| |
| |
| |
| |
| |
| |
Arnon Grunberg
Een bescheiden Hongaar
Keleman Földessy is een bescheiden Hongaar. Niet dat hij zich zou willen excuseren voor zijn bestaan, maar anders dan zijn drie broers heeft hij nooit de wet overtreden om een plaatsje onder de zon te bemachtigen. Keleman slaat er zelden op los.
Na de omwenteling, toen de westerse media begrepen dat de vrouwen achter het IJzeren Gordijn ook eens iets fatsoenlijks wilden lezen, kreeg Keleman een aardig baantje bij de Hongaarse Elle. Hij heeft zich gespecialiseerd in artikelen over accessoires. Niet uit werkelijke belangstelling, eerder noodgedwongen. Geen van de andere redactieleden wilde over accessoires schrijven en toen zei Keleman: ‘Dan doe ik het wel.’ Af en toe overschrijdt hij de grenzen van zijn vakgebied. In 2001 heeft hij een artikel geschreven over het belang van de schoen in het leven van de Hongaarse vrouw, waarvoor hij omstandig is geprezen. ‘Dit is wat de meisjes willen lezen,’ zei Kelemans chef, een vrouw van een jaar of vijfenveertig met een grote moedervlek onder haar linkeroog. Zij is van adellijke komaf.
Keleman heeft in zijn jeugd vlijtig gestudeerd en zo één keer per jaar, meestal in de zomer, vertaalt hij een literair werkje uit het Duits in het Hongaars. Nooit van vooraanstaande schrijvers, auteurs van het tweede garnituur die door omstandigheden toch worden opgepikt door een Hongaarse uitgever. Dat is de vijver waarin Keleman vist. Er zijn dagen dat hij denkt dat hij anders dan zijn broers, van wie er eentje in de gevangenis zit, geen werkelijke passie heeft. Toch bemint hij zijn vrouw en besteedt hij aandacht, zij het ook weer niet overdreven, aan het onderhoud van lichaam, kleding en schoeisel. ‘Een fatsoenlijk mens dient geen slaaf te zijn van zijn hartstochten,’ zegt Keleman, ‘een fatsoenlijk mens verliest het belang van de gemeenschap nooit uit het oog.’ Hem bekruipt dagelijks het onaangename gevoel dat hij vrijwel de enige in zijn omgeving is die het belang van de gemeenschap niet uit het oog verliest. Voor een man van zijn leeftijd, tweeëndertig jaar, heeft hij een goede conditie.
| |
| |
Kelemans vrouw, Nusa, bedient in een visrestaurant. Hij heeft haar een paar keer voorgesteld om een kind te krijgen, maar telkens had ze een andere smoes. De ene keer vond ze zichzelf nog te jong daarvoor, de tweede keer zei ze: ‘Laten we wachten of je het wel echt leuk vindt bij de Elle.’ En het jaar daarop antwoordde ze: ‘Keleman, als we rijk zijn, maken we een kind. Als we rijk zijn stop ik met de pil.’
Nusa is een poppetje. Iedereen beaamt het. Een van de redactieleden, ze schrijft over boeken, films, muziek, computers, reizen en astrologie, had tegen hem gezegd: ‘Keleman, ik zou een moord doen voor het gewicht van je vrouw.’
Keleman had verlegen geglimlacht. Hij is de enige man op de redactie en hij wil zich niet als een haantje gedragen.
‘Weet je,’ zei Keleman op een nacht, zijn vrouw was net teruggekomen van het visrestaurant en hij was op de bank in slaap gevallen met de televisie aan, ‘als je rijk wilt worden, moet je ondernemer zijn. Het zijn de ondernemers die het geld binnenhalen.’
‘Ja,’ zei Nusa en ze deed gedachteloos haar schoenen uit. Ze had altijd pijn in haar voeten, van de bediening. Ze had ook pijn in haar armen, eveneens vanwege de bediening, maar ze was een schoonheid om te zien.
‘Ik zat te denken, wat hebben we hier niet in Boedapest waaraan wel behoefte is? De viskraam. Je kunt geen gebakken visjes kopen langs de kant van de weg. Weet je nog, zoals wij dat deden op het Noordzeestrand?’
In de zomer van 1999 hadden Nusa en Keleman twaalf dagen doorgebracht aan de Noordzee en ze hadden zich ongans gegeten aan gebakken vis. Gelukkige dagen waren dat geweest.
