| |
| |
| |
| |
| |
| |
Sana Valiulina
Biecht uit het ondergrondse
‘“Volgens mij zit het zo: een vrouw moet je van onderen benaderen,” zei Poesjkov.’
- Daniil Charms, ‘Een lezing’
Als ik terugblik op mijn leven denk ik dat ik het altijd al ben geweest, vanaf mijn prilste jeugd toen mijn tweede tongetje, nog niet door liefdessappen opgestuwd, rustte in de besloten veiligheid van de stevig op elkaar geklemde lippen. Daarbinnen was het klam en afwezig, daaromheen - koel en glad, en een stuk hoger, aan weerszijden van de as van mijn lichaam, in onbewogen, perfecte symmetrie, staarden twee rozige knopjes onnozel de wereld in.
De krachten die mijn levensloop zouden bepalen kwamen voor het eerst naar buiten via de achterdeur. Tijdens een siësta op een logeerpartij bij een bevriend gezin met een dochtertje van onduidelijke leeftijd en een zoontje dat net zo oud was als ik, een jaar of drie, vier. Het kwam door de stapelbedden en de hitte. Ik lag onder, op mijn buik, met alleen een laken over me heen. Hij sliep boven, of deed alsof, want zodra de volwassenen het vertrek verlieten liet hij zijn hoofd over de bedrand vallen, stak twee vingers in zijn mond en rekte die uit tot een wanstaltige grimas. De grimas van een vleeseter, een kannibaal! Ik voelde me even uit het veld geslagen maar al een ogenblik later trok ik het laken van mijn benen af. Met mijn andere hand schoof ik mijn onderbroek tussen mijn billen. Toen ik vond dat deze er diep genoeg in zat, haalde ik het laken van mijn achterste af en versteende. Door het kiertje van mijn gebogen elleboog die mijn gezicht moest verbergen zag ik hem zijn vingers uit zijn mond halen. Zijn lippen verslapten zich en rondden zich in verbazing. Ik begon het lapje stof nog dieper in mijn spleet te duwen. Er mocht hem niets ontgaan, wist ik. Een optimaal zicht was in ons beider belang, hoe meer hij kon zien hoe beter ik me voelde, al was het orgaan dat al die vreugdegolven afstraalde en opving niet te lokaliseren. Hij gaf geen kik en ik bleef maar schuiven en duwen en proppen tot een harde hand me aan mijn arm vastpakte en overeind trok. De kleine klikspaan stond naast haar moeder en stak haar tong naar me uit. Het jongetje heb ik nooit meer teruggezien en sindsdien hoeft niemand me nog iets wijs
| |
| |
te maken over de vrouwensolidariteit. Op de brandstapel ermee, samen met de boeken over de tweede sekse!
De volgende jaren bleef ik trouw aan mijn achterwerk, al begon mijn voorkant, intussen omfloerst door een rossig dons, enige levenstekenen te vertonen, alsof ook die, na zoveel jaren deel van mij uitgemaakt te hebben, eindelijk ging ademhalen. Maar het was nog te vroeg om me om te draaien, liever drukte ik mijn gezicht in een kussen, terwijl ik met mijn blote billen - deze keer had ik mijn onderbroek tot aan mijn knieën naar beneden geschoven - heen en weer draaide. Op de kontententoonstelling die ik in de slaapzaal van een padvinderskamp had georganiseerd. Nou ja, georganiseerd. Daar hebben ze me wel van beschuldigd, die opvoeders, maar in werkelijkheid heb ik alleen maar gezegd dat we in plaats van dat stomme kussengevecht een keertje misschien iets leukers konden bedenken. Na wat gegiechel gingen bijna alle broekjes omlaag terwijl iedereen zich in uiteenlopende houdingen op haar bed installeerde. Alleen de gids en de bezoeker mochten hun slipjes aanhouden. Alles ging gesmeerd, organisch, zou ik bijna zeggen, dat heb je, als iedereen een hoger doel aan het dienen is.
