ze soms een sadist met een opgeruimd karakter? Ik had dit nog niet gedacht of de twinkeling in haar ogen verdween waardoor de doffe blik die me eerder al was opgevallen, nog doffer leek te zijn geworden. ‘Doet u dat dan maar,’ zei ik. Ik had de tijd, er waaide een aangenaam briesje en de honden waren ook nog lang niet klaar met elkaar. Ik zakte onderuit in afwachting van het mooie verhaal. ‘De ene had rood haar, de andere een hazenlip,’ begon ze. Het waren neefjes. Ze waren elkaar zeer agressief in de haren gevlogen tijdens een tuinfeest. Eerst lette niemand op de vechtende jongens, maar na enkele minuten verschenen er bloedvlekken op hun nieuwe, witte overhemdjes en stonden hun moeders gillend op. Ze probeerden hen tevergeefs van elkaar af te trekken. De jongen met de hazenlip slaagde erin de roodharige te vloeren. Hij ging boven op hem zitten en beukte op zijn bleke gezicht, hij leek alle sproeten eraf te willen slaan. ‘Neem het terug, vuile rooie, neem het terug,’ schreeuwde hij, maar nog voordat zijn slachtoffer de kans kreeg dit bevel op te volgen, | |
[pagina 785]
| |
vouwde een oom zijn zwaar behaarde verhuizersarmen rond zijn middel en tilde hem op. Hij bleef schoppen en slaan met het schuim op zijn mond. ‘Als een mestkever die op zijn rug ligt,’ zei de vrouw. De honden stonden elkaar inmiddels voor onze ogen opzichtig te pesten. Die van haar met zijn korte pootjes slaagde er brutaal aanvallend zelfs in zijn gemene kaakjes af en toe rond de slanke poten van mijn buurmans herder te klemmen, die zich dan grommend en blaffend uit de buurt maakte in plaats van zijn miezerige aanvaller met zijn wolfstanden in de nek te vatten en een rotzwiep te geven. Bijt hem toch dood, dacht ik. Maar juist dat vluchten van hem maakte het kleine ding hels. Het roodharige neefje bleef bewegingsloos liggen. Zijn moeder bracht hem met water en tikjes tegen zijn wang weer bij zijn positieven. Hij had een tand door zijn lip, een bloedneus, een gescheurde wenkbrauw en twee dichtgeslagen ogen. Er kleefde van bloed doordrenkte tuinaarde op zijn wangen en voorhoofd. Een tante had van de zenuwen ook nog eens haar glaasje advocaat boven zijn gezicht omgekeerd. ‘Net een schilderij van Appel,’ zei de vrouw. Er werd beweerd dat er sindsdien een steekje los zat bij de jongen. Bij een beest zouden ze gezegd hebben dat hij vals was geworden. Over waarom de neefjes op leven en dood met elkaar hadden gevochten, deden tegenstrijdige verhalen de ronde, maar geen enkel verhaal maakte hun helse woede en wederzijdse moordlust begrijpelijk en daarom werden ze niet onthouden of als roddelpraat afgedaan. Eén verhaal bleef rondzingen omdat het zo'n raar verhaal was. Een oom zou gezien hebben dat de neefjes naar de kelder van het huis waren geslopen en daar pas na een uur weer uit vandaan waren gekomen met verhitte gezichten. Toen ze langs hem liepen, hoorde hij de hazenlip zeggen: ‘Daarom vind ik dat dus gewoon het ergste wat je tegen iemand kunt zeggen.’ ‘Ja, ik ook,’ zei de roodharige. Een uur later stonden ze elkaar naar het leven. Iedereen moest toegeven dat er waarschijnlijk verband tussen dat dialoogje en de vechtpartij bestond. De neefjes zelf weigerden er iets over te zeggen. Op elk volgend familiefeestje werden ze uit elkaars buurt gehouden, maar na enkele jaren waren ze niet meer welkom want de familie kreeg er genoeg van om steeds een kordon rond de kemphanen te moeten vormen. Een oom die in aandelen en vastgoed handelde, had nog voorgesteld er dan maar een Mexicaans hanengevecht met opjuttend handgeklap van te maken, waarbij je kon inzetten op de winnaar. | |
[pagina 786]
| |