‘We zouden,’ zei Keleman, ‘een viskraam kunnen beginnen, Nusa en Keleman voor al uw gebakken vis. Dan kun jij in de viskraam werken, dan hoef je ook niet meer naar dat stomme restaurant, en ik zweer je, voor je het weet zijn we rijk. Dan stop je met de pil, en dan spuit ik je vol om een heerlijk kind te maken. Net zo mooi als jij, misschien nog wel mooier. We moeten alleen wat geld zien te lenen, je hebt startkapitaal nodig. Een ondernemer heeft startkapitaal nodig. Zou je eens met je vader kunnen praten?’
‘Nee, nee, geen denken aan,’ zei Nusa slaperig, ‘mijn vader houdt niet van vis.’
Ze kleedde zich uit en ging in bed liggen.
‘Oh, maar we redden het ook zonder je vader,’ zei Keleman, die achter zijn vrouw aan was gelopen en nu naast het bed op een stoel zat. ‘Als jij in die viskraam staat hebben we binnen de kortste keren vaste klanten. Jij trekt vaste klanten aan, Nusa. We hebben je vader niet nodig.’
‘Als ik in de viskraam werk, dan ruik ik toch naar gebakken vis,’ zei Nusa en ze gaf haar man een teder kusje.
| |
| |
‘Het is maar tijdelijk,’ zei Keleman, ‘die geur verdwijnt. Zodra het een beetje loopt, laten we je zussen in de viskraam werken, de vriendinnen van je zussen, hun kinderen, en dan hoef jij alleen nog maar de winst te innen. Als we maar een startkapitaal zouden hebben.’ Hij trok haar naar zich toe. ‘Als we rijk zijn, dan maken we een heerlijk kind.’
‘Oh zeker,’ fluisterde ze.
‘Als we rijk zijn,’ zei Keleman, ‘dan... dan...’
En de gedachte aan zijn zaad dat ongehinderd door het geslachtsdeel van zijn vrouw kroop op zoek naar het eitje maakte hem duizelig.
In 2001, niet lang nadat Keleman door zijn chef was geprezen vanwege zijn schoenenartikel, werd hij gebeld door een Hongaarse uitgever of hij de debuutroman van Boris Jabotinsky wilde vertalen. Keleman had nog nooit van Jabotinsky gehoord, maar dat liet hij niet blijken. ‘Ik moet even kijken of ik tijd heb,’ zei Keleman en hij bladerde luidruchtig in zijn lege agenda.
Boris Jabotinsky kwam uit het Roergebied en had een roman geschreven waarvan de kritiek weliswaar weinig heel had gelaten, maar die door de lezers was omarmd, omdat alle belangrijke, hedendaagse levensvraagstukken erin op begrijpelijke, humoristische en nu en dan ook erotische wijze waren behandeld.
In de maanden juli en augustus vertaalde Keleman Jabotinksy's roman getiteld Du bist mein Untergang, terwijl zijn vrouw in het visrestaurant bediende. Als ze moegestreden thuiskwam, zat hij vaak nog aan de eettafel te vertalen. Er waren avonden dat hij opkeek en vroeg: ‘En, hebben ze aan je billen gezeten?’ ‘Maar Keleman,’ antwoordde zijn vrouw, ‘in de horeca zitten ze altijd aan je billen, dat is onvermijdelijk, alleen het stelt niets voor. Als jij aan mijn billen zit, dat stelt iets voor.’
Keleman dacht aan zijn ene broer die vanwege dit soort aangelegenheden in de gevangenis was beland. Hij had een mes in de arm van een man gestoken. Omdat hij zijn hartstocht niet kon bedwingen. Een mens moet aan de gemeenschap denken, niet aan onbeduidende maar gepassioneerde oprispinkjes. ‘We zijn een vernederd volk,’ zei Keleman tegen zijn vrouw, ‘iedereen is over ons heen gegaan, de Duitsers, de Joegoslaven, de Roemenen, de communisten, de zigeuners, de joden, de Oostenrijkers, de kapitalisten, de Amerikanen, de bankiers, de Russen, maar eens zullen we weer met opgeheven hoofd door de straten lopen. Onze kinderen zullen met opgeheven hoofd door de straten paraderen. Daarom houd ik me in als ik hoor dat ze aan je billen zitten in het visrestaurant. Ik ben geen slaaf van mijn hartstochten, ik neem de wereld zoals die zich aan mij presenteert.’
