De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Herman Philipse
| |
[pagina 533]
| |
om het vakgebied en niet om hemzelf. Een buitenstaander zoals ik zal men nog minder van een oratio pro domo kunnen verdenken.Ga naar eind3. In wat volgt ga ik eerst beknopt in op de gevolgen die de bezuinigingen op het universitair onderwijs en onderzoek vanaf 1985 hebben gehad voor het vakgebied wetenschapsgeschiedenis in Nederland. Vervolgens bespreek ik, geheel in de geest van Dijksterhuis, zeven argumenten voor het culturele en maatschappelijke belang van wetenschapsgeschiedenis, zowel op middelbare scholen als in het universitaire onderwijs en onderzoek, waarbij ik me vooral richt op de geschiedenis van wiskunde en exacte natuurwetenschappen. | |
1. Wetenschapsgeschiedenis in NederlandVoordat Dijksterhuis bij Koninklijk Besluit van 20 februari 1953 benoemd werd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de exacte wetenschappen te Utrecht, bestond er aan Nederlandse universiteiten slechts één leerstoel voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen, vervuld door R. Hooykaas. Wanneer we wetenschapsgeschiedenis echter beschouwen in de meest ruime zin des woords, zodat ze naast de geschiedenis van de natuurwetenschappen bijvoorbeeld ook de geschiedenis van de rechtsgeleerdheid, van de wiskunde, de geneeskunde, de sociale wetenschappen en de wijsbegeerte omvat, dan telde Nederland in 1950 een twintigtal ordinariaten in de wetenschapsgeschiedenis. Dit aantal was in 1985 gestegen tot vijfenveertig, terwijl in dezelfde periode het aantal bijzondere leerstoelen toenam van zes in 1950 tot tien in 1985.Ga naar eind4. Na 1985 heeft zich echter een dramatische daling in het aantal ordinariaten voor wetenschapsgeschiedenis voorgedaan, met name doordat telkens nieuwe bezuinigingen op wetenschappelijk personeel de faculteiten waarin deze leerstoelen hun plaats hadden, dwongen zich tot hun zogenaamde ‘core business’ te beperken. Het aantal ordinariaten in de wetenschapsgeschiedenis liep hierdoor terug van vijfenveertig in 1985 tot negenentwintig in 2005: een reductie van zestien leerstoelen, oftewel ruim één derde van het totaal. Het is een schrale troost voor deze vakgebieden dat het aantal bijzondere leerstoelen in dezelfde periode navenant steeg, van tien tot vijfentwintig, want aan een bijzondere leerstoel is in de regel noch | |
[pagina 534]
| |
onderzoekstijd noch een fatsoenlijke honorering verbonden. Terwijl er in 1980 aan Nederlandse universiteiten drie structurele voltijds ordinariaten bestonden voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen, is dit aantal inmiddels gedaald tot nul, hetgeen dramatische gevolgen zal hebben voor het onderzoek en het kweken van academische Nachwuchs. Laat ik de verleiding weerstaan dit grove cijfermatige beeld van voltijds ordinariaten te nuanceren door deeltijds hoogleraren en ander universitair personeel in de beschouwingen te betrekken. Immers, alleen een structureel voltijds ordinariaat, waarvoor internationaal wordt geworven, zal bezetters van voldoende kwaliteit kunnen aantrekken en studenten kunnen inspireren het vakgebied tot het hunne te maken. Het is voorts duidelijk dat het geheel verdwijnen van voltijds leerstoelen voor een vak als de geschiedenis van de exacte natuurwetenschappen in Nederland noch iets te maken heeft met de internationale onderzoekssituatie in het vakgebied, dat bloeit als nooit tevoren, noch met een verminderde belangstelling van studenten. De belangrijkste oorzaak is veeleer dat een ideeënhistoricus à la Dijksterhuis een marginale figuur is zowel in faculteiten van wisen natuurkunde als in de afdelingen voor geschiedenis binnen letterenfaculteiten. Enerzijds is zo iemand in de ogen van de rechtgeaarde bèta-onderzoeker louter een gemankeerde wiskundige of fysicus. Als je je al interesseert voor de geschiedenis van je vakgebied, dan kun je daar hoogstens