‘Het kwade bloed moet er toch eens uit,’ zei hij. ‘Met dat bloed ben jíj anders heel rijk geworden,’ merkte zijn met juwelen behangen vrouw op. ‘En daarom ben jij nu een rijke hoer,’ zei hij. Zijn voorstel had ook zonder die onfrisse woordenwisseling geen kans gemaakt. Er werd besloten de neefjes voortaan thuis te laten als de familie bijeenkwam. En omdat het ene neefje in Nijmegen woonde en het andere in Den Haag, verdwenen ze uit elkaars leven. Ze trouwden en kregen kinderen. De hazenlip schopte het tot projectleider in de bouw, maar knalde keer op keer door zijn rug, belandde op zijn drieënveertigste in de wao en sleepte zich van herkeuring naar herkeuring. Na elke herkeuring werd zijn uitkering verlaagd. De roodharige paarde een grote intelligentie aan het onvermogen onder druk te presteren waardoor hij examens en promotie uit de weg ging. Hij sleet het sleurige bestaan van een ambtenaar op het ministerie van Sociale Zaken die zijn salaristop heeft bereikt maar zonder wie het dik betaalde afdelingshoofd binnen een maand als een nitwit door de mand zou vallen. Op een dag kreeg hij het wao-dossier van zijn neef onder ogen. ‘Ach,’ zei hij en hij legde het apart. Kort daarna moest hij plassen van de zenuwen. Terwijl zijn nog altijd stevige straal in het urinoir kletterde, zag hij in deze ongelooflijk toevallige kruising van hun levenslopen een bovennatuurlijke aansporing tot vergeving. En toen hij de laatste druppel eraf sloeg wist hij al precies wat hem te doen stond. Tegen zijn vrouw zei hij die nacht: ‘Ik voel me nu al een ander mens.’ Binnen een week regelde hij dat de uitkering van zijn neef tot aan diens pensioen op het oorspronkelijke hoge niveau bevroren zou worden. Hij besloot de brief waarin de beslissing zwart-op-wit stond vermeld, persoonlijk aan hem te overhandigen. Op de eerstvolgende zaterdag stond hij voor de deur van zijn neef. Hij zuchtte diep en belde aan. Omdat zijn vrouw en kinderen niet thuis waren, deed de neef zelf open na een lange strompelgang door het huis. Ze herkenden elkaar meteen. De begroeting verliep vriendelijk maar beiden voelden hun bloed terugvloeien in de bedding van het verleden met een kracht die pijn deed in hun vaten en hun slapen deed zwellen. Nog geen tien minuten later liep de ontmoeting uit de hand. De roodharige vertelde over hoe hij de uitkering van zijn neef had geregeld. De hazenlip ervoer de bemoeienis van zijn neef als misplaatste filantropie. ‘Ik krijg die uitkering niet van jou, maar van de staat. Ik heb er gewoon recht op,’ zei hij. Dat werd door de roodharige neef in onhandige bewoordingen bestreden. Ze herinnerden de hazenlip aan het ergste wat je tegen iemand kunt zeggen. Hij verbeet de pijn in zijn rug en sloeg erop los, veel harder dan nodig was om de | |
[pagina 787]
| |
roodharige op de grond te krijgen want die verzette zich nauwelijks. Zo bevonden zij zich algauw in dezelfde positie als bijna veertig eerder op het tuinfeest met dit verschil dat de hazenlip veel zwaarder was geworden waardoor de roodharige al naar adem lag te happen voordat hij zijn kaak voelde kraken door de stompen die hij kreeg. ‘Genade,’ smeekte hij. ‘Neem het dan terug, vuile rooie, neem het dan terug,’ schreeuwde de hazenlip en hij bekrachtigde zijn eis met een dreun die zijn neef zelfs even buiten bewustzijn bracht. Na enkele seconden opende die zijn ogen en zei: ‘Ik neem het terug.’ Toen begon hij te huilen. De hazenlip stond op, wat zo'n pijn deed in zijn rug dat ook hem de tranen in de ogen sprongen. ‘En zorg nou maar dat je wegkomt,’ zei hij. De roodharige verzon een beroving waarbij twee Marokkanen hem in elkaar hadden geslagen en meldde zich ziek. De brief met de beslissing over de uitkering van zijn neef verborg hij in een zijvakje van zijn tas. Dagenlang staarde hij zwijgend voor zich uit. ‘Waar denk je aan?’ vroeg zijn vrouw steeds weer. ‘Aan het nut van wraak,’ zei hij dan. Na een maand ging hij weer aan het werk. Hij zorgde ervoor dat de positieve beslissing over de uitkering van zijn neef werd omgezet in een negatieve, die erop neerkwam dat hij binnen drie jaar op de bijstand zou zijn aangewezen. In de brief die daarover aan hem zou worden verstuurd, stond in ambtelijke taal voor de goede verstaander tevens het ergste wat je tegen een mens kunt zeggen. Een dag later kwam hij onder een tram en stierf op straat, liggend op zijn rug, badend in het bloed. Binnen de familie werd beweerd dat hij er zelf onder was gelopen. In zijn binnenzak zat de nieuwe brief voor zijn neef. ‘Treurig, hè?’ zei de vrouw. Zij had vochtige ogen en zag er asgrauw uit. ‘Ja, heel treurig, maar wel een mooi verhaal.’ ‘Vindt u dat echt?’ ‘Ja, en intrigerend.’ ‘Intrigerend?’ ‘Ja, en u heeft het prachtig verteld.’ ‘Dank u. Hij was mijn man, die roodharige... ach, zo roodharig als hij was... zelfs zijn schaamhaar was rood.’ ‘Eh... uw man... sorry... sorry, het spijt me.’ Ik wist niets meer te zeggen en keek naar de honden, die nu met gestrekte voorpoten tegenover elkaar stonden te grommen. Mijn herder gromde laag en je zag dat het vanuit haar hele lijf kwam, haar dijspieren stonden gespannen, dit gegrom was de laatste waarschuwing die zij aan haar ondermaatse opponent gaf. Het gegrom van dat kleine | |
[pagina 788]
| |
gifkikkertje leek meer op het schrapen van zijn keel en hij maakte er rare sprongetjes bij, alsof hij de ernst van zijn situatie niet inzag en dacht dat er nog wel wat te dollen viel. Lef kon je hem niet ontzeggen. Ik voelde voor het eerst een beetje sympathie voor hem. ‘Een week na zijn dood vond ik die eerste brief in zijn tas en die heb ik alsnog aan zijn neef opgestuurd. Hij kreeg daardoor toch de hoge uitkering die tot zijn pensioen blijft doorgaan,’ zei de vrouw. ‘Goh.’ Het klonk net zo stom als het hier staat. ‘Vindt u dat slecht van mij?’ ‘Ik?’ ‘Ja, vindt u dat ik die brief niet had moeten posten?’ ‘Ik ben geen rechter... ik ben een man die een hond uitlaat.’ ‘Zou u zelf die brief gepost hebben?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Dus u weet het niet?’ ‘Nee, ik weet het niet.’ Het gesprek stokte. Het gegrom van de honden klonk als afkeurend commentaar op de morele patstelling waarin ons gesprek was terechtgekomen. Intussen begon een heel andere vraag mij bezig te houden. Algauw kon ik me niet meer inhouden. ‘Neemt u het mij niet kwalijk, maar... nu ben ik natuurlijk wel erg nieuwsgierig naar wat het ergste is wat je tegen iemand kunt zeggen en naar wat ze deden in die kelder.’ Ik had mijn vraag nog niet gesteld of de honden vlogen elkaar aan. En nu was het ernst. Omdat ik mijn ogen dichtdeed, kan ik niet beschrijven hoe het in zijn werk ging, maar toen ik ze weer opende kroop het kleine beest jankend en bloedend over de grond. De herder spande haar spieren voor een nieuwe aanval. ‘Hou hem tegen,’ schreeuwde de vrouw. Ik sprong op, greep de herder bij haar band en maakte de lijn vast. Grommend en blaffend schoot ze op haar prooi af met zo'n kracht dat ik me schrap moest zetten om haar tegen te kunnen houden. ‘Ach, ach, schatje, kijk nou toch, je bloedt helemaal, rustig maar, rustig maar,’ zei de vrouw. Ze knielde neer bij het trillende beestje en streelde zijn bebloede vacht. ‘Wanja, af, rustig, af,’ schreeuwde ik naar de herder. Met het uiteinde van de riem gaf ik haar een paar slagen tegen haar flank. Ze liet me haar tanden zien. ‘Pas op.’ Met een harde klap smoorde ik deze insubordinatie in de kiem. ‘Gaat het?’ vroeg ik. ‘Ja, gaat u maar weg met die hond van u, dan wordt hij misschien wat rustiger.’ ‘Oké, en eh... sorry... maar hij lokte het ook wel een beetje uit... | |
[pagina 789]
| |
misschien.’ ‘Ja, ja, gaat u nu maar gauw,’ zei ze met onderdrukte boosheid in haar stem. Vlak voordat ik het Vondelpark verliet, zeg maar gerust met de staart tussen de benen, keek ik nog even om en zag haar weglopen met haar hondje als een baby in haar armen. Sindsdien kijk ik altijd eerst goed of zij er is met haar ruziestokertje voordat ik Wanja loslaat. Maar ik heb haar nooit meer gezien. Misschien is dat hondje aan zijn verwondingen bezweken. Toch hoop ik nog steeds haar weer eens te spreken te krijgen, ja, steeds sterker hoop ik dat.