‘Lieverd,’ zei Nusa terwijl ze haar voeten masseerde, ‘wat zeg je weer een mooie dingen.’
| |
| |
Keleman dacht over het Hongaarse volk als één groot, organisch lichaam. De afzonderlijke onderdelen van dat lichaam moesten het grotere geheel dienen. ‘Juist omdat we vernederd zijn,’ zei hij, ‘zitten ze aan je billen, maar het zal niet meer lang duren. Dan komt aan de vernedering een eind.’
Als hij om één uur in de nacht, of nog later, klaar was met vertalen haalde hij onder Jabotinsky's roman het businessplan tevoorschijn dat hij stiekem aan het schrijven was.
In december kwam Du bist mein Untergang uit in Hongarije en in januari vloog Jabotinksy naar Boedapest voor een auteursbezoek. Jabotinksy bleek een stevige zoon van een mijnarbeider te zijn. Hij rook, hij dronk en hij combineerde progressieve idealen met een voorliefde voor de duurdere geneugten van het leven. Op de laatste avond van het auteursbezoek zaten de schrijver en de vertaler in een café tegenover de opera. Keleman hoorde hoe Boris Jabotinsky praatte over het geld dat hij had verdiend, met meer liefde dan de meeste Hongaren over hun land praatten. ‘Jabotinsky,’ zei Keleman, ‘voor jou is het geld een vaderland.’
‘Geld kan voor iedereen een vaderland zijn, als je er maar genoeg van hebt.’
‘Ik moet je iets vragen...’
‘Vraag,’ zei Jabotinksy.
‘Het is een ongebruikelijke vraag, gezien onze relatie, en het feit dat we elkaar nog maar net kennen.’
‘Vraag,’ herhaalde Jabotinsky.
‘Jij bent een ondernemer geweest. Jij hebt in jezelf geloofd. Ondernemers zijn mensen die in zichzelf geloven. Ik ben ook een ondernemer, en ik zoek mensen die in mij geloven, ik zoek iemand die in mijn geloof wil investeren.’
‘Waar geloof je dan in?’ vroeg Boris Jabotinsky en hij stak een sigaret op. Rond zijn hals bungelde een ketting met daaraan een gouden hand.
‘Een viskraam,’ zei Keleman met hese stem.
‘Een viskraam?’
‘Langzaam hebben we bijna alles in Boedapest, wat hebben we niet in deze stad, maar nog geen viskraam voor lekkere gebakken vis, zoals je die aan het Noordzeestrand hebt.’
Er werden twee borreltjes besteld en Keleman haalde zijn businessplan tevoorschijn.
‘Kijk,’ zei hij, ‘dit is het. Ik heb vijftienduizend euro nodig, voor één jaar, meer niet, dan loopt het. Wat is vijftienduizend euro voor jou, Boris Jabotinksy? Wat is vijftienduizend euro voor een ondernemer die weet wat risico nemen is.’
Zo praatte Keleman op de successchrijver en zoon van een mijnwer- | |
| |
ker Jabotinsky in en op het eind van de avond zei Jabotinksy: ‘Goed, ik doe het. Ik geef je die zak met geld. Ik leen je vijftienduizend voor één jaar, maar als je het dan niet terug kunt betalen, dan is de viskraam van mij. Een ondernemer loopt niet alleen risico, hij heeft ook zijn zekerheden nodig, Keleman. Een ondernemer is niet alleen een man die een zak met geld in jouw luie handen drukt.’
‘Nee, nee,’ zei Keleman, ‘zeker niet, maar je hebt geen idee hoe de Hongaren snakken naar een lekker gebakken visje. Als ik het binnen één jaar niet kan terugbetalen mag je alles hebben. Je moet morgenochtend bij me langskomen voor een echt Hongaars ontbijt, dan kun je zien waar ik woon, en dan kun je mijn vrouw leren kennen. Die gaat de dagelijkse leiding van de viskraam op zich nemen.’
Midden in de nacht kwam hij thuis. Hij maakte Nusa wakker. ‘Hij komt,’ zei Keleman, ‘hij komt.’
