| |
| |
| |
| |
| |
| |
Schering en inslag
Enige dagboekfragmenten van Johanna van Castilië (1479-1555), bijgenaamd ‘de Waanzinnige’. Onderstaande fragmenten werden onlangs teruggevonden in het archief van het veterinair instituut van de universiteit van Granada. Bezorging en vertaling: Marco Kunst
| |
14 september van het jaar van onze Heer 1494
Het is nacht, maar de hitte van de dag hangt nog boven de velden. De warme lucht die door het open raam naar binnen lekt, voert stof van stro en kaf met zich mee. Maanlicht op het jachttafereel dat opgespannen staat op mijn weefgetouw. Het getouw licht op als een gebeente. In de bergen onweert het. Verre flitsen, ijl gerommel.
Mijn hart en adem trillen als een lam dat voor het eerst gaat staan, nat nog van het geboortekanaal en het likken van de moeder. Mijn buik is loom en zwaar als een pioen die morgen bloeien zal, de binnenkant van mijn dijen vochtig. Het gaasdoek dat in plooien van de hemel van mijn bed afhangt, ademt nog de geur van het genot. Alle eerdere, schichtige keren voelde ik me zondig en schaamde ik me. Ik schaamde me voor het aangezicht van U, mijn Heer, maar nu ik voor het eerst tot het hete, diep zoete einde ben doorgedrongen weet ik dat het goed is en ben ik de schaamte voorbij. Voorgoed, volledig, want ik weet nu. Ik heb gezien, alles gezien, U heeft de aard van Uw schepping aan mij getoond deze nacht, ik huiver onder de last van wat ik zag, maar weet dat U met welgevallen op mij neerkijkt.
U schonk mij dit lichaam. U schiep mijn buik en navel, borsten en tepels, mijn huid, de lippen tussen mijn benen en zelfs het gladde vocht dat opwelt als ik mezelf daar streel. Mijn Heer, mijn God, wat was het heerlijk, de golven in mijn buik die ver boven mij uitreikten, het zoete, gekmakende strelen dat ik haast niet tot het einde volhield, het verlangen dieper en dieper in mijzelf, tot mijzelf door te dringen met mijn vingers, de zee die ik ben te verkennen. Schiep U, mijn Schepper niet ook dát verlangen? Ik dank U. Ik weet dat ik me zou moeten schamen -
| |
| |
de warme sappen, de donssatijnen huid, de kroelende haartjes, de zoete spiertrekkingen, stof dat weer stof zal worden, het sap van de verboden appel dat tussen mijn benen druipt, zondig vlees, naar men zegt, maar nu ik geproefd heb en gezien, weet ik dat U wílde dat ik toe zou bijten, wat de hele zwartgrijs beschimmelde clerus me ook voorhoudt of beveelt, want waar de golven het hoogst waren, het moment dat ik kwam, openbaarde Uw schepping zich in mij. U zond mij een visioen waar ik U dankbaar voor ben, al begrijp ik niet alles. U toonde mij alle eeuwen van de mensheid van schepping tot Dag des Oordeels in één verschrikkelijke oogopslag - huiveringwekkend en gruwelijk, maar zeker ook groots.
Terwijl mijn buik en liezen samentrokken, zag ik de verstrengelde lijven van alle generaties in één moment verenigd voor me, allen met de navelstrengen nog met elkaar verbonden, de vrouwen als eindeloze kralensnoeren aaneengeregen, pasgeboren en barend tegelijkertijd. Wijdbeens, gevend en ontvangend in eindeloze, vertakkende reeksen. De mannen, met de navelstreng aan hun moeder gebonden, vlochten met hun gretige omhelzingen de vrouwensnoeren ineen tot één goddelijk gekantklost weefsel. Schering en inslag, paring en baring als één hemels patroon, geknoopt door Uw vingers. Uw schepping als wandtapijt van huid en vlees, botten en bloed, een uit mensen geweven rozet die opbloeit in Uw oneindigheid. Allen reeds afgeknoopt op het moment waarop ze geboren werden.
U toonde me de onbevlekte ontvangenis - de plek, het moment, waar U plots die nieuwe draad, die gouddraad van onze Verlosser aan het tapijt toevoegde - en even verder, tegelijkertijd, de dag van de kruisiging, waar U diezelfde draad aansnoerde en afknoopte. Ik zag waarom geboorte en dood bijzaken zijn, net als onze persoonlijke beslommeringen. Het enige wat telt is hoe we ons verknopen en verstrengelen met de anderen, hoe we onze navelstreng laten vertakken in de generaties na ons. Ik zag die gouden draad, maar ook de scharlakenrode van de koningshuizen, de blauwe draden van de adel, de kleurloze van het gewone volk, en de zwarte, afgestorven eindjes van de clerus - de plekken waar het leven zich eigener beweging ziekelijk afknoopt - en weet nu dat ik in de wieg gelegd ben om koningen en koninginnen te baren, dat dát mijn taak is in dit leven, mijn levensvervulling.