Na de rondleiding gingen de gids en de bezoeker met hun blote konten op hun bedden liggen terwijl ze geruisloos vervangen werden door een ander tweetal dat na eerst hun achterste bedekt te hebben, met een boomtak aan de volgende ronde begon. De beschrijvingen van de objecten, hun overeenkomsten en bijzonderheden, verliepen volgens alle regels van de didactiek, iedereen nam zijn taken uiterst serieus, en vermoedelijk is dat ons, mij, fataal geworden. Maar wij wisten nog van niets, na een x aantal rondes bespraken we vol enthousiasme onze volgende plannen - de uitbreiding en de verdieping van de kontententoonstelling. Morgen zouden we de rest van de meisjes erbij betrekken en overmorgen stuurden we een delegatie met een officiële uitnodiging naar de jongenszaal. Voor de broodnodige diversiteit.
In plaats daarvan moest ik de volgende middag het kamp verlaten, ik hoefde ook nooit meer terug te komen, en het ook niet bij andere padvindersclubs te proberen, ze werden allemaal gewaarschuwd...
O, de listigheid en de perversiteit van de opvoeders! Aangetrokken door de ongewone stilte in onze zaal hadden ze door een sleutelgat staan loeren. Ze hebben geen inval gedaan, omdat ze bang waren dat we elkaar zouden gaan dekken en dat ze er dan geen schuldige konden uitpikken. Ze hebben tot de volgende ochtend gewacht en toen iedereen afzonderlijk verhoord, drie volwassenen per meisje, gedreigd, gemanipuleerd, gepaaid, tot mijn naam viel. Hoe oud waren we, acht, negen?
De opvoeders kunnen wat mij betreft in hetzelfde vuur branden als mijn vermeende zusters.
Jaren verstreken in betrekkelijke rust, op sporadische zoete ont- | |
| |
ploffingen na in mijn voorspleetje, terwijl ik ineengedoken op de vloer zat met Zola of Sagan op mijn knieën, verscholen tussen hoge boekenplanken. Vooral één scène bezorgde me de krachtigste schokgolven: daar waar een analfabete mensaap, een bruut met een laag voorhoofd en een primitieve kaaklijn, een der onderworpenen en vernederden uit de Franse naturalistische school, wraak neemt op de heersende klasse door een verwende aristocrate te verkrachten, de vrouw van zijn baas. In de hel van een ketelhuis, tussen de rondvliegende vonken op een hoop vieze lappen doordrenkt van proletarisch zweet en bloed. Daarna stapt hij over haar heen en keert terug naar zijn kolen. De vrouw blijft liggen, niet bij machte om op te staan, ze is in de zevende hemel, ze kan nu alleen nog maar zweven, ze beseft opeens wat ze allemaal wel niet tekortkomt met al die steriele, geparfumeerde minnaars van haar. Tot de man over haar struikelt, haar een trap geeft, uitscheldt en roept dat ze nu eens op moet hoepelen. Gedwee verlaat ze het ketelhuis, haar verscheurde en besmeurde peignoir om zich heen geslagen, en strompelt naar boven in de bittere wetenschap dat ze in haar boudoir voortaan slechts met aristocratische kruimels genoegen zal moeten nemen.
Wanneer ik weer tevoorschijn wankelde met een stapeltje boeken over de flora en fauna in Australië of de kastelen- en bruggenbouw in Bourgondië vroeg de bibliothecaresse me wel eens of ik niet in slaap was gevallen, waarop ik steevast antwoordde dat ik er vanwege mijn leesblindheid en mijn serieuze aard altijd heel lang over deed om het juiste boek te vinden.