‘Wat?’ vroeg ze nog half slapend. ‘Wie?’
‘De viskraam, natuurlijk, de viskraam.’ Daarop trok hij Nusa haar nachthemd uit en voor het eerst sinds maanden had hij de kracht en de trots om haar stevig te neuken.
's Ochtends om tien uur stond Jabotinksy voor de deur, hij liep goedkeurend door het kleine appartement van Keleman, maakte Nusa enkele complimenten en trok een paar boeken uit de boekenkast. Hij wilde niets eten, alleen een kop zwarte koffie drinken, en hij zei na een halfuur: ‘Keleman, ik geloof dat er zegen op deze transactie rust.’ Er werd een contract door beide heren ondertekend, Nusa maakte een foto van de feestelijke ondertekening, en omdat zoiets er eenmaal bij hoort werd er een fles Russische champagne opengetrokken die Keleman eigenlijk had bewaard voor heel andere gelegenheden.
Toen hij weg was, zei Nusa: ‘Wat een sympathieke, warme man. De meeste kunstenaars zijn zo ijdel, maar deze Boris Jabotinsky kan echt luisteren. Deze Jabotinsky is geïnteresseerd in de mens.’
‘Nog even,’ antwoordde Keleman, ‘en we kunnen ons zes kinderen permitteren. In jouw buikje gaat weldra iets heel moois groeien, Nusa. Iets prachtigs gaat zich daar ontwikkelen.’
Keleman kocht een kraam van een kermisexploitant, liet die ombouwen tot viskraam, hij regelde een vergunning in het betere gedeelte van de stad en na zes maanden stond de viskraam er. ‘Nusa en Keleman voor al uw gebakken vis,’ was er in vrolijke letters op geschilderd.
Nusa had haar baan opgezegd en aangezien er geen geld meer over was voor personeel, stond ze alleen in de kraam. Ze deed alles, frituren, schoonmaken, de vis opensnijden, de sausjes maken, maar ze deed het met liefde. Vooral rond het lunchuur liep het aardig, maar aangezien er ook nog beschermgeld moest worden betaald aan lokale maffiosi, som- | |
| |
mige van de maffiosi waren nog geen zestien jaar oud, draaide de viskraam net quitte. Keleman bleef hoopvol. Hij zei: ‘Als de zomer eenmaal voorbij is en de mensen terug zijn van hun buitenhuisjes, dan gaat het echt beginnen.’
En in september zei hij: ‘Als het koud wordt dan hebben de mensen zin in iets warms.’
Het werd koud, maar nog steeds maakte de viskraam geen winst. Zelf werkte Keleman nog altijd bij de Elle, want hij vond dat het niet goed was voor het huwelijk als man en vrouw in hetzelfde bedrijf werkten.
In het voorjaar kwam Jabotinsky weer naar Boedapest. Hij had een nieuw boek geschreven dat zo mogelijk nog vernietigender was besproken dan zijn voorganger, maar wederom trok het publiek zich daar niets van aan.
Keleman en Jabotinksy spraken weer af in het café tegenover de opera, en na enkele plichtplegingen, Keleman vertelde hoe hij genoten had van Jabotinsky's nieuwe roman hoewel hij die niet eens had opengeslagen, kwam Jabotinsky ter zake.
‘Hoe gaat het met de viskraam?’
‘Goed,’ zei Keleman.
‘Mooi,’ antwoordde Jabotinksy, ‘dan gaan we morgen daar eens samen een gebakken visje eten. Ik wil wel eens proeven waar heel Boedapest van geniet. En het heeft allemaal geen haast, maar de lening en de rente moet je als je eens een momentje niets te doen hebt maar overmaken naar dit rekeningnummer.’
‘Dat zal niet gaan,’ fluisterde Keleman.
‘Geeft niet. Vrienden onder elkaar moeten coulant zijn. Maak de helft over, dan komt de rest later.’
‘Gaat ook niet,’ fluisterde Keleman.
‘Nou, dan een kwart. Ik begrijp best dat dit moeilijke tijden zijn.’
‘Uitgesloten.’ Keleman zag bleek en hij voelde zich misselijk.
Jabotinsky staarde de Hongaar een tijdje sprakeloos aan en siste toen: ‘Verdomme, hoeveel kun je me eigenlijk wel terugbetalen?’