Mijn hand trilt nu ik dit schrijf. Dezelfde vingers als die waarmee ik me streelde, nog nat en glad. Niemand mag deze woorden ooit lezen, branden zou ik, dat is zeker, maar als ik me indenk hoe het zou zijn als een man me zover zou voeren - het zuivere genot, los van die verwarrende openbaring die U me zond - dan trekt alles in mij samen. Vingervlugheid en fantasie zouden overgaan in de werkelijkheid van huid op huid, kloppend lichaam in warm lijf, verbeelding zou overgaan in het
| |
| |
werkelijke genot als lichaam gebruikt, gekneed, geopend te worden, mijn grenzen opgeheven. Ik zie niemand voor me, geen man die ik ken die ik nu in mijn lichaam toe zou laten, ook niet hem aan wie ik reeds door mijn ouders vergeven ben, ik ken hem niet. Ik zie slechts een rug, de lijn van een hals, de schaduw van een gelaat, ik voel in mijn dromen een vleug adem, een krachtige omhelzing, een pezig, zilt lichaam tussen mijn lendenen, een stier, een beer, een hengst, maar als ik ooit door een man gevoerd zou worden tot waar alles genot is, dan zou ik hem als mijn Verlosser verwelkomen. Ik zweer het. Ik zweer het bij alles wat me heilig is. Want ik heb gezien en weet me vergezeld van Uw welgevallen.
| |
21 maart van het jaar van onze Heer 1496
Vandaag ben ik vrouw geworden. Maar slechts in naam. Vandaag ben ik voor de eeuwigheid, voor Gods altaar, in de echt verbonden met een Vlaamse edele die ik niet ken, die ik nooit heb gezien. De dag was een ijl visioen, vluchtig en tijdloos. De koude kerk, de prevelende priester, het heilig gezang dat ten hemel steeg in de duistere gewelven, mijn bloedverwanten, mijn ouders de vorst en vorstin, vlees waar ik vlees van ben, bloed waar ik bloed van ben, ik voelde en wist hen achter mij, onlosmakelijk met mij verbonden. De handschoen, de ring en ik. Alles voorbestemd vanaf de eerste scheppingsdag.
Achter de priester, in de oude kapel, oplichtend in het duister, hing nog altijd het paneel waar ik als kind zo vaak naar opkeek, hoofd in de nek, de ogen toegeknepen, het wonder dat zich daar voltrok nog niet begrijpend, maar als een plant die zich blind richt naar het licht en de zon niet werkelijk aanschouwt. Het paneel dat het mystiek huwelijk verbeeldt van onze Verlosser en de Heilige Catharina. Tot vandaag hulde het zich in schemerduister - dat gezegende beeld van de Zoon Gods die klein als Hij daar is vanaf Maria's gezegende schoot naar die heilige vrouw vooroverbuigt en haar middels een ring aan Zich bindt. Tijdens de lange mis trok de lichtplek over het schilderij, steeds andere details onthullend. Onweerstaanbaar trok het mijn oog, als zag ik het voor de eerste keer.
Mijn ziel was vroom, mijn gedachten verontrustend. Altijd die angst, te weten dat mijn gedachten ketters zijn. Is niet ieder huwelijk een heilig en mystiek verbond, vroeg ik mij af. Als U in alle dingen bent, dan bent U ook in die handschoen, bedacht ik mij. Vergeef me mijn gedachten, mijn Heer, U weet dat ik oprecht ben, maar ze voerden me mee naar een plek van helderheid. Door die handschoen te huwen, huwde ik de wereld, Uw schepping, en veranderde ik van kind in vrouw, van geborene in barende, van geschapene in scheppende, van los eindje in geweven draad. Mijn lichaam behoort nu aan een man die ik niet ken, aan een
| |
| |
handschoen, maar daarmee aan U zelf, dieper ben ik nu verknoopt met het weefsel van Uw Schepping.