Voor de overgang van een cerebrale naar een manuele en orale aanwakkering van mijn geslacht moeten we weer een paar jaar verder zijn. Op de nudistencamping waar ik met mijn vriendin en haar ouders verbleef. We verveelden ons stierlijk, er liep geen enkele enigszins draaglijk uitziende jongen rond, alleen maar bejaarde zonaanbidders met verlept vlees, lillende buiken en gemummificeerde bronzen koppen. We kwamen uren onze tent niet uit - de enige plek waar we niet in ons blootje hoefden te zijn - tot de dag waarop mijn vriendin de tent binnenstormde. Ze was net naar de wc geweest en op de terugweg, toen ze bukte om haar armband op te rapen, werd ze van achteren aangesproken door een man. Of zij en haar vriendin wat wilden verdienen. ‘Naar de liefde kunnen we hier toch fluiten,’ zei mijn vriendin. ‘Dan maar het geld. Kan ik eindelijk dat topje van d & c kopen.’
De ontmoetingen moesten in het diepste geheim plaatsvinden, 's nachts, voorbij de kinderspeelplaats, onder aan de heuvel waarop de camping lag. We mochten zijn gezicht niet zien: zodra we de schommel passeerden werden we geblinddoekt en naar een plek geleid waar het naar aarde rook en naar paddestoelen en vertrapte bosbessen. We gingen nooit samen, maar om de dag, om de nacht en mijn vriendin kwam
| |
| |
altijd giechelend terug, vervuld van haar eigen slimheid. Vijf tientjes in ruil voor aan haar dingetje zitten! En als hij met zijn vieze tong erin wilde, dan moest hij maar dokken, de oude bok! Voor minder dan honderd deed ze het niet. En hij dokte, nog vijf, zes keer en ze had genoeg voor een bijpassende broek, nee, niet van d & c, van Yamumoto!
Maar ik giechelde niet, en aan sparen deed ik ook niet, en ook niet aan tellen. De coupures gleden uit mijn vingers zodra ik de schommel weer gepasseerd was, soms dwong ik mezelf om de buit naar de tent te brengen, maar dan liet ik het geld meteen ergens slingeren zodat mijn vriendin de volgende ochtend met verbeten gezicht alle slaapzakken en tassen binnenstebuiten moest keren.
Ik telde niet, ik wachtte. Dat begon al tijdens de eerste ontmoeting, toen de man nadat hij eerst mijn broekje had uitgetrokken, mij op een hard oppervlak met een handdoek eroverheen had gezet, mijn benen uit elkaar had geschoven en onmiddellijk heel heftig ging ademen, alsof hij tot dat moment zijn adem had ingehouden. Zijn gehijg, zijn vochtige, onsamenhangende gefluister drongen bij mij naar binnen en vermengden zich met vage gevoelens die ik achteraf als hoop kon herkennen, de steeds verder aanzwellende hoop die telkens weer gesmoord werd in de nerveuze, krampachtige vingers, in de bibberende tong, in het behoeftige speeksel dat de man achterliet in de kronkels van mijn landschap. Maar vooral in dat bange, zweterige geld dat hij me toestopte alvorens de blinddoek af te doen, waarna ik nog langzaam tot tien moest tellen voor ik weer omhoog mocht klimmen, het geld van een lamlendige kamergeleerde, een geslachtloze botanicus voor wie de samenstelling en de geur van een bloem waar hij af en toe met zijn neus in mag duiken, het summum is van al zijn verlangens.
Ik weet niet meer wat sterker was, mijn teleurstelling of mijn verveling, maar ik kon mijn vriendin die haar zinnen op de Yamumoto-broek had gezet, niet in de steek laten. Om van de nachtelijke bezoekingen af te zijn, gaf ik haar het grootste deel van mijn verdiensten, de rest ging naar ijsjes en cola en nagellak met gouden zonnetjes. Het einde van de vakantie viel samen met het einde van de vriendschap. Ze kon mijn onverschilligheid jegens klinkende munt niet verdragen en bovenal niet begrijpen. En met al die onzin over de kleine offers in de naam van de vriendschap hoefde ik bij haar al helemaal niet aan te komen. Ze beschuldigde me ervan dat ik het stiekem lekker vond en sprak hiermee aanstonds het vonnis over de vrouwenvriendschap uit. Vrouwen... Zodra je handelingen net even buiten hun voorstellingsvermogen vallen, dat even nauw is als hun baarmoederhals, is het met je gedaan, dan word je uitgestoten, tot een soort monster verklaard dat met zijn glibberige poten af moet blijven van hun frisse barbiewereld.