tijd aan besteden na je emeritaat, zo luidt een vaak geventileerde opvatting, want vóór het pensioen houdt het je maar af van werkelijk productieve wetenschap. Anderzijds missen de historici in letterenfaculteiten meestal de natuurwetenschappelijke belangstelling om zelfs een inleidend boek zoals De mechanisering van het wereldbeeld op zijn waarde te kunnen schatten.Ga naar eind5. Voeg bij dit probleem van facultaire inbedding het feit dat de publicatiegewoonten van de wetenschapshistoricus vaak afwijken van de normen die gelden in het vakgebied waarvan hij de geschiedenis bestudeert - zijn mooie boeken komen niet voor in de citatieindexen voor de zeer beperkte selectie van tijdschriftartikelen die maatgevend zijn bij hedendaagse onderzoeksevaluaties - en we hebben de belangrijkste oorzaken benoemd die de drastische reductie van het | |
[pagina 535]
| |
onderzoekspotentieel voor wetenschapsgeschiedenis aan Nederlandse universiteiten verklaren.Ga naar eind6. Maar in dit geval is verklaren niet hetzelfde als rechtvaardigen, integendeel. | |
2. Gymnasiale vorming en alfabètismeVan alle reducties in aantallen structurele voltijds ordinariaten voor wetenschapshistorische disciplines, zoals de geschiedenis van de rechtswetenschappen of de geschiedenis van de psychologie, is de teruggang in het aantal leerstoelen voor de geschiedenis van de exacte natuurwetenschappen in Nederland sinds 1985, namelijk van drie naar nul, wel de meest schokkende. Om deze reden en ook om Dijksterhuis te eren, wil ik mij in het vervolg beperken tot een pleidooi voor de geschiedenis van de exacte natuurwetenschappen in onderwijs en onderzoek. Enkele van de argumenten die ik zal aanvoeren zijn overigens mutatis mutandis van toepassing op de geschiedenis van andere wetenschapsgebieden. Laat ik beginnen met twee argumenten te bespreken die voor Dijksterhuis zelf belangrijk waren maar waarvan het eerste ten gevolge van veranderingen in het Nederlandse voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wellicht enigszins aan gewicht heeft ingeboet. Ik noem ze respectievelijk het gymnasiale argument en het argument van de twee culturen of, in Dijksterhuis' eigen terminologie, het probleem van het alfabètisme. (1) Voor een wiskundeleraar aan een hbs heeft Dijksterhuis zich merkwaardig vaak beziggehouden met de vraag wat de inhoud moet zijn van de gymnasiale scholing. Het doel van een gymnasium is niet alleen de leerlingen een hoogwaardige middelbareschoolopleiding te geven die voorbereidt op het wetenschappelijk onderwijs. De differentia specifica van het gymnasium bestaat er veeleer in dat de leerlingen kennis verwerven van de talen en culturen van de klassieke oudheid, omdat deze talen en culturen de belangrijkste historische wortels zijn van de westerse beschaving. Waarom zou scholing in de antieke cultuur zich echter beperken tot haar literaire aspect, zoals het geval was in Dijksterhuis' tijd? | |
[pagina 536]
| |
‘Moet het niet tot nadenken stemmen, dat de gemiddelde classicus van onzen tijd onkundig blijft van een gedachtenwereld, die door de Helleensche geleerden zelf als onmisbare grondslag van wetenschappelijke ontwikkeling werd beschouwd?’ Zo vroeg Dijksterhuis zich af tijdens een bijeenkomst van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche gymnasiën op 28 februari 1931 te Utrecht. Hij doelde op de gedachtewereld van de Griekse wiskunde, waarover de filosoof-wiskundige Bertrand Russell ooit terecht opmerkte: ‘Without Greek mathematics Western civilisation would not exist’. Beschouwde de Platoonse academie de kennis van de wiskunde niet als het onontbeerlijke voorportaal van de wijsbegeerte? Bestond de immense vooruitgang van de natuurwetenschap in de loop van de westerse beschaving niet in de eerste plaats in haar mathematisering, die mogelijk werd gemaakt door de receptie van de Griekse wiskunde vanaf de Middeleeuwen, zoals Dijksterhuis later