In de avond, eindelijk alleen, bracht ik de handschoen naar mijn gezicht. De zachte zijden voering, het goudbrokaat, het soepele, gevlochten leer... ik snoof eraan. Zweet, dierlijk zout als de zee, bitter en kruidig. Van de koerier die de handschoen tijdens de lange reis op zijn lichaam droeg? Of is het toch de geur van mijn gade? Of het zweet van het paard dat de koerier bereed? Mijn buik trok samen. Deze geur was het eerste aan mijn huwelijk dat zich aan de koele eeuwigheid onttrok. Ik bracht de handschoen vluchtig, even, naar mijn hart, in een loos, onecht gebaar, daarna trok ik hem aan. Log en zwaar stak hij aan mijn hand, een vreemd, groot lichaam dat zich aan het mijne opdrong, me omhulde, koesterde, een werd met het mijne. Ik hief mijn geschoeide hand en aanschouwde het wonder. Mijn lichaam in dat van een vreemde, voor de eeuwigheid met elkaar verbonden. Het broeide en gistte, even was het of het huwelijk al geconsumeerd werd, mijn hand tintelde, de kamer rondom mij draaide. Ik bracht mijn hand met kracht tussen mijn benen, mijn lijf schokte, ik schrok terug, trok de handschoen uit en legde hem op het schap aan het hoofdeind van mijn bed. Daar ligt hij nu nog. Van hier, waar ik zit in de raambank, zie ik hem, nieuw zwaartepunt van mijn wereld.
Pas over enkele maanden vang ik de reis naar het noorden aan. Natuurlijk weet ik wat het betekent om getrouwd te zijn, mijn opvoeding en opleiding waren op dat punt niet verhullend, en al het andere ving ik al als jong meisje op in de buik van onze kastelen, en ik zag de dieren op de boerenerven en in het veld, hoe zij zich met elkaar verbinden, zoals alles in Gods schepping verbonden is. Maar alles werkelijk aan den lijve te ondervinden, mijn plaats te vinden in het weefsel Gods, nieuwe draden te spinnen...
| |
Gent, 22 oktober van het jaar van onze Heer 1496
Ik dacht alles te weten, maar wat wist ik, domme bakvis die ik was? Wat wist ik van het leven, de liefde, het heilig huwelijk, de werkelijke lijfelijke verbintenis, het hijgend, plakkerig, ritmisch toelaten van een ander lichaam in je vlees, het onbeheerste, diepe stoten van het mannelijk lid? Tot vandaag was ik een nestjong met de ogen nog gesloten, een ongeopende maagd, een losse draad.
De reis naar Vlaanderen was een bedevaart. Ze voerde door wouden en gebergten, langs miezerige dorpen, machtige kloosters en burchten en smerige steden. De wereld is zoveel uitgestrekter dan ik mij ooit
| |
| |
voorgesteld had, een woeste, levende plaats, onbegrijpelijk, gedragen door Zijn barmhartige Hand, en al die tijd was ik op weg naar de man die ik volgens de orde van Zijn wereld al maanden toebehoorde. De koorts van het verlangen beving mij naarmate wij Vlaanderen dichter naderden. Mijn handen trilden iedere dag meer, mijn buik, heupen en lendenen werden met de dag zachter. Maar ook mijn angst nam toe met de dag, angst voor die onbekende, die man of jongen die daar in Vlaanderen op mij wachtte, angst voor de knoop die iedere dag strakker aangetrokken werd.
Bij de stadspoorten wachtte Filips ons op met zijn gevolg. De eerste aanblik van mijn geliefde - ja, zo noemde ik hem direct in mijn gedachten - was overweldigend. Het moment dat ik hem zag, wist ik dat ik hem diezelfde nacht nog in mijn kamer, mijn bed, mijn lichaam, toe zou laten, uit zou nodigen, op zou eisen, nog voor de officiële inzegeningen. De uren die ik wachten moest waren een bezoeking. De formele handkus, terwijl zijn ogen glinsterden van begeerte en de geur van zijn grote lijf mijn neus prikkelde, zond donkere, hoge golven door mijn buik. De martelend vluchtige aanraking van zijn lippen op mijn vingertoppen, terwijl ik wenste dat hij toe zou bijten, hard zou bijten in de muis van mijn hand, mijn hals, mijn buik, mijn borsten, mij in bezit zou nemen, mijn lijf tot zich zou nemen...
Het eindeloze banket dat te mijner ere aangericht was, die overdaad aan vreemd gekruide, stinkende gerechten, ik haatte het. Al die achterlijke edelen en geestelijken. We zaten naast elkaar, maar konden niets doen, alle ogen waren op ons gericht. Uit beleefdheid sprak men een hoekig soort Frans of Latijn, opdat ik de conversatie volgen kon, maar ik hoorde niets, voelde enkel zijn knie of bovenbeen af en toe vluchtig tegen het mijne, of, bijwijlen, zijn adem langs mijn gelaat als hij zich tot mij wendde en me iets - ik weet niet wat - toefluisterde. Ik kon horen dat de muziek en zang uitmuntend waren, alles te mijner ere, maar het deed me niets. Ik was als een tochtige zeug die stram blijft staan zodat de beer haar bestijgen kan. Meer niet, maar meer wilde ik ook niet.
