hadden meegewerkt speelde tegen een team dat werd gevormd door boekverkopers. Na afloop was ik even verdwenen. Niet, om het eens poëtisch te zeggen, verdwenen voor mezelf (hoewel dat ook voorkomt), maar voor mijn vrouw. Onvervaard had ze (de schat!), op zoek naar mij, de deur van de herenkleedkamer geopend. Ze wilde mijn naam roepen maar viel toen, naar eigen zeggen, ‘even stil’. De mannen in de kleedkamer vielen niet stil. Die riepen gevat, terwijl ze zich in allerlei stadia van naaktheid bevonden, dat ze er gerust even bij mocht komen. ‘Zo'n voetbalkleedkamer...’ zei mijn vrouw later, waarna ze zweeg. Een pornocliché van jewelste, natuurlijk - een vrouw alleen, overweldigd door zo'n man of elf, dampend voetbalzweet, de geur van tijgerbalsem, douches, zeep, afgespoelde aarde en grassprieten (de wedstrijd had plaatsgevonden op modern kunstgras, maar dit terzijde) - maar daar hoefde ik bij mijn vrouw niet mee aan te komen. ‘Hoezo, cliché? Vind je mij dan óók cliché?’
Intussen is het de vraag waar ík me op dat moment bevond. Terwijl mijn vrouw zich, staand in de deuropening (liet nemen, nee...) vergáápte aan het voor haar ogen opdoemende voetbalkleedkamerseksland (háár woorden), was ik allang, en door iedereen genegeerd (zoals ik ook tijdens de wedstrijd al een tijdje was genegeerd), van het veld (kunstgras) gestrompeld, in de richting van... nu ja, de verkeerde kant op; de overmatige en voor mij alweer enige tijd onbekende lichaamsbeweging (alles in het nette) van het voetballen had ervoor gezorgd dat er in mijn hoofd iets mis was gegaan, dat ik me in elk geval duizelig had gevoeld, en dat ik niet goed had geweten wat ik deed, alsof ik droomde. Het voetbalterrein had ik achter mij gelaten, het was alsof ik buiten mezelf was getreden (dus tóch verdwenen voor mezelf), ik hervond in elk geval weer mijn energie en was zowaar gaan rennen, ik was een pad ingeslagen dat door een beukenbos voerde, en dat mij kortstondig enige koelte gaf, en was het bos aan de andere zijde al rennend weer uit gekomen, ik was langs een boerderij gedraafd en had mij omgekeerd. Wat mij had gedreven weet ik niet precies - zoals gezegd: er was iets in mijn hoofd misgegaan -, maar niet lang daarna stond ik op een grote houten deur - misschien kon die deur beter een poort worden genoemd - te bonken, alsof mijn leven ervan afhing. Daar stond ik, in mijn voetbaltenue. En hier lopen de sporen weer synchroon, want ik stel me zo voor dat terwijl ik op die deur aan het bonken was mijn vrouw zich stond te vergapen aan wat ze te zien kreeg in die voetbalkleedkamer (ons seksleven was in die periode niet zo eenvoudig, verre van dat). Nadat ik uitgebonkt was, viel er een diepe, diepe stilte. In zo'n stilte, dacht ik, zou de mens zich optimaal kunnen realiseren (onder alle omstandigheden blijf ik een fijnzinnig formulerend schrijver). Na een tijdje ging de deur (de poort?) open - het was de deur van de geheime boerderij in
het bos, en dit moet ik echt