Ik gun ze niet eens de brandstapel, samen met de sullen die ontmand
| |
| |
zijn door hun aanbidding van de vagina mogen ze in borrelende moerassen rotten, te midden van ongewervelden en overig heksengebroed.
Toch bleef ik wachten, de daaropvolgende jaren, mijn hoop dijde zelfs uit, recht evenredig aan mijn achterste en bovenbenen. De officiële ontmaagding verliep voorspoedig.
Een verre achterneef die eerst met overwinningskreten op zijn borst had getrommeld, rolde op zijn rug en begon te vertellen hoe hij mijn maagdenvlies, dat een stuk taaier bleek te zijn dan bij andere meisjes, te lijf was gegaan, opgerekt, gestoten, geboord, geschroefd, geramd, en hij uiteindelijk, met zijn laatste krachten, in de minuscule bres was gesprongen om er onmiddellijk een triomffontein in te spuiten.
Hij stak steeds zijn afgebeulde, rood aangelopen lid onder mijn neus, struinde het hele bed af op zoek naar bloedvlekken en bleef maar herhalen hoe gelukkig ik wel niet was met zulke viriele mannen in de familie. Ik geloof dat ik op dit punt in slaap ben gevallen, uitgeput door zijn woordenstroom. Toen ik wakker werd was hij al weg, spoorloos verdwenen, alsof hij er nooit geweest was: de deken was weer rechtgetrokken, de koekkruimels schuurden weer als vanouds de huid, het kussen waarop mijn kont had gelegen rustte weer onder mijn hoofd, er hing de vertrouwde geur van mandarijnenschillen, halfverrotte klokhuizen en de zoetige Vichy-deodorant, alles was intact, inclusief mijn inwendige.
Ook al was ik ontmaagd, het leek alsof de slag die zojuist door mijn neef in geuren en kleuren was beschreven zich elders had afgespeeld. En toch was ik doorboord, dat wist ik zeker, alleen een stuk hoger, ergens in de buurt van mijn borsten, want daar, op die plek, tochtte het telkens wanneer ik overeind wilde komen, alsof er een poolwind doorheen joeg. Het deed ook pijn, maar niet zo erg, het was zo'n onbestemde, haast wezenloze pijn waarmee best verder viel te leven als die maar af en toe afgewisseld werd met hoop. Ik besloot nog een tijdje stil te blijven liggen en terwijl ik zo op mijn rug lag, in mijn ongeschonden bed en met mijn verkeerd geschonden lichaam, bedacht ik dat mij niets anders restte dan op zoek te gaan naar iemand die me op een juiste plek wist te bereiken.
Er zijn vele wegen die naar Rome leiden, maar er zijn er evenveel en mogelijk nog meer die niet naar Rome leiden. Ik heb ze allemaal bewandeld. Aan het begin van mijn reis, nog onder de zonovergoten hemel, werd ik vergezeld door puistige slungels met sliertharen en met broeken aan zo wijd dat ze er dikwijls pijnlijk lang naar hun verdwaalde lid moesten zoeken, en die met hun losgeslagen zinnen die de kunst van het navigeren niet verstonden in mijn geslacht meer schade dan zaligheid aanrichtten. En als ze zich dan na afloop tenminste meteen in hun mateloze pantalons hadden gehesen en waren opgedonderd! Niets ervan, er moest nog heel wat doorgenomen worden op het gebied van de mens en zijn gevoelens en wederzijds respect en honger in Afrika en kinderar- | |
| |
beid en het verbeteren van de gehele wereld en als ik dan weer van verveling in slaap viel, dan was ik een kille, slechts op seks beluste persoon.