‘Niets.’ Kelemans stem piepte nu, alsof hij zwaar verkouden was.
Een tijd bleef het stil, Jabotinksy tikte met zijn wijsvinger tegen zijn slaap en zei toen: ‘Dan is die viskraam van mij. Eerlijk is eerlijk. Zo hebben we het afgesproken.’ Uit zijn binnenzak haalde hij het verkreukelde contract.
‘Ja,’ zei Keleman. ‘Ja.’ En hij dacht aan zijn vernederde volk.
Jabotinsky roerde nadenkend door een kopje espresso. ‘Misschien,’ zei hij na een stilte die Keleman dreigend voorkwam, ‘misschien kunnen we een oplossing vinden.’
‘Een oplossing?’ Keleman ging verzitten. Hij dacht aan het artikel dat hij voor de Hongaarse Elle aan het schrijven was. Hij moest vrouwen
| |
| |
van miljonairs bellen en vragen wat ze in hun handtasje hadden zitten.
‘Ik zeg één woord,’ zei Jabotinsky, ‘en dan moet je daar maar rustig over nadenken. Je hoeft me nu geen antwoord te geven. Morgen is vroeg genoeg.’
‘Ja,’ zei Keleman.
‘Afgesproken.’
‘Ja afgesproken. Maar welk woord is het? Welk woord ga je zeggen?’
‘Nusa.’
‘Nusa?’
Keleman begon nu te zweten. ‘Ik geloof dat ik het niet begrijp,’ fluisterde hij zo zacht dat het bijna overstaarbaar was, en hij staarde naar Jabotinksy's gouden ketting.
‘Soms,’ zei Boris Jabotinsky, ‘knettert het tussen mensen. Ken je dat gevoel? Dat het tussen mensen knettert?’
‘Niet echt,’ zei Keleman en het kwam hem voor alsof hij gehypnotiseerd was, ‘maar ik geloof wel dat ik begrijp wat je bedoelt. Het knettert. Dat bedoel je toch?’
‘Kijk, ik wil niet tussen jullie komen. Jullie hebben een gelukkig huwelijk, niet? Nusa en jij. Kun je dat zo zeggen dat jullie een gelukkig huwelijk hebben?’
‘Ja, ja,’ zei Keleman, ‘heel gelukkig. We zijn... We houden van elkaar.’
‘Mooi. Daar wil ik ook niet tussen komen. Een huwelijk is heilig. Maar ik zou één keer, één enkele keer... Begrijp je? Want het heeft tussen ons geknetterd. Begrijp je?’
‘Nee, niet helemaal.’
Jabotinsky zuchtte, hij bestelde twee wodka en kneep toen vriendschappelijk in de arm van Keleman.
‘Ik zou één enkele keer met je vrouw willen... willen vrijen. Is dat het woord?’
‘Ik weet het niet,’ zei Keleman. ‘Echt niet. Wat het woord is.’
‘Ik zou één keer,’ zei Jabotinsky en nu leek het alsof hij in trance was, ‘hem er bij die verrukkelijke Nusa van je wil in willen stoppen en dan zou ik willen raggen. Raggen, raggen en nog eens raggen, tot ze als een lijk voor me ligt en ze alleen nog maar kan mompelen: dank je wel Boris Jabotinksy dat je me dit gegeven hebt. Dank je wel Boris Jabotinsky dat je dit voor me wilde doen.’
Keleman stond op. Hij ging naar het toilet, waar hij een poging deed over te geven maar er kwam niets uit.
Toen hij weer aan tafel ging zitten had Jabotinsky nog twee wodka besteld. ‘Proost,’ zei de geldschieter. ‘Als je me dat toestaat, één enkel keertje maar, dan praten we nergens meer over, dan is het voor mij alsof je het allemaal terug hebt betaald, met rente en al, dan verscheur ik het contract, dan ben je een vrij man. Dan is de viskraam voor altijd van
| |
| |
jou.’
Keleman leegde zijn glas en sprak: ‘Nusa zal dit nooit goedvinden. Je kent haar niet. Ze is gelovig en geëmancipeerd. Ze komt uit een goede familie. Ze is helemaal niet... Ze houdt niet van dit soort dingen, ze...’