Nog voor het stil was in de gangen, nog voor ik mij had kunnen omkleden voor de nacht, liep hij plompverloren mijn vertrekken binnen. Zonder aan te kloppen, zonder zich ervan te vergewissen of ik alleen was, opende hij de deur en liep op me af. Opnieuw werd ik door onmacht bevangen, een onmacht die ik meer wenste dan wat ook ter wereld. Ook hij leek onmachtig, of nee, bezeten, hij werd bezeten door een kracht die groter was dan hijzelf, een kracht die ook mij in bezit zou nemen. Geen van beiden waren we nog mens. Zijn beweeglijke, golvende, geurende lijf leidde me naar het bed, ontkleedde me slechts zover als nodig was en kwam op me en drong in me. Ik schreeuwde van pijn en kwam klaar, fel,
| |
| |
kort en nog geheel onbevredigd, ik bloedde, zoals een maagd betaamt. Hij smoorde mijn geschreeuw met zijn hand. Ik beet hem. Hij stootte nog enkele malen in me en kwam toen ook. Hij ontkleedde me verder en nam me opnieuw. En nog eens. Daarna sliepen we in, op plakkerige, bebloede lakens. Tijdens de nacht kwam hij nog meerdere malen in mij, broeierig, in halfslaap, de hele nacht was ik heet en vochtig.
Zijn routine verried dat hij ervarener is dan ik, maar ik vergeef hem. Ik vergeef hem alles. Het is van geen betekenis, hij is van mij, zijn lijf is van mij, zijn zaad zal in mij tot rijping komen. Hij is van mij alleen, in heilig verbond. Met hem ben ik verknoopt, van het moment van de schepping tot de Dag des Oordeels. Zijn lippen, zijn armen, zijn handpalmen, zijn haar, zijn sappen, zijn ogen die mij indronken - ik ging volledig open, ik die tot dan een knop geweest was bloeide. Mijn kerf, mijn zachte rozet, was warm en zoet, ik leidde hem binnen in mijn vlees, vol ongeduld, het ongeduld om op te gaan in de schepping, deel te worden van het grote weefsel, zijn inslag, mijn schering, verenigd te worden, doorboord, zoals Uw Zoon door de spijkers aan het kruis - vergeef mij mijn gedachten. En hij kruisigde mij, nagelde mij vast, en ik stierf als meisje, als eenzaam schepsel, en werd herboren in het genot en in de gemeenschap waartoe ik sinds de eerste dag van de schepping voorbestemd was.
Heer, ik dank U voor Uw schepping en de orde van Uw wereld. Lichaam te zijn, kleurige draad op Uw weefgetouw, genot te kunnen proeven, genomen te kunnen worden als lichaam tussen de lichamen, nieuwe draden te kunnen spinnen, verenigd en verknoopt met het heilig lichaam van mijn gade! Eindelijk begrijp ik het wonder van de kruisiging van Uw Zoon, Zijn doorboring, de kruissteken waarin Hij een werd met ons mensen, en wij mensen verweven raakten met het goddelijke. Ik vraag niets meer. Niets, dan dat het verlangen van Filips eeuwig is, zijn lid stijf en zijn gedachten rein en vol begeerte.
| |
Gent, 26 februari van het jaar van onze Heer 1500
Opnieuw gebaard. Eergisteren. Een jongetje dit keer, Carolus. Ik dacht eerst, middernachtelijk ontwakend, dat ik ontlasten moest en toog naar de nachtspiegel, maar het neerkletterende vruchtwater bracht me tot bezinning.
Het gesjouw met die buik, ik was het al tijden spuugzat. Al maanden keek hij niet meer naar me om, terwijl ik juist met een verschrikkelijk jeukende schelp naar zijn lijf verlang als ik drachtig ben. Mijn zware borsten, de puilende buik - hij heeft liever strakke, platte maagden, en hij hoeft tenslotte maar met zijn vingers te knippen of ze vallen voor
| |
| |
hem bij het dozijn. De teven. De schoft. Mijn man, mijn verlosser en kruis, ondanks alles prijs ik zijn harde lid.
Heer, ik dankte U nadat hij me ontmaagd had, en sindsdien ging er geen dag voorbij of ik verlangde ernaar opnieuw met hem verenigd te worden, maar dit dragen en baren is een bezoeking. Heb ik Uw bedoelingen dan toch verkeerd begrepen, het visioen dat U mij zond verkeerd geduid? Heeft die vervloekte clerus, zwarte zoom in uw tapijt, rotte rouwrand, het dan toch bij het juiste eind, met hun gezever over barensnood en zweet des aanschijns? Ik dacht begrepen te hebben dat U wílde dat ik van de appel eten zou... Maar om vervolgens zo gestraft te worden... Iedere wee een omgekeerd klaarkomen, alsof ik golf na golf gedwongen werd om het genot van iedere stoot waarmee mijn lief ooit in me kwam weer uit te drijven.