Later voegden zich hun opvolgers bij mijn verkenningstochten, die nu onder wat bewolktere hemel plaatsvonden, in feite diezelfde slungels maar dan wat ouder, met kortgeknipte haren en strakkere broeken aan. Nu ze carrièretoppen aan het beklimmen waren maakten ze zich, godzijdank, niet meer zo druk over het wereldleed, hun puberale obsessies waren verschrompeld tot de afmetingen van hun laptop en mijn tweepersoonsbed - dat ik had aangeschaft na ‘de slungelperiode’, om mijn actieradius uit te breiden - waar ze aan het presteren sloegen alsof er een concurrent met een hete adem, in een streepjespak gestoken, op hun schouders meegaloppeerde. En als ze uitgeraasd waren, dan werd dat kleine jongetje in ze weer wakker, dat verwende, veeleisende ettertje dat over zijn bol geaaid moest worden en gezoogd en gemept en getroost en wiens sappen en tranen met liefde en geduld in goede banen geleid moesten worden en verzameld en in sierlijke amforen op de schoorsteenmantel neergezet. Dan moest ik weer bovenop gaan zitten, de door mij meest verafschuwde houding, en ze wilden dan eerst gedomineerd worden, en vervolgens begrepen en erkend en bewonderd in hun mannelijkheid en menselijkheid. En ik deed zelfs mijn best om hun opgekropte frustraties los te schudden en intussen nam de poolwind in mijn borst toe en de juiste plek als die al bestond leek onbereikbaarder dan ooit.
Ik verliet de verlichte paden en begaf me op schemeriger gebied, de donkere alleeën, waarin af en toe de lichten van voorbij ronkende motoren opflitsten. Aangetrokken door de zwijgzaamheid en ogenschijnlijke ongenaakbaarheid van hun berijders sprong ik achterop en terwijl ik me aan die brede leren ruggen vastklampte voelde ik weer de hoop in me oplaaien, en de vervoering. Ze draaiden niet eens hun hoofd naar me toe, en dat vond ik best zo, ik had al genoeg aan hun verweerde handen met uit de leren mouwen omhoogkruipende tatoeages erop, hun gezichten konden wat mij betreft voor altijd verstopt blijven in de helmen, die de wereld op afstand moesten houden.
Ik liet me wegvoeren naar de velden en dalen - aan het eind raakten de motoren bijna over hun toeren - pas na een x aantal van die dolle ritten die allemaal volgens een vast stramien leken te verlopen, begreep ik ten langen leste waarom de gezichtloze rijders altijd zo'n haast hadden. Allemaal moesten ze de zonsondergang te snel af zijn, om dat laatste stukje zon mee te pikken dat nu met een plagende onontkoombaarheid bezig was achter de heiige horizon te verdwijnen. Ze haalden het, net, nadat ze zich in allerijl hun helm en hun leren harnas van het lijf hadden gerukt. En ik lag in het gras en ik voelde hun vochtige hondenneuzen dankbaar in mijn oksel steken, maar dat was nog niet het ergste, want
| |
| |
daarna rolden ze zich in foetushouding en drukten zich tegen me aan en omklemden mij met de verwoestende kracht der wanhopigen, zodat ik mijn beenderen hoorde kraken. Er loeide een poolstorm in mijn borstkas maar ik kon geen kant op. Op een nacht toen een motorridder in slaap was gevallen en het slot van zijn omhelzing enigszins losliet wurmde ik me eruit en verliet voorgoed de donkere alleeën.
Ik besloot mijn zoektochten elders voort te zetten, en eerlijk gezegd, was ik intussen niet een beetje oud geworden voor dit soort avonturen?