‘Oh maar gelovig, geil en geëmancipeerd staan elkaar niet in de weg,’ zei Jabotinsky, ‘bespreek het met haar. Als niet is er ook geen man overboord, dan neem ik gewoon de viskraam over.’
De geldschieter betaalde de rekening en liep samen met de ondernemer het café uit. Op straat wilde Keleman Jabotinsky de hand schudden, maar Jabotinsky nam de hand nog niet aan. ‘Er is één ding,’ zei hij, ‘één aanvullende voorwaarde. Ik wil dat je erbij bent, als ik... Nou ja, als ik de liefde met je vrouw bedrijf. Ik wil dat je ziet dat ik een gentleman ben, dat er geen vuil spel wordt gespeeld, dat ik niets met haar doe wat jij niet met haar hebt gedaan.’
Keleman schudde zijn hoofd. ‘Maar waarom? Waarom dat ook nog?’
‘Omdat,’ zei Jabotinsky, ‘ik een man ben die publiek nodig heeft. Wat ik ook doe, ik heb publiek nodig. Zonder is er niets aan. Zonder publiek stelt het leven niets voor.’
Keleman liep volledig in de war naar het metrostation. Hij was zo in de war dat hij vergat tijdig uit te stappen. Die avond zei hij niets tegen Nusa. Hij gaf haar alleen een lief kusje op haar achterhoofd voor ze in slaap viel. Ze rook sterk naar gebakken vis.
De volgende morgen bij het ontbijt begon hij een gesprek. Eerst over een lekkage bij de buren, toen over de politiek, en uiteindelijk vroeg hij: ‘Nusa, heb jij wel eens gedacht... Heb jij wel eens iemand zien lopen en dat je toen dacht, ha lekker, wat een lekker hapje loopt daar... Of iets soortgelijks. Ik bedoel, denk je wel eens aan andere lekkere hapjes of ben ik het enige lekkere hapje in je leven?’
Nusa was als elke ochtend bezig sinaasappels uit te persen. Op de radio speelde klassieke muziek. ‘Wil je van me af?’ vroeg ze.
‘Oh nee, integendeel, ik houd meer van je dan ooit, je hebt een heerlijk hoofdje Nusa, een verrukkelijk hoofdje, en je bent loyaal, zo loyaal en trouw, maar er is een probleem.’
Ze hield op met uitpersen. ‘Wat voor probleem?’
Keleman haalde diep adem. ‘De lening, weet je nog, de lening voor de viskraam. Ik kan niet... ik heb niet... het geld is er nog niet en nu wil Boris Jabotinsky, nu heeft hij gezegd dat hij dol op jou is.’
‘Op mij?’
Keleman voelde de inspiratie zoals hij die ook wel eens voelde wanneer hij bezig was met artikelen over accessoires.
‘Hij zei tegen me: Keleman, jouw vrouw is de mooiste van alle vrouwen op de wereld, ik ben verliefd op haar, ze laat me geen rust, ik kan
| |
| |
nergens anders meer aan denken, ik moet haar, ik wil haar. Maar hij gaat dood. Hij is ziek. Iets vreselijks. Hij heeft nog maar een paar maanden te gaan en hij heeft nog maar één wens: hij wil jou... Nou ja, hij wil jou betasten.’
Keleman was geen slaaf van zijn hartstochten, maar een enkele keer, als de noodzaak daar was, werd hij meegesleept door een beetje fantasie.
‘Mij betasten,’ zei Nusa. ‘Wil je dan dat hij mij betast? Wat denk je dat ik voor iemand ben? Heb je eigenlijk wel enige achting voor me, Keleman?’
‘Oh heel veel achting, en ik wil helemaal niet dat hij jou betast, het liefst zou ik hem een mes tussen de ribben steken, maar ik zit met de lening, begrijp je? Als hij jou betast, dan scheldt hij ons alles kwijt, dan zijn we rijk, dan kunnen we een kind maken.’
En zo praatte en praatte Keleman. Hij ging zelfs met haar mee naar de viskraam en daar praatte hij nog steeds op haar in en zo rond het middaguur zei Nusa: ‘Goed, ik wil er met Jabotinksy over praten. Een stervende man kun je niet veel weigeren. Zoiets is geen zonde. Zoiets zouden de heiligen ook doen.’