Ik wil en kan het niet geloven. Misschien is het enkel de vermoeidheid.
Filips maakt plannen om af te reizen naar mijn geliefd Castilië. Het heerlijke zuiden met zijn zon die alles tot leven wekt en dan droogt en verpulvert.
Ik moet het nog zien.
| |
7 januari van het jaar van onze Heer 1503
Een eindeloze, uitzichtloze winter, nat en donker. Het vocht dat overal in doordringt maakt dat alles verrot. Zwarte plekjes in het linnengoed, het brood al muf als het uit de oven komt, groene plekken in de droge ham. Zeven jaren nu, sinds Filips mijn lichaam opende. Wat jong was ik toen, wat waren die eerste maanden heerlijk, maar nog steeds ben ik jong en vruchtbaar. Vergiffenis is de grootste deugd en daarom vergeef ik Filips alles, de bastaarden die hij fokt, de steken die hij laat vallen, de losse draden die hij achterlaat. Ik vergeef om mijn zonden te evenen, de zonden die ik misschien toch bega met de overtuigingen die ik koester - het visioen van toen ik een meisje was vervaagt meer en meer, er rest me vaak niet meer dan een ijle herinnering aan die verwevenheid van vlees en lijven die U me toen toonde, dat beeld van Uw schepping, een beeld waar ik steeds vaker van walg, een beeld dat ik met niemand kan delen - maar ik vergeef vooral, in de hoop hem opnieuw tussen mijn benen te lokken, want nog altijd geloof ik in het heilig huwelijk en in het genot en de juistheid van de vleselijke vereniging. Ik geloof in de eeuwigheid van ons verbond. Ik geloof, ondanks alles, in de draden die wij samen spinnen. En aan dat geloof klamp ik me vast - gezwollen, misselijk, bleek, maar met alle kracht die ik in me heb.
Weer draag ik vrucht, weer ziet hij me niet staan. Staatszaken en loopse sletten eisen hem op. Ik ben een trotse, koninklijke baarmoeder
| |
| |
nu, mijn oudere broer en zus zijn dood. Ik wist altijd al dat ik was voorbestemd om koningen en prinsen te baren, maar nu staat niets me meer in de weg. Ik ben uitgeroepen tot rechtmatig erfgenaam van de troon van Castilië en Aragon. En mijn dochters? In de eerste plaats nieuwe baarmoeders, verlengstukken van míjn organen, verse broedkippen waarin nieuw blauw bloed tot rijping kan komen, bloed dat uitvloeit over dit kronkelende continent, vlezige tentakels waarmee ik in de toekomst reik, werpend en barend, me uitstrekkend in de tijd, de zuignappen van het verleden, van mijn voorouders, in mijn rug, mijn lijf, mijn lichaam, ik werp nieuwe lichamen de toekomst in, als enterhaken, vlezig en beweeglijk, de maden brengen maden voort, vergeet de vliegen, het gaat om de krioelende maden. Ik ben een mens, niet meer dan dat, een vleesmachine, ik laat me volpompen met zaad - wat een genot - zwel op en pers het nieuwe vlees naar buiten, larven die mijn onderlijf verlaten, ik ben Johanna van Castilië, in het vlees en in Uw wandtapijt verenigd met Filips, mijn mooie Filips, van het moment van de schepping tot de Laatste Dag.
| |
28 september van het jaar van onze Heer 1506
Alles is lood, alles is zwart en langzaam en dof. Behalve mijn tanden. Mijn tanden zijn wit en klein en scherp, als van een vleermuis. Rouw en verwarring alom, maar ik sta klaar om te bijten, toe te happen, mijn bovenlip en neusvleugels opgetrokken, mijn oren gespitst, mijn ogen tot spleetjes geknepen, de dood als uitgestrekte pikzwarte nacht binnen in mij.
Ze zeggen dat je dood bent, drie dagen nu al, en dat ik je moet laten gaan, dat het tijd is om voorbereidingen te treffen voor de begrafenis. Ze trekken aan me, smeken, dreigen, hijgen, kwijlen. Maar ik vertik het. Niemand heeft mij de wet voor te schrijven. Ik heb gejankt, gekrijst en gehuild. Ik heb je lichaam geslagen en gesmeekt, ik heb tot je gebeden. Tot jou en tot de Heer. Ik heb je roerloze lijf gestreeld, gekneed en gelikt en ik heb je toegesproken, aangeroepen en gepijpt en gepijnigd. Ik heb mijzelf verwond, mijn bloed over je doffe huid gesprenkeld en in je gebroken ogen laten sijpelen, mijn lichaam is zwaar en verward en beverig van vermoeidheid, maar ik ben niet gek. Al is je lichaam honderd keer dood, al stinkt het en begint het al te rotten, al lekt er groen vocht uit je lid en je aars, ik zal je niet laten gaan. Je ligt hier naast me, nog altijd niet gekist, maar in ons echtelijk bed, je neemt je plek nog in, en je bent van míj, ik draag bovendien nog een vrucht van je in me.