De weg die ik nu insloeg, verzonk in het donker. Na de zonsondergang werd het nooit meer licht. Ik moest in het duister tasten, alsof ik geblinddoekt was, zoals toen, jaren geleden, 's nachts op die camping, maar of het iets uitmaakte? De mannen tegen wie ik opbotste verkeerden vrijwel allemaal in de ban van een sterke kinderwens en ik werd geacht om die te delen. Mijn juiste plek kon ze gestolen worden, ze wisten al precies in welke afdeling van mijn lichaam hun en mijn geluk zich straks moest nestelen. Maar ik wilde niet zogen en zorgen. Ik wilde de... zijn van de liefde! ‘Wat?!’ riepen ze dan en van de weeromstuit trokken ze hun laatste plukjes haar uit. ‘Wat?! Weet je het zelf wel, egoïstische bitch?’
Schuimbekkend sloegen ze de deur achter zich dicht na eerst bijna de hele glazen inhoud van mijn buffet kapotgegooid te hebben. Maar ik liet me niet door een paar blikken glasscherven ontmoedigen.
Tijdens mijn tochten, die steeds meer het karakter kregen van omzwervingen, kwam ik wel eens andere zoekenden tegen. Evenals ik wisten ze niet goed waarnaar ze op zoek waren en de mengeling van fanatisme en vrijblijvendheid die tot de motor van hun wezen was geworden bezorgde me seksuele ontploffingen waar ik bijna vergetelheid in vond - het enige alternatief voor het najagen van een droom. Die zalige toestand duurde nooit lang, want dan dachten ze het opeens te vinden, dan zagen ze het licht en werden celibatair en als ze uit barmhartigheid nog even in het schemergebied bleven waar we elkaar tegen waren gekomen, dan vluchtte ík na een tijdje weg, niet in staat om al die illuminatie te verdragen.
Hoe wanhopig ik ook werd, ik liet me nooit in met oudere mannen die een verpleegster zochten of met jonge bruine mannen op wie heel wat dames van mijn leeftijd zo verzot waren. Nee, als ik door asielzoekers werd benaderd, met hun fluwelen ogen, donker als de Arabische nacht, stopte ik meteen mijn oren dicht, om niet te bezwijken onder hun zoetgevooisde betogen over de bevrijding van hun vaderland. Na enig aandringen sloegen ook zij een ander pad in, waar een andere eenzame vrouw, maar dan met een ‘gouden hart’ in hun armen zou vallen.
Of ik mijn eigen ontreddering aan voelde komen? Geen idee, mijn zwerftochten werden wel steeds langer en leger en kouder - de pool- | |
| |
wind was mijn borst allang onstnapt en woei nu om me heen - slechts zelden keerde ik terug naar huis en dan nog alleen maar om een snelle hap naar binnen te werken en mijn verkilde ledematen onder de hete douche op te warmen voordat ik weer op pad ging. Maar voor de rest... Toen ze me opgepikt hebben en naar het gele huis gebracht wist ik meteen dat hier een van de boze vaders achter zat wier moederkloekgevoelens ik beledigd had. De therapeut ontkende. Ik moest tegenover hem - of was het een zij? - plaatsnemen.
‘Wat wíl je?’ vroeg de therapeut.
‘Wat wil jij van mij?’
‘Wat wíl je?’ herhaalde de therapeut. ‘Met je leven. Het is voor je eigen bestwil om mee te werken.’
Ik besloot om mee te werken, misschien lieten ze me dan gaan.
‘Ik wil de... zijn van de liefde.’
‘Nee, dat wil je niet, je denkt het alleen te willen.’
‘Ik weet zelf wat ik wil. Ik wil de... zijn van de liefde.’
‘Je wil liefde en geborgenheid, net als iedereen.’
‘Nietes.’
‘Welles.’
‘Nietes.’