zou betogen in zijn beroemdste boek De mechanisering van het wereldbeeld? In overeenstemming met deze rake historische observaties pleitte Dijksterhuis ervoor dat de gymnasiast, of hij nu alfa dan wel bèta is, kennis zou nemen van hoofdstukken uit de Elementen van Euclides, van stukken uit het werk van Archimedes, van de passages uit Plato's Politeia waarin de vormende waarde van de wiskunde wordt besproken, en van delen uit het commentaar van Proclos op de Elementen.Ga naar eind7. Kortom, een gedegen stuk geschiedenis van de wiskunde moest deel uitmaken van de intellectuele bagage der gymnasiasten. Dat dit eerste argument voor het belang van de geschiedenis van de exacte natuurwetenschappen een halve eeuw later iets minder actueel is geworden, komt vooral doordat in het gymnasiale onderwijs het zwaartepunt is verschoven van taal naar cultuur, met name door het invoeren van het vak Klassieke Culturele Vorming. Binnen dat vak is nu in beginsel ruimte voor geschiedenis van Griekse wiskunde en natuurwetenschap, een onderzoeksgebied dat tot grote bloei is gebracht door geleerden zoals sir Geoffrey Lloyd (Cambridge) en diens leerling Reviel Netz (Stanford).Ga naar eind8. Overigens besteedt het meest gebruikte leerboek voor dit vak wel aandacht aan de geschiedenis van de Griekse wijsbegeerte maar niet aan wiskun- | |
[pagina 537]
| |
de of natuurwetenschap, terwijl de eerste toch niet goed te begrijpen is zonder de tweede.Ga naar eind9. (2) Lang voordat de Engelse romancier en fysicus C.P. Snow op 7 mei 1959 in Cambridge zijn beroemde rede hield over ‘The Two Cultures and the Scientific Revolution’, werd de steeds wijder gapende kloof in de westerse beschaving tussen enerzijds de natuurwetenschappen en anderzijds de geesteswetenschappen of cultuurwetenschappen aan het einde van de negentiende eeuw gethematiseerd door Duitse filosofen zoals Windelband, Rickert en Dilthey.Ga naar eind10. Geheel los van de vraag naar de eventuele verschillen in methoden en wetenschappelijke doelstelling tussen deze wetenschapsgebieden en het culturele probleem van wederzijds onbegrip en gebrek aan waardering, had de Tweede Wereldoorlog nog een nieuwe dimensie van dit ‘alfabètisme’-vraagstuk aan het licht gebracht. Het was duidelijk geworden dat de democratische landen van het westelijk bondgenootschap niet zouden kunnen overleven zonder een voorsprong in technische en natuurwetenschappelijke ontwikkeling, terwijl, vooral in het Verenigd Koninkrijk, de politieke macht nog geheel in handen was van typische exponenten van de alfacultuur. Snow legde in zijn pleidooi voor het overbruggen van de alfa-bètakloof ook veel nadruk op andere maatschappelijke problemen, zoals het ontwikkelingsvraagstuk in de derde wereld. Het ging er hem vooral om bij de politieke elite en de bevolkingen van democratische landen voldoende begrip van de bètawetenschappen aan te kweken, opdat ze oog zouden krijgen voor de bijdrage die deze wetenschappen kunnen leveren aan het oplossen van urgente wereldproblemen. Ofschoon de alfa-bètakloof voor Dijksterhuis altijd in de eerste plaats een cultureel probleem was geweest en niet zozeer een maatschappelijk of politiek vraagstuk, had hij reeds vanaf de jaren twintig gepleit voor een oplossing die het overdenken waard is, ongeacht het accent dat men bij de probleemstelling legt. Het heeft geen zin, zo betoogde Dijksterhuis herhaaldelijk, om ter overbrugging van de alfabètakloof degenen die niet grondig geschoold zijn in de bètawetenschappen louter te confronteren met recente onderzoeksresultaten. Immers, deze zijn vaak onbegrijpelijk voor de leek door de complexe wiskunde die wordt verondersteld, zodat ze ongeschikt | |
[pagina 538]
| |