We zijn getrouwd, weet je nog wel? In de echt verbonden tot in de ééuwigheid, volgens Gods eigen wet. Wie denk je wel dat je bent, dat je je
| |
| |
daaraan probeert te onttrekken? Vuile schoft! Mijn liefste lief, je bent er nog, ergens in dat dode lijf verborgen, mijn liefste lijf, ik ben er zeker van, want staat niet geschreven dat op de Dag des Oordeels de doden op zullen staan uit hun graf? Nou dan. En als je er nog bent, hoe kan ik je dan begraven? Ik hou van je, ik hou van je, ik hou van je. Het zou zijn alsof ik je moedwillig aan een ander geef, aan moeder aarde, die achterbakse hoer, terwijl ik van je hou. En je zou háár bevruchten en niet mij. Wulpse bloemen zouden bloeien op je graf, kleurige, onbeschofte nakomelingen van jou en die slet. Maar het zal niet gebeuren, want ik hou van je, hou van je. Te vaak ben je vreemdgegaan, te vaak lag ik wakker in een koud bed terwijl jij je in het zweet werkte boven brede heupen, gespreide dijen, terwijl mijn vroomheid het enige was waar ík me aan vast kon klampen. Maar ditmaal ben ik de sterkste, want ik hou van je.
Nooit zal ik toestaan dat je begraven wordt. Nooit! Hoor je me? Ik zal je bij me houden en je drogen als een peul vol bonen. Niemand zal je kist mogen openen behalve ik, want ik hou van je. En als je droog bent en rijp - geurig en zalig - dan zal ik de zaden uit je wippen met een scherp mes, ik zal ze weten te vinden, reken maar, en ik zal mijzelf ermee bevruchten, keer op keer. Want ik ben de Baarmoeder en baren zal ik, want ik hou van je.
| |
12 augustus van het jaar van onze Heer 1507
Schijt! Ik heb schijt aan alles wat ze beweren. De huichelaars. Ze denken dat ik gek ben, iedereen denkt dat ik gek ben, maar ik wéét immers, ík heb gezien. U heeft mij alles getoond, Uw schepping, Uw mensheid, Uw eeuwige rozet van vlees, vet en botten, geil en gal, Uw wandkleed van navelstrengen en kruissteken, dus niemand heeft mij iets te vertellen. Bovendien ben ik wettig erfgename van de troon. Niemand maakt me wat. Maar ze spannen samen, de ellendelingen, de zwarte draden, de blauwe draden, de rode draden, ze willen me wurgen, afknopen, ze willen je van me afnemen, maar ik laat missen voor je zingen, keer op keer, de heiligste missen, en trek verder, iedere nacht, je lichaam meevoerend. Ik laat je dragen door de paar monniken die nog buigen voor mijn bevelen, die zingen en bidden, murmelen en prevelen, terwijl ik geduldig wacht tot je lichaam eindelijk rijp is.
Ik speur je gelaat af iedere nacht. Ik huil nog iedere dag om je, nog altijd hou ik van je, van jou, je lichaam, je lid, je zweet. Je bent nu volledig verdroogd, als een streng pepers in de wind, onder de hanenbalken van een drooghuis, klaar om tot heet poeder verpulverd te worden, maar nog altijd wacht ik op een teken Gods - Uw aanwijzingen, mijn lieve God, zend me Uw teken - hoe ik mij opnieuw door je kan laten be- | |
| |
vruchten. Moet ik je opensnijden of verpulveren? Van botten ontdoen en weken in wijn, stoven met een ui en laurier, of openkraken als de peul van een acacia? Waar kan ik je zaden vinden? Hoe diep breng ik ze in? Je lid is verschrompeld, de aanblik ervan vervult me met smart. Heer God, spreek tot me, laat me niet alleen achter.