Keleman wilde al weglopen, maar ze riep hem terug. ‘Wat er ook gebeurt,’ zei ze, ‘ik wil dat jij erbij bent. Als het uit de hand loopt moet je met een pan hard op zijn hoofd slaan. Ook stervende mannen kunnen viespeuken zijn.’
Vanaf zijn werk belde Keleman Jabotinsky. ‘Mijn vrouw wil je ontmoeten,’ fluisterde hij door de telefoon, ‘ik heb haar verteld dat je op je sterfbed ligt, anders had ze het nooit gedaan, ze is... nou ja, zo is ze nu eenmaal.’
Die avond, na het eten, kwam Jabotinsky bij Keleman en zijn vrouw langs.
Nusa had een halfuur in de badkamer gestaan, een speciale beha aangetrokken die haar borsten wat extra stevigheid verleende en een zomerjurkje uitgezocht. Ze zei: ‘Voor een zieke man moet je een beetje je best doen, vind je niet, Keleman?’
Jabotinsky verscheen, dit keer in pak, ruikend naar een zoete aftershave. Ze gingen aan tafel zitten. Keleman zette een schaal met zonnebloempitten op tafel en eerst werd over Boedapest gesproken, reizen, familie, de literatuur, kinderen, en toen zei Jabotinsky: ‘Je zult het wel gehoord hebben, Nusa.’
Ze knikte.
‘Je moet het me niet kwalijk nemen, maar een man heeft soms verlangens die machtiger zijn dan hij.’
‘Ik neem je niets kwalijk,’ zei ze, ‘ik begrijp dat het niet makkelijk is om te weten dat je leven afloopt.’
‘Ik wil alleen maar dingen met je doen die je man ook doet, niet meer,
| |
| |
niet minder, dus mijn eerste vraag luidt: wat doet je man met je?’
Nusa en Keleman keken elkaar aan. Keleman had een pen en een stapel papier voor zich liggen.
‘Ik doe meer met Keleman dan hij met mij,’ zei Nusa.
‘Ach, kom,’ zei Keleman, ‘Nusa, hoe kun je zoiets zeggen.’
‘Je wilt toch altijd eerst dat ik je ballen masseer.’
Keleman sloeg met zijn hand op tafel en Nusa trok een gezicht alsof ze zelf was geslagen.
‘Jongens,’ riep Jabotinsky, ‘geen ruzie. Dat geschreeuw kan ik niet verdragen. Ik wil alleen één keer meemaken wat Keleman dagelijks meemaakt, en dan zijn jullie van me af. Schrijf maar op: eerste vijf minuten massage van de ballen.’
‘Oh maar het blijft niet alleen bij massage,’ zei Nusa, ‘dan moet ik ze ook in mijn mond nemen en erop zuigen alsof het grote kauwgumballen zijn.’
‘Nusa,’ riep Keleman, ‘hoe kun je zoiets zeggen?’
‘Nou ja, het is toch de waarheid.’
Keleman zei niets en Jabotinsky fluisterde: ‘Schrijf het allemaal op.’
‘Moet dat echt?’ vroeg Keleman.
‘Zeker,’ zei Jabotinsky, ‘in de zakenwereld moet je precies zijn. Anders zijn beide partijen op het eind ontevreden.’
Dat vond Keleman een overtuigend argument. Hij schreef precies op wat er allemaal zou gaan gebeuren en Nusa verdween af en toe naar de keuken om thee te zetten of een pak koekjes open te maken.
Ze zei: ‘Ik ben geen object waarmee gehandeld kan worden. Ik doe dit omdat de heiligen dit ook zouden hebben gedaan.’
Maar Jabotinsky kneep teder in zijn wangen en hij zei: ‘We zijn allemaal objecten waarmee gehandeld wordt.’
Alles wilde Jabotinsky weten, tot in detail. Er was hem veel aan gelegen geen enkele grens te overschrijden. Hij wilde slechts met Nusa doen wat Keleman met haar deed.
‘En van achteren?’ vroeg hij. ‘Floep je ook wel eens van achteren bij haar naar binnen?’
‘Ach,’ zei Keleman, ‘niet echt, dat komt omdat ze van achteren nogal nauw is geschapen, alles doet haar pijn van achteren.’
‘Kom nou,’ riep Nusa, ‘geef mij toch niet de schuld. Dat komt alleen omdat je er geen moeite voor doet.’