zijn om de buitenstaander vertrouwd te maken met de denkwijze van exact-natuurwetenschappelijk onderzoek. In navolging van de Belgisch-Amerikaanse wetenschapshistoricus George Sarton (1884-1956) stelde Dijksterhuis dat onderwijs in de geschiedenis der natuurwetenschappen, mits inzichtelijk gedoceerd aan de hand van capita selecta, bij uitstek geschikt is om de kloof tussen de twee culturen te overbruggen. In zijn rede ‘Clio's stiefkind’ formuleerde Dijksterhuis het als volgt: ‘Onder de indruk van de spectaculaire ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap wordt de vervreemding niet zelden als gemis gevoeld en dit geeft dan aanleiding tot pogingen toch nog weer contact te zoeken. In de regel slaat men daarbij echter een verkeerde weg in. Men tracht zonder voldoende voorbereiding de natuurwetenschap in haar tegenwoordige gedaante te benaderen en bemerkt dan al spoedig dat zij zich met een zo formidabel mathematisch apparaat omringd heeft, dat zij voor buitenstaanders die iets meer willen bereiken dan een vage voorstelling volkomen ontoegankelijk is geworden. Het is niet in het heden dat men een begin moet maken met een herstel van het verloren contact maar in het verleden. Men moet zich niet tot de actuele wis- en natuurkunde wenden maar tot hun geschiedenis.’Ga naar eind11. Dijksterhuis' voorstel om de natuurwetenschappelijk ongeschoolden in het middelbaar en hoger onderwijs vertrouwd te maken met natuurwetenschappelijke denkmethoden aan de hand van vroegere, eenvoudiger stadia in de geschiedenis der natuurwetenschappen, heeft mijns inziens nog niets aan actualiteit ingeboet, ook al is de alfa-bèta kloof van vijftig jaar geleden inmiddels vervangen door een complexer landschap van culturele ravijnen. Moderne managers, bijvoorbeeld, die veelal geschoold zijn in de bedrijfseconomie of aan een der vele lichtgewicht managementopleidingen die onze universiteiten uit winstbejag in het leven hebben geroepen, of rechters die te weinig begrijpen van wat getuige-deskundigen hun vertellen, zouden baat kunnen hebben bij een dergelijke scholing in de wetenschapsgeschiedenis, omdat ze zonder enig begrip | |
[pagina 539]
| |
van het natuurwetenschappelijk denken licht geneigd zullen zijn verkeerde beslissingen te nemen.Ga naar eind12. Daarnaast lijkt me enige wiskundige scholing onontbeerlijk, met name in de waarschijnlijkheidsleer. | |
3. Het zuiver historische argumentNa deze twee inleidende overwegingen, die vooral het onderwijs betreffen, kom ik nu bij de centrale argumentatie voor een sterke aanwezigheid van de geschiedenis der natuurwetenschappen in onderwijs en onderzoek, die ik het ‘zuiver historische argument’ zal noemen. De strekking van dit derde argument werd al bondig geformuleerd door de Duitse fysioloog Emil du Bois-Reymond, die in zijn voordracht Culturgeschichte und Naturwissenschaft van 1877 met schromelijke overdrijving zei: ‘Naturwissenschaft ist das absolute Organ der Cultur, und die Geschichte der Naturwissenschaft die eigentliche Geschichte der Menschheit’.Ga naar eind13. Laat ik het argument echter adstrueren met enkele meer recente en minder dogmatische literatuurverwijzingen. Het negentiende-eeuwse vooruitgangsoptimisme, dat grotendeels gebaseerd was op de ontwikkeling van natuurwetenschap en techniek, heeft in de twintigste eeuw door twee wereldoorlogen, een economische crisis, de Koude Oorlog, en door de problemen van overbevolking en milieuverwoesting een ernstige knauw gekregen. Daardoor verdween ook een wijsgerige vraagstelling achter de intellectuele horizon die ooit centraal stond in het werk van denkers zoals Hegel, Marx en Auguste Comte: heeft de geschiedenis van de mensheid een bepaalde richting of teleologie? En zo ja, door welke culturele mechanismen is deze teleologie te verklaren? Het is interessant dat dit vraagstuk van een immanente doelgerichtheid van de menselijke geschiedenis na de val van de Muur in 1989 weer is opgenomen, in de eerste plaats door Francis Fukuyama in zijn bekende boek The End of History and the Last Man uit 1992. Zoals bekend is Fukuyama van mening dat de menselijke geschiedenis een immanent doel (‘end’) heeft, dat wil zeggen een optimaal systeem van economische productie en staatsinrichting waar alle culturen uiteindelijk naar op weg zijn, namelijk de combinatie van een libe- | |