Als kind al, als meisje, de eerste keer dat ik kwam, zond U mij Uw visioen. Laat me nu niet in de steek. Ik zag Uw plan met ons. Wat was ik nat, wat was ik geil, wat was ik bleu, wat trilde mijn onderlijf van verlangen, maar U sprak tot mij en toonde me alles. De kleurige patronen, het weefsel van de schepping. En ik was voorbestemd om gouddraad te spinnen. Mijn peul, mijn zaaddoos, mijn heggenrank, begraven kan ik je niet. Ik heb je gedroogd als een zonnebloem, mijn zon, mijn liefste lief, maar waar zijn je zaden? Mijn baarmoeder zal spoedig verrimpelen. Ik sleep je overal mee naartoe, ik bid voor je en steeds opnieuw open ik je kist. Je ingevallen gelaat jaagt me geen schrik meer aan, ergens diep daaronder, achter dat gelooide masker, ben je er nog en verlang je naar me zoals ik naar jou verlang.
| |
Tordesillas, in het jaar van onze Heer 1525
Ik ben nu zo goed als verdord maar toen, in die dagen, was mijn huid, vlees en vet zachter dan dat van welke vrouw ook en ik spreidde mijn benen zo wijd ik kon. Voor hem, alleen voor hem natuurlijk, want ik ben niet gek. Ik weet dat U toekijkt, zelfs nu Uw zegen mij verlaten heeft, ik ken Job, ik ben niet gek, ik weet dat U zag hoe nat ik was. Warm droop het vocht van tussen mijn lippen, Uw akker. En geil liegt niet, onze sappen zijn even onschuldig als het bloed dat uit het pas geslachte Lam Gods zelf druipt. Tot Uw meerdere glorie liet ik hem in mij komen en alles in mij juichte. In het genot van mijn vlees vierde ik Uw schepping, voelde ik Uw grootsheid, maar U hoort me niet meer. Waarom deed ik eigenlijk mee? Wat bezielde me?
Ik geloofde. Ik baarde keizers en koningen. Reken maar, voor minder deed ik het niet - het gezeul met zo'n buik, de pijn, het ellendige persen. De schoonheid van het moederschap, vertel mij wat! Een slappe buik, bloed, pus en blaren. Miskramen met liters vruchtwater dat stonk als een dooie sloot aan het eind van de herfst. Niets dan ellende. Maar zoals hij in mij kwam - goddelijk. Mijn God, wat kon hij pompen. Als een stier. En hij was van mij! Van mij alleen! Wat ze ook zeggen, wat hij ook deed. Want dat gesodemieter met al die anderen... Ik haatte het, mijn Heer, wat haatte ik het. En dan heb ik het nog niet over de druipers en het ongedierte dat hij mee naar huis nam. Maar uiteindelijk bleef hij van mij. Voor Uw altaar aan mij geklonken. Ring om de vinger, een gat en een stijve, vrouwelijk, mannelijk, tering en inslag, wat een verfijnde
| |
| |
symbolen - de zuivere daad, recht voor Uw almachtige aangezicht. Een eeuwige band. Oké, ik trouwde met een stinkende handschoen, maar voor U maakt dat niet uit, U bent wel gewend aan wat symboliek.
En dan te bedenken dat ik niet wilde. Ze moesten me naar Vlaanderen sláán, ik zweer het, ik weet het nog als de dag van gisteren. Zo'n barbaar uit het noorden, uit die godverlaten moerassen van de Lage Landen. Ik zag er niets in. Maar wat heb je in te brengen als vrouw, behalve de pik van je gade? Al verkopen ze je aan een geslacht varken, je hebt te gaan. Zelfs of misschien wel juist als er blauw bloed door je aderen stroomt. Blauw van de kou, dáár was ik bang voor in dat achterlijke noorden. Vlaanderen, befaamd om zijn gekloste kant en zuiver linnen, ja, ja, dikke blonde tieten bedoelen ze, daar kwam ik later wel achter. Nom de Dieu, wat was ik bleu. En nou moet U niet denken dat ik altijd zo aan het vuilbekken ben. Integendeel, ik heb een uitstekende opvoeding genoten. Latijn, poëzie, muziek, theologie, trivium, quadrivium, de hele mikmak, maar dat bereidt je niet voor op het hogere.
Want dat is natuurlijk waar het om gaat: hoe U te bereiken, mijn Heer? Omdat ik al vroeg wist dat de kwezelarij van Uw Woord niets voor mij is, nam ik de enige andere weg. De weg van het Vlees. Filips' vlees, om precies te zijn. Want behalve een keurige vroomheid - precies die verlegen zedigheid waar mannen op geilen, ze kijken dwars door je keurslijf heen en schatten de grootte van je memmen - leerde ik tussen de regels door te lezen. Ik leerde de symbolen duiden en leerde dat Uw schepping zich in ieder schepsel in volle glorie toont, eenieder een kruissteek in het grote geheel. En toen ik mijzelf, zo klein nog, voor het eerst tot het uiterste voerde, zond U me het visioen waarin ik de schepping dacht te leren kennen. Ik heb getracht ernaar te leven. Zoveel draden moest ik weven - koninginnen, prinsen, prinsessen...