In de stad woonden weinig katholieken, wat betekende dat er maar één katholieke middelbare school, één katholieke dansschool en één katholieke voetbalclub was. Daar, in die enclaves, kwamen ze samen, de roomsen, ze gingen door een sociale zeef met gaten die alleen katholieken doorlieten. Van integratiedwang of inburgeringscursussen zag men toen de noodzaak nog niet in. De hemel was van ons, de hel voor de anderen. Dus het busje waarmee we naar de uitwedstrijd werden vervoerd, zat vol katholieken. Op de heenweg had ik naast Constant B. gezeten, het bekakte zoontje van een bekende katholieke maatkledingzaak waar zelfs de Nederlands-hervormde koninklijke familie bestellingen scheen te plaatsen. Van zijn moeder werd beweerd dat ze ‘aine van Hinrik’ was, maar dat zeiden ze in Groningen van elk buitenechtelijk kind dat voor 1934 was geboren. Hendrik was de promiscue prinsgemaal van koningin Wilhelmina. Hij overleed in 1934. Ik wist niet wat een buitenechtelijk kind was, laat staan dat ik begreep waar dat ‘aine van Hinrik’ op sloeg. Terwijl het weidse Groningse landschap met zijn statige boerderijen aan ons voorbijtrok en de elftalbegeleider ons keer op keer vergeefs tot kinderachtige samenzang probeerde te verleiden door luidkeels stompzinnige liedjes aan te heffen, vroeg ik aan hem wie Hinrik was. ‘Hou je rotkop,’ zei hij in keurig Nederlands. ‘Ja, maar...’ sputterde ik tegen met een zwaar Groningse tongval waardoor ‘ja’ bijna klonk als het Engelse ‘yeah’ en ‘maar’ als het Franse ‘mère’. Constant herhaalde wat hij gezegd had en keek met samengeknepen ogen kwaad voor zich uit. De hele rit zaten we zwijgend naast elkaar. In de kleedkamer na afloop van die dramatisch verlopen wedstrijd had ik vooral in de ogen van Constant gezien dat hij bloed had geroken. Hij was geliefd bij de anderen en kwam altijd op de training. Op de terugweg moest ik in het busje naast de trainer zitten. | |
[pagina 790]
| |
‘Waarom deed je dat nou?’ vroeg hij op fluistertoon, waardoor mijn stommiteit op een misdaad begon te lijken waarover zelfs niet hardop gesproken mocht worden. ‘Gewoon, omdat ik wilde dat de bal erin ging.’ ‘Ja, maar die ging er toch al in?’ Nu zou ik hem gevraagd hebben of hij nooit eens overmand was geworden door een groot verlangen. Toen antwoordde ik: ‘Ja.’ Yeah. ‘Nou dan?’ Nu zou ik hem gevraagd hebben of hij kinderen had en of hij wist wat psychologie was. Toen antwoordde ik: ‘Het water was al koud.’ Of misschien hield ik gewoon mijn mond. Dat hoop ik maar. Zeker is dat ik naast de trainer zat en dat die trainer, een volwassen man die zelf kind was geweest, mij vreemd vond. En dat mij dat stak.
‘Het ruiken van bloed’ is een fragment uit Een spiegel met tieten en al, deel 1 van ‘Voorbij ik en waar gebeurd. Een boek zonder eind’. Deel 1 verschijnt in oktober 2007, deel 2 in oktober 2008, deel 3 in oktober 2009, enzovoorts. |
|