[pagina 540]
| |
rale democratie met een door technologische ontwikkeling gedreven marktkapitalisme. Een van de twee culturele mechanismen die Fukuyama postuleerde om vooral de toename van liberale democratieën in de wereld (van zesendertig in 1960 naar eenenzestig in 1990) te verklaren is in hoge mate speculatief: het Hegeliaanse mechanisme van de strijd om wederzijdse erkenning van individuen, een erkenning die uiteindelijk alleen gewaarborgd wordt in een liberale democratie. Ik noem dit mechanisme ‘speculatief’ omdat Fukuyama bij de adstructie ervan geen enkel gebruik maakt van empirische menswetenschappen zoals biologie en sociologie, die laten zien dat mensen naast een behoefte aan individuele erkenning ook andere politiek relevante behoeften hebben, zoals het verlangen te behoren tot een groep waarmee men zich kan identificeren. Fukuyama's theorie dat de liberale democratie deel uitmaakt van het einddoel van de geschiedenis omdat alle mensen streven naar wederzijdse individuele erkenning is dus eerder een liberale ideologie dan een wetenschappelijk geschraagde geschiedsfilosofie. Dit punt van kritiek kan echter niet worden ingebracht tegen het andere mechanisme dat volgens Fukuyama vooral verantwoordelijk is voor het onvermijdelijk ontstaan van technologie-gedreven kapitalistische productiesystemen, namelijk de (natuur)wetenschappelijke vooruitgang. Deze is immers empirisch zeer goed te documenteren. Zoals Fukuyama in zijn inleiding schrijft, moet een analyse van de eventuele richting van een universele geschiedenis van de mensheid beginnen met de geschiedenis van de natuurwetenschap: ‘Modern natural science is a useful starting point because it is the only important social activity that by common consensus is both cumulative and directional, even if its ultimate impact on human happiness is ambiguous...’Ga naar eind14. Volgens Fukuyama heeft vooruitgang in natuurwetenschappelijk onderzoek om twee redenen een uniform effect op alle samenlevingen die een dergelijke vooruitgang kennen. Ten eerste verschaft een wetenschappelijke technologie aan de desbetreffende samenleving beslissende militaire voordelen, zodat geen natiestaat die zich in de | |
[pagina 541]
| |
wereld wil laten gelden zich kan permitteren natuurwetenschappelijk en technologisch onderzoek te verwaarlozen. Ten tweede maakt een wetenschappelijk gedreven technologie een immense accumulatie van rijkdom mogelijk en een bevrediging van een steeds groter aantal (al dan niet futiele) menselijke behoeften. Fukuyama besteedt weinig aandacht aan pogingen om de impact van het wetenschappelijk subsysteem op culturen in hun geheel meetbaar te maken. De pionier van dergelijke kwantitatieve exercities is Derek De Solla Price, die in 1963 een empirische ‘wet’ voor wetenschappelijke groei formuleerde, volgens welke het culturele subsysteem wetenschap sinds de zeventiende eeuw exponentieel is gegroeid. Afhankelijk van welke parameters men kiest, zoals de groei van mankracht, van aantallen wetenschappelijke tijdschriften, of van geïnvesteerd geld, is de mondiale omvang der natuurwetenschappen vanaf 1650 in elke periode van tien tot twintig jaar verdubbeld, zodat de omvang van de natuurwetenschap tussen 1650 en 1950 ongeveer met een factor miljoen is toegenomen.Ga naar eind15. Natuurlijk moet een dergelijke groei, die veel sneller is dan bijvoorbeeld de enorme bevolkingsgroei van de mensheid, ooit afvlakken. Dit is de laatste decennia dan ook gebeurd.Ga naar eind16. Het is een intellectuele uitdaging voor historici de causale impact van het snel groeiende subsysteem wetenschap op andere maatschappelijke ontwikkelingen meetbaar te maken. Tot nu toe hebben vooral economen zich hieraan