| |
| |
| |
| |
| |
| |
Edzard Mik
Mastermind
Naar een affiche in een bushokje wees ze. Die jongen op dat affiche deed haar aan hem denken. Hij was intrigerend, een intrigerende jongen. Ik vroeg niet verder, ik wilde niets weten van intrigerende jongens. Maar toen ik haar opzocht bij een repetitie, kon ik niet meer om hem heen. Hij was smal en hing dan weer tegen de een, dan weer tegen de ander aan. Hij loerde naar mij en lachte. Hij had een wit gebit en wilde mijn aandacht. Ik ging zitten, maar ze stuurde me naar huis. Ik bracht haar uit haar concentratie, ik zat haar in de weg.
Even later belde ze dat ze nog wat zouden gaan drinken, een pilsje. Ze hadden intensief gerepeteerd, Het trieste der tropen van Claude LéviStrauss, in een bewerking voor toneel. Hoe ze dat voor elkaar kregen, weet ik niet, alleen als ik eraan dacht, kreeg ik het al benauwd. Ik hoefde niet op haar te wachten, ik kon alvast gaan liggen. Maar ik ging niet liggen, ik bleef op. Om één uur was ze niet terug. Om halftwee niet, om twee uur niet. En ik liep naar het raam, en nog eens. Van de bank naar het raam. Een groepje fietsers, schreeuwend. Een fietser alleen, een auto sloeg af. Dan weer niets. Struiken, kastanjes, verlicht. De toortsen, verlicht. Konden ze tot rust komen met al dat licht? En de vogels, waar sliepen de vogels? Waren ze de stad ontvlucht? Was iedereen verdwenen? Ik dacht aan haar, zag haar voor me. Het café al leeg, en zij en hij tegenover elkaar, over de tafel gebogen, de vingers om en om, en maar staren in de grote, donkere, hevig gewimperde ogen van die halve Indo, die hypnotiseerde met zeewierachtige tweeslachtigheid. Misschien hadden ze het café verlaten en waren ze naar zijn boot. Hij woonde op een boot.
De kamer was stil. De bank en de boekenkast onverdraaglijk met hun ‘hier staan wij, wij kunnen niet anders’. Het was uitgesloten dat ze me zouden geruststellen; wat zou je ook verwachten van meubilair, er wordt te veel verwacht van meubilair. Ik trok mijn schoenen aan en liep de trap af, de voordeur uit. Geen wind, de lucht vouwde zich om me heen. Een bevrijding was het niet. Lopen was het enige dat ik nog kon doen, ik was in het lopen gevangen. Stoep af, stoep op. Om een fiets heen, tussen geparkeerde auto's door. Lopen en moe worden, misschien zou het helpen. Lopen en moe worden en op straat gaan liggen en om- | |
| |
hoogkijken, in het lantarenlicht. Me laten beschijnen en bleek worden, als de bladeren. Een beetje verbleken, een beetje verdwijnen, dat leek me wel wat.
Tussen huizen de Martinitoren, niet onverwacht. Of vergis ik me en zijn het er twee? Twee Martinitorens is beter, daar ben ik van overtuigd. Optimistischer, minder dwingend. De ene gespiegeld in de ander, en de ruimte ertussen, dat relativeert, dat schept perspectief. Kijk dan, ze zijn niet in het café, ze staan in de kajuit, tegen elkaar aan. De spijkerstof is stug, maar niet zo stug dat ze zijn stijve niet voelt. Dat windt haar op. Hij is een halve Indo, maar zijn stijve liegt er niet om, precies wat ze zoekt in een kajuit met beslagen ramen. Ze wurmt haar hand achter zijn riem, scherpe nagels, uitkijken meisje, anders doe je hem nog pijn.
Na het viaduct is het nog warmer. Ik kleddernat, mijn kleren, mooie boel als je je nergens kunt drogen. Een meisje voor me, vast een studente. Haar haar is wit in lantarenlicht, en zijzelf heel erg lang, hoe is ze zover gekomen, zo lang geworden? Ik loop naast haar, we zijn even lang, onze pas gelijk. Maakt me razend, vraag me niet waarom, je zou in mijn schoenen moeten staan, naast haar moeten lopen, dan zou je me wel begrijpen. Ze kijkt me aan van: jou kan ik wel aan. Nou, ik jou ook wel, ik heb aan judo gedaan, jiujitsu, aikido. Ze heeft een zwarte band weetikwat. Ze kan heel goed ontspannen en een voet in haar nek leggen, haar tong tegen haar neus. Er zijn nog kroegen open, we kunnen wat gaan drinken, zeg ik. Amehoela, of zal ik gillen? Gil maar, dan gil ik mee. Maar dat zeg ik niet.