‘Welles.’ De therapeut liep rood aan maar zette zijn professionele gezicht op. ‘Je blijft een tijdje bij ons om eerst je gevoelens te repareren, vervolgens om je ware “ik” te ontdekken en uiteindelijk om te leren volwassen relaties aan te gaan. Je moet de hoeksteen gaan vormen van de maatschappij. Dat is onze target. Een gepolijste, glanzende, gladde, soepele hoeksteen die geen wrijvingen en vonken veroorzaakt maar samen met andere hoekstenen voor vooruitgang en mobiliteit zorgt.’
Het huis is groot, zo groot dat ik soms na uren dwalen te moe word om nog verder naar de ingang te zoeken en terugkeer naar mijn kamer. Ondanks de dikke muren wordt mijn gehoor wel eens door gierende geluiden geteisterd, zijn het huilende bavianen, elektrische zagen, loeiende sirenes? Geen idee, het maakt me ook steeds minder uit wat zich buiten het gele huis afspeelt. Ik eet, ik slaap, ik ben in een of andere fase op weg naar de target, soms ruik ik een brandlucht - er breekt hier geregeld muiterij uit in de bakkerij - soms word ik aan mijn bed vastgebonden, en ik koester geen wrok, ook niet voor de dwaze vader die me verraden heeft. De brandstapel voor de onnozelen kan wat mij betreft afgebroken worden. Wat míj betreft... welk een hoogmoed! Alle autodafe's zijn toch allang afgeschaft bij gebrek aan vuur.
Hoe dan ook, de jaren hebben me milder gemaakt, ze hebben ook de opening in mijn borst gedicht, toch voel ik me allesbehalve verzaligd, ondanks de beloftes van de therapeuten.
| |
| |
In tegenstelling tot de andere armen van geest kunnen zij niet op mijn genade rekenen. Op de jongste dag, als ze verscheurd zullen worden door duizenden ongelukkigen die ze hier vasthouden, zal ik mijn zoetste ogenblikken beleven. Maar zover is het nog niet.
De laatste tijd loop ik met gesloten ogen door het huis rond. Dan vergeet ik dat ik hier ben en waan ik me weer op mijn zwerftochten door de duistere wereld. Ik slenter door de straten, duik steegjes in, kom weer uit op de pleinen en boulevards, begeef me in de parken, bossen en lanen tot ik op een dag een hels lawaai hoor en gehijg met gesmoorde kreten.
‘Wat gebeurt er?’ vraag ik zonder mijn ogen te openen en ik krijg meteen antwoord want er bevindt zich hier altijd iemand naast je.
‘Poesjkov wordt weer in elkaar geramd.’
‘De vrouw is de werkbank van de liefde!’ hoor ik een scheurende stem.
‘Poesjkov?’
‘Die boekhouder die eerst dacht hij poëet was en toen - de verlosser.’
‘De vrouw is zo gebouwd dat ze helemaal zacht en...’ De stem wordt terstond gesmoord in een herrie alsof tien man zich tegelijk op iemand storten. De lichtflits in mijn hoofd houdt aan en vloeit over in een schittering, een warme golf overspoelt mijn lichaam, ik doe mijn ogen open en loop in de richting van de vechtpartij, ik zie een man op de enige stoel klimmen die nog overeind staat, met trossen scheldende mannen aan zijn benen. ‘Wat nou?’ roept hij en op hetzelfde moment draait hij zijn gezwollen gezicht vol met schrammen naar me toe. Onze ogen ontmoeten elkaar. Ik val op mijn knieën en kruip naar hem toe, tevergeefs probeer ik zijn hand te vangen waarmee hij klappen uitdeelt aan zijn belagers. Ook ik krijg er een, en dan nog een, en nog een, een warm vocht vloeit in mijn ogen, verblindt me voor even, een druppel blijft aan mijn neus hangen, een ijzeren smaak vult mijn mond, ik voel overal steken en stoten maar niets kan me nog tegenhouden, met één hand bescherm ik mijn hoofd terwijl ik me op mijn buik laat vallen en dan steeds verder kruip, steeds hoger en hoger naar de hemelse troon waar die stem vandaan komt.
|
|