Maar ik was niet klaar toen Filips stierf, de werker, de zaaddrager, die mij, de koningin, de vruchtdraagster, mijn onderlijf geurig en zacht en onweerstaanbaar, keer op keer bevruchtte. De jeuk bleef, ik wilde hem niet laten gaan. Ze hebben hem met geweld van me afgenomen, ze hebben me met geweld opgesloten, ze vroegen zich af wat me bezielde, maar ik zei niets, ik ben niet gek.
En hier zit ik dan, al zoveel uitzichtloze jaren en ze behandelen me als stront, als een afgedankte ouwe koe, hoewel daar tenminste nog soep van wordt gekookt, zelfs mijn bloedeigen zoons, terwijl ik de enige ben die waarachtig aanspraak op de troon kan maken. Ze luisteren niet, mijn God, waarom luisteren ze niet? Waarom luistert er niemand naar me? God, mijn Heer? Luistert U?
U luistert ook niet.
| |
| |
| |
Tordesillas, laat in het jaar van onze Heer 1553
Zorgvuldig geknoopt wandkleed? Bloem van de schepping? Laat me niet lachen. Slachthuis zult U bedoelen, massagraf, vanitas vanitatum. Nu pas, als ouwe heks, zie ik werkelijk. Nu ben ik zelf de appel, de verboden appel van kennis, de stinkende, gerimpelde, rotte appel in Uw mand, want ik weet. De schellen zijn me eindelijk van de ogen gevallen. Ik moet een waas voor ogen hebben gehad, die keer, zo verschrikkelijk lang geleden toen ik kind was en U me die gruwelijke droom zond. Een waas van bloed, een waas van waanzin, een waas van kinderlijke angst. Met open ogen stonk ik erin. Ik dacht dat U me Uw schepping toonde, ik probeerde uit alle macht de grootsheid en schoonheid ervan in te zien, maar ook toen al had ik mijn misselijkheid serieus moeten nemen.
Wat U me toonde was geen visioen van de glorie van Uw schepping, maar een armzalige klontering van het vlees, van lijven en lust - ons mensen gezien vanuit Uw ijzig koude eeuwigheid, zielloos, vreugdeloos, bewegingloos. Kind als ik was, verbond ik het visioen met het simpele, onschuldige genot van mijn eerste klaarkomen, even eerder, en hing er mijn leven aan op. Veel meer valt er niet over te zeggen - bijna ieder mensenleven wordt tenslotte bepaald door een toevallige oprisping, een moment van onoplettendheid, de scheet van een voorbijganger, het balken van een ezel. Het was de afgrond van het vlees die U me toonde die avond, die mijn verdere leven bepaalde. Met de moed der wanhoop probeerde ik die klomp van verknoopte lijven in te kleuren, er glanzende draden in te ontwaren, er ziel en zaligheid aan te verlenen.
Anderen zouden zeggen dat het de duivel was die me die droom zond. Maar de duivel bestaat niet, enkel wij mensen en U. De duivel is maar een naam voor Uw zwarte kant, voor de onmenselijke kanten van Uw eigen schepping. En de afgrond die ik zag was echt, hij bestaat. Maar wat ik niet zag, was dat er meer is, dat Uw eeuwigheid niets voor ons mensen is. Ik hield van die man, dat zie ik nu, te laat, achteraf, ondanks zijn steenpuisten en ontrouw, zijn zure adem en bombast, maar mijn geest was arm. Ik mat mijn liefde enkel aan de hardheid van zijn lid, de kracht waarmee hij in me kwam, het zaad waarmee hij me bevruchtte, de kinderen die ik baarde.
Nu ben ik onvruchtbaar, gerimpeld en verdroogd, maar nog altijd koningin van Spanje, in naam, enkel in naam en namen zeggen niets. Ik ben een lijf met een naam en een verleden, vastgeklonken aan dat verleden, al jaren opgesloten in dit godvergeten oord, bespot, terugdenkend aan toen, uitkijkend op Filips' graf door het enige raam dat deze kamer rijk is en ik mis hem. Met het lichaam dat ik niet meer heb en met mijn eenzaamheid. Ik kijk terug en zie - veel meer dan wat U me ooit toonde - ik zie Uw gruwelijke eeuwigheid, maar ik zie ook het vriendelijker,
| |
| |
droeviger ritme van de tijd, waarbinnen wij mensen moeten leven. Ik zie mijn eigen levenslijn en treur. Mijn jeugd is weg, mijn lijf niet meer dan taai slachtafval, ik ben oud, ik ga sterven, maar ik verlang nog steeds.
Wat heb ik gedaan met mijn leven, ik weet het niet, ik heb een poging gewaagd, een schot in het duister, ik moest iets, ik hing me ergens aan op, zoals iedereen, een droom, een visioen, een illusoir verlangen, meer was het niet. Ik moest iets, toch? Of had alles anders kunnen zijn?
|
|