Op de Herenbrug een druk geslenter. Erna is het nog drukker, en ze zijn er allemaal, hindoes, moslims, boeddhisten en brahmanen. Bruin in alle tinten, ook de bleke. Ook de onze. Ook het geelbruin van de Chinezen, de speeltogen van de spleetogen, de tred van de Maleisiërs. Zwarten zie je hier niet, je begrijpt niet waarom niet, als iedereen er is, zouden ook zij er moeten zijn.
Kraampjes langs de singel. Tafels, stoeltjes, plastic borden. De lucht is zwaar van kruiden, gebakken olie, zweet op mijn gezicht. Ik kan je ook op een Ho Lan Dau Tsjow Har Kau trakteren. Zie dan, dat vuur, die wokken, het sist en spat, ze roeren, nee roeien door het eten, het moet wel vers zijn. Ze glimmen over hun hele gezicht, ze maken het klaar waar je bij staat: Nasi Koenjit, Ketoepat, Ajam Lemak, Rendang Ajam, Sambal Goreng Ikan, Gai Sheung Tong, Joe Tong Min, Sede Jo Ngau Jook, Tsjap Tsoj, Hom-har Tsje-kar, Lo Han Tsai, Ling Moon Gai, Pei Par Ngap, Garam Massala. Kost bijna niets, maar de hygiëne hè, toeristen zie je niet, die kijken wel uit. Willen niet aan de diarree, waarom zouden ze ook, je gaat niet op reis om elders eens uitgebreid te poepen.
Ik met een saté in elke hand, zij neemt er één, de linker. Maar ik ga niet met je naar bed, zo'n meisje ben ik niet. Niet voor een saté (lacht).
| |
| |
Wat wil je nog meer dan? Bier? Potje thee? Nog een saté? Hand vooruit, ik bied de mijne aan, half op. Nee, nee, nee, het is net uit, ik ben nog niet zover. Ik ga zo meteen gewoon naar huis, alléén, bedoel ik. Onder de wol, nou ja, daar is het veelste heet voor (giechelt). Onder het laken kan ook, of met niks aan (kijkt ernstig).
Ze is nogal meisjesachtig, dat verwacht je niet bij een lang meisje. Sproeten rond haar neus, niet goed te zien in het donker onder de kastanjes. Ze schudt ook nog eens met haar haar. Knijpt met haar ogen als ze lacht. Zo'n meisje dus, ik heb al genoeg van haar. Ga je nou weg omdat ik niet wil neuken? Jullie willen altijd neuken, neuken is het enige dat jullie interesseert. Nee hoor, geen trek meer in saté, tabee. Ze loopt achter me aan, met me mee. Moet dat nou zo? zeurt ze, in beide handen een saté. Kan het niet anders? We kunnen ook een beetje praten. Of samen stil zijn op een bank. Kan heel speciaal zijn, samen stil zijn, je moet ook samen stil kunnen zijn op een bank.
Sommige winkels zijn nog open. Sjaaltjes op stapels, verkopers die wegglippen tussen doeken, dun als doeken zijn. Groente en fruit, dat loopt altijd, ook diep in de nacht. Er wordt getast, geknepen, armen van zacht vlees. Ik ken niet alle vruchten, er zijn er met stekels, met bobbels. Andere zien er gelaten uit, alsof het ze niets meer uitmaakt. Laat mij maar liggen, ik lig hier goed, verder komen ze niet. Geen probleem, laat maar liggen dan. Misschien zijn ze smakelijk, zoet vlees, sap. Alleen samen gaat het niet, ruiken ze naar verrotting, niet te harden als je erlangs loopt. Naast de winkels staan deuren open, gaan trappen omhoog. Je ziet de treden. Vieze treden in vies licht. Maar ze gaan omhoog en dat is al heel wat. Ga mee omhoog, zeg ik, kunnen we samen uitzoeken waarom die deuren openstaan, waarom die trappen omhooggaan, waarom die trappen omhooggaan, waarom die trappen, wat daarboven... Misschien komt het nog goed tussen ons. Kunnen we ons er vermaken, daar ben ik wel voor te porren hoor.
Stokjes op de grond, ze staat stil, met lege handen. Ik ga niet omhoog, amenooitniet. Ik ga naar de bushalte op het Zuiderdiep, ik moet nog helemaal naar Winsum, als ik lang genoeg wacht komt er wel een bus naar Winsum. Ik kan ook met een minibusje. Die houden zich niet aan schema's, die rijden altijd, minibusjes. Beetje benauwd alleen, geen airco. En je zit hutjemutje, er is altijd wel een of andere baardaap die begint te graaien.