Weer moest Jabotinsky het echtpaar tot stilte manen. Hij zei: ‘Ik wil geen onnodige problemen veroorzaken.’ Hij pakte Nusa's hand en hij zei: ‘Ik wil hem er bij je in stoppen en dan raggen, raggen en nog eens raggen tot je als een lijk voor me ligt. En dat je dan nog net weet te mompelen: dank je wel Boris Jabotinsky dat je dit voor me hebt gedaan. Dat is alles wat ik wil.’
| |
| |
Toen haar man even naar de wc was zei Nusa: ‘Ik vind het zo leuk dat je dit soort opwindende dingen tegen me zegt, want Keleman zegt nooit iets in bed. Hij gromt alleen wat als een snipverkouden wolf.’
Om elf uur had Keleman drie bladzijden vol geschreven met handelingen die verricht moesten worden om ervoor te zorgen dat Keleman en Nusa schuldenvrij door het leven konden gaan.
Omdat de tijd drong besloten ze diezelfde avond nog tot actie over te gaan.
Nusa kleedde zich uit en ging lichtelijk beschaamd op het echtelijk bed liggen. Keleman nam plaats in de schommelstoel die nog van Nusa's grootvader was geweest, met in zijn hand een stopwatch. ‘Je doet dit voor Hongarije,’ zei hij tegen zijn vrouw en zij antwoordde: ‘Ik voel me net de heilige maagd Maria.’
Langzaam kleedde Jabotinsky zich uit alsof hij bij de dokter was. Toen hij geheel naakt was, slaakte Keleman een kreet zoals hij die nog nooit van zijn leven had geslaakt.
‘Dit gaat niet,’ riep hij. ‘Dit wordt je dood. Dit is erger dan een paard. Nusa, kleed je maar weer aan. Geen denken aan dat ik dit toesta. Als hij dit in je vagina stopt komt het er bij je mond weer uit. Nee, nee, zo doen we dat niet.’
Hij stond op uit de schommelstoel. ‘Ik dacht dat het geld je vaderland was. Maar nu zie ik het, Jabotinsky, je geslachtsdeel is je vaderland. Is het een ziekte of is het erfelijk?’
Jabotinsky zei niets en Nusa fluisterde: ‘Laten we het nou maar proberen, ik kan best wel wat hebben.’
Jabotinsky klom langzaam op Kelemans vrouw, terwijl Keleman vanaf de schommelstoel alles volgde, en af en toe riep: ‘Als het niet gaat, Nusa, als het pijn doet, moet je het zeggen, dan maak ik er een eind aan.’
Maar kennelijk deed het geen pijn of Nusa hield zich groot.
Na een uur klom Jabotinsky van Kelemans vrouw af en kleedde zich weer aan. Hij verscheurde het schuldbewijs. Keleman bood hem nog wat thee en zonnebloempitten aan, maar Jabotinsky wilde niets meer nuttigen. Hij zei: ‘Ik moet terug naar mijn hotel, het was een zware dag.’
Hij gaf Keleman een hand en verdween in de nacht.
Nusa lag op bed en veegde met een wc-papiertje haar geslachtsdeel schoon. Er bleven kleine bloeddruppels op achter.
‘Jij bent een held,’ fluisterde Keleman, ‘kleine Nusa, jij bent een held. Gaat het? Hoe voel je je? Dit heeft ons nader tot elkaar gebracht, niet? En nu, nu we schuldenvrij zijn, kunnen we eindelijk ons eerste kind maken.’
Haastig kleedde hij zich uit terwijl zijn vrouw nog wat bloed tussen haar benen wegveegde.
Hij klom op haar. En hij twijfelde er niet aan dat zijn zaad sneller zou
| |
| |
zwemmen dan dat van Jabotinsky. Veel sneller. Het zou al het zaad van Jabotinsky opeten. ‘Ik ben een beetje droog,’ fluisterde Nusa.
‘Ik maak je vochtig,’ zei Keleman, ‘voor Hongarije, opdat wij geen minderheid worden in eigen land, omdat wij weten wat zelfbeheersing is, omdat wij begrijpen wat het betekent je op te offeren voor iets dat groter is dan je eigen miezerige leven.’
‘Ja,’ zei ze zacht.
Hij stootte in haar en even had hij de aangename sensatie met geheel het Hongaarse volk de liefde te bedrijven.
|
|