Maar ze geeft me haar hand, zo'n lief warm ding in mijn hand. En bij de bushalte hoeft ze niet op haar tenen te gaan staan, ze kijkt zelfs een beetje omlaag als ze me kust. Zou ze toch groter zijn? Zo'n lange Hollandse, anderhalve, twee koppen groter dan alles wat hier rondloopt. Voor mij valt het nog wel mee, ik heb eigenlijk niets te klagen, maar voor hen is ze een reuzin, een blonde reuzin, of een godin, willen ze vast be- | |
| |
stijgen, naar opstijgen, in opgaan als in een visioen.
Ze blijft irritant, ik kan niets met haar. Haar lippen stijf en droog, dat is geen kus. En de bus brult, de blik van de chauffeur ongeduldig, hoe lang gaat dit nog duren, we moeten nog helemaal naar Winsum, jullie zijn niet de enigen op deze wereld, er zijn nog andere passagiers, ingezetenen van de gemeente Winsum, mijn vrouw die op me wacht, op de bank, die op mij wacht op de bank, misschien, misschien niet, ik hoop dat ze op mij wacht op de bank.
Zij kust mij, en ik haar, waarom weet ik niet, want ik vind er niets aan, aan die gortdroge kussen en dat lange lijf. Liever was ik niet aan het kussen. Ik geloof niet dat ons kussen ertoe doet. We kunnen proberen wat we willen, maar het wordt niets. Niet ver van hier kust zij hem, op de boot, en dat zijn pas kussen, die kussen maken elk ander kussen onmogelijk. Ik zou erheen kunnen lopen, Noorderhaven, nog geen kwartier. De loopplank op, op kousenvoeten over het dek, de smalle houten trap af. Dan de kajuit, gezellig hoor, met olielamp, broodkruimels, beslagen ramen. Nog even doorlopen, en kijk, een spoor van kledingstukken, t-shirt, blouse, riemen, spijkerbroeken, slipjes, slippers, sokken, en aan het eind van dat spoor, dieper, nog dieper in het vooronder, de kooi, en in de kooi de octopus met zijn acht tentakels en vier verdwaasde ogen; komen me bekend voor, voor de helft althans, de andere helft vagelijk van een vluchtige ontmoeting.
Ze gaat mee, zonder scène. Die Indo verdoofd, verloren, niet klaargekomen. Haar broek aan, haar tieten nog bloot, hangen er een beetje hulpeloos bij. Dan haar blouse met de rozen, haar sokken en slippers, kijk maar goed hoe ze het allemaal aantrekt. Eerlijk zal ze alles opbiechten, geen detail overslaan, op straat al, ze schept er behagen in alles te vertellen. We dronken wat, we waren moe, we zijn dus maar naar de kooi gegaan, collega's, vrienden, niks aan de hand, even uitrusten in de kooi. Maar golven klotsten, wiegden de boot, wiegden ons, we wilden het niet zover laten komen maar dreven als vanzelf tegen elkaar aan, en toen was er geen houden meer aan, de trossen los, de boeien, je weet, als ik me geef dan geef ik me helemaal, hij wilde in de kont, en ik wilde dat ook. Nee, dat heb ik met jou nooit gewild, en jij niet met mij. Vonden we vies. Maar met hem moest en zou ik in de kont, de mijne, dus hij in mijn kont. Dat viel niet eens mee, hij had dat ook nooit eerder gedaan, je mag ons wel feliciteren. Oef, wat is het warm, ze pakt mijn hand maar laat weer los vanwege het zweet, haar zweet, mijn zweet, in al dat zweet drijven we vanzelf uit elkaar, hoe kunnen we elkaar nog vasthouden, bijeenblijven.
De Oosterstraat, Grote Markt, verkeer raast achtbaans langs. Tussen hotels, kantoorgebouwen de Martinitorens, hoger, hoger oprijzend, oplichtend, tegen een hemel, zo zwart als alleen een tropische nacht kan
| |
| |
zijn. Zal ik wel naar de Noorderhaven gaan? Wil ik zien wat ik zal zien? Ik weet niet eens welke boot. Moet ik over al die loopplanken, kajuiten in, bij bootbewoners naar binnen, alleen al die stank van oliekachels, olielampen, oliejassen, dieselolie, en ik verwilderd, in alle staten, hakkelend en met moord in de ogen, en ze herkennen dat, waarderen het, ze zijn primitief, hup, steek er maar een mes in! sla erop los! pistolen hebben we ook niks op tegen! schieten maar! pang, pang, pang! hoofd, hals, hart! maar wat denk je, ze zullen me echt niet helpen hoor, zoek jij het maar in je uppie uit.
Over een parkeerterrein. Auto's genoeg, maar stelletjes zie je er niet tegenaan geleund, mag hier niet open en bloot. Binnen wel, er wordt omarmd, gekeken, handje geknepen. Geen gekus, alleen kuis liefdewerk. Op het podium een band, gitaar, basgitaar, keyboard. Ze staan er stijf bij, een magere Maleisiër zingt de Beatles, zijn stem als een doedelzak of oriëntaalse fluit.
Kijk, daar bij de bar, dat is nou wat je noemt een schoonheid, en ze draait zich nog om ook, draait weer terug, het was alleen maar toeval hoor, ze keek gewoon even om. Maar die ogen, die ogen liggen tussen ons in, daar kan ik niet meer omheen. Iets van een boezem ook, opkruipend in een jurk met al te blauwe bloemen. Ze wil een cocktail. Zonder alcohol, of een pietsje, ik begrijp niets van het gebrabbel dat ze in een een-twee met de barman uitwisselt. Slanke handen, het cocktailglas tussen duim en wijsvinger, de andere vingers los, wat moeten die nou anders doen dan slank zijn en ritselen met ravissante nagels.
Mijn hand op haar dij, kom laten we niet dralen, al genoeg gedraald, vanavond. Bovendien is haar Engels gebrekkig, geen doorkomen aan. Dan maar gelijk tot daden overgaan. Vindt ze wel goed geloof ik, been duldt hand.
Ze nipt en wacht af. Wacht af en nipt. Wuift met haar wimpers, wuift met een waaier, al is het hier vanwege de airco helemaal niet warm. Maleisiërs aan de bar, aan de tafels. Ze roken als ketters, veel kettinkjes ook. Dan nog een enkele Europeaan, Amerikaan, gezwollen, geruite overhemden, wat valt er verder nog te zeggen. Ze zitten net als ik naast vrouwen, zoveel kleiner, zoveel smaller, meisjes misschien, maar met zekere gebaren en lang zwart haar.
Ik laat me van de barkruk glijden. What wrong? Me not nice girl? Maar ik met beide handen op mijn buik: I am sorry, I don't feel well, me sick, me very sick.
Buiten, in de klamme hitte, weer ademen. Een ouwe taxi, wat maakt het nog uit, beter in een ouwe taxi afzakken. Hitte slaat naar binnen, de chauffeur bezweet, wild van de ene baan naar de andere. Hij schreeuwt, brommertjes, scooters, taxi's pick-ups, minibusjes, schreeuwt boven de herrie uit, wil weten waar ik vandaan kom, dat schijnt ertoe te doen.
| |
| |
Vraagt het nog eens en nog eens, en uiteindelijk schreeuw ook ik. From here! This very town! From Groningen! I was born here, does it matter?!
Hij stil, zint op een volgende vraag. Zou je niet willen, weer een geschreeuwde vraag, een geschreeuwd antwoord. En buiten de Petronas Towers, gebroederlijk in een goudachtig schijnsel, hoger, hoger, met geen mogelijkheid uit het zicht te raken tussen de huisjes, hotels, flatgebouwen en in duisternis gedrenkte, van slapende vlinders vergeven woekerparken, een baken voor de stad, ja hoor, een baken voor de ganse mensheid, boeddhisten, brahmanen en Bengalen; we rijden er vlak langs, maar slaan af, richting de Herestraat naar ik mag hopen, met taxichauffeurs in deze contreien weet je maar nooit, het gaat hun meer om het onderweg dan om de bestemming, voor bestemmingen hebben ze geen gevoel.
De huizen lager, hier was ik eerder. Groente en fruit, en de deuren ernaast open. De treden zijn vies, mijn huid blauwig wit, leef ik nog, ben ik misschien gestikt? Twee verdiepingen, eindeloos. Bovenaan wring ik mijn t-shirt uit, veeg het zweet van mijn lijf, uit mijn gezicht. Gooi het shirt in een hoek, ligt er nog steeds, ze maken er nooit schoon, ruimen nooit op.
Schoenen uit, zegt een dikke vrouw, glimlach als een rimpeling, waar komt zij ineens vandaan? Ik achter haar aan. Ik ben boven aan de trappen, wil het nu meemaken ook. Ze kijkt om, ja, ik volg. Haar arm dik, een gebaar opzij, en een kamer, een bank en een vrouw. Chinees, Maleisisch, Indisch, Indiaas, Thais, Tibetaans, moeilijk in te schatten, laat maar zitten, hoeft ook niet.
Ze staat al op, gezicht rond en gaaf, jurk als jute. Een glimlach, toch niet, ze kijkt ernstig, misschien iets aan de hand, iets waar ik nog geen weet van heb.
Twee handen naar de deur, en ik mee, o, natuurlijk ga ik mee. Ik ken haar. Ik heb haar ineens herkend. Ze is zonder de professor, daarom had ik haar niet gelijk herkend. Ze stond naast hem, haar hand op zijn schouder, op het doosje van Mastermind, wat moest ze ook met hem. En ik, stommeling, maar zoeken, ik had niet zo ver moeten zoeken, al die jaren (ten minste dertig) was ze er al voor mij.
|
|