gewaagd.Ga naar eind17. Maar wat ook zonder metingen buiten kijf staat is dat de ontwikkeling van de natuurwetenschappen een steeds grotere invloed doet gelden op het verloop van historische ontwikkelingen in het algemeen. Dit impliceert dat om historische ontwikkelingen goed te begrijpen, het in toenemende mate noodzakelijk is de geschiedenis van de natuurwetenschappen en de techniek te bestuderen. De kern van dit derde, zuiver historische argument is dus simpel. De historicus heeft tot taak de belangrijkste determinanten van de wereldgeschiedenis in kaart te brengen. De laatste vierhonderd jaar is de zich snel ontwikkelende natuurwetenschap een steeds belangrijker determinant geworden. Ergo: in het historisch onderzoek en onderwijs moet in toenemende mate aandacht besteed worden aan de wetenschapsgeschiedenis, met name van de natuurwetenschappen. De reductie van het aantal | |
[pagina 542]
| |
voltijds ordinariaten in de geschiedenis van de exacte natuurwetenschappen in Nederland van drie naar nul is in dit licht bezien een intellectueel schandaal. In het kader van dit derde argument zou ik geheel in de geest van Dijksterhuis willen pleiten voor het primaat van zogenaamde ‘interne’ wetenschapsgeschiedenis boven het bestuderen van externe invloeden, zoals sociale factoren. Dijksterhuis was bepaald geen tegenstander van een vakgebied zoals wetenschapssociologie. Terecht hekelde hij echter de vele lichtvaardige verklaringen die bijvoorbeeld door marxistische wetenschapshistorici naar voren werden gebracht. Opnieuw doen we er goed aan hem zelf aan het woord te laten: ‘Dat er tussen wetenschap en maatschappij verband bestaat en altijd bestaan heeft behoorde vooral waar het de natuurwetenschappen betreft boven iedere twijfel verheven te zijn. Even vanzelfsprekend is het echter dat het hier om problemen gaat die eerst op grond van een zeer gefundeerde kennis van de beide met elkaar in verband te brengen gebieden met enige kans op succes behandeld kunnen worden. Aan de vervulling van die voorwaarde hapert echter nog heel wat...’Ga naar eind18. Interne wetenschapsgeschiedenis, dat wil zeggen de historische bestudering van de inhoudelijke wiskundige en wetenschappelijke ideeën, theorieën en onderzoekstechnieken, moet dus logisch gezien voorafgaan aan pogingen om bijvoorbeeld wetenschappelijke ontwikkelingen te verklaren vanuit bepaalde sociale omstandigheden, zoals de marxisten probeerden. De wetenschapshistoricus zal daarom terdege geschoold moeten zijn in ten minste twee disciplines: het vakgebied waarvan hij de geschiedenis bestudeert en de discipline van historisch onderzoek. Alleen een volleerde alfabètist zal een goed historicus van de natuurwetenschap kunnen zijn, zodat de opleiding tot een dergelijke wetenschapshistoricus altijd aan twee faculteiten plaats moet vinden. | |
[pagina 543]
| |
4. Vier verdere argumentenBij mijn expositie van het derde, zuiver historische argument, heb ik in navolging van Fukuyama vooral de nadruk gelegd op de invloed van de vooruitgang in natuurwetenschap en techniek op de wereldgeschiedenis in politiekeconomische zin, dus op militaire en economische machtsverhoudingen. De mens is echter niet alleen een vechtend en consumerend zoogdier; hij is ook een geestelijk wezen. De vier verdere argumenten die ik wil aanvoeren voor een versterking van wetenschapsgeschiedenis in het Nederlandse onderzoek en onderwijs hebben alle te maken met de immense geestelijke of intrinsieke waarde van wiskunde en natuurwetenschap. Achtereenvolgens bespreek ik: (4) het wereldbeschouwingsargument, (5) het wetenschapstheoretische argument, (6) het integratie-argument, en ten slotte (7) het public-relationsargument. (4) Het is een platitude dat wetenschappelijke vooruitgang gepaard gaat met steeds toenemende specialisatie, waardoor niet alleen de buitenstaander maar ook de wetenschappelijke specialist gemakkelijk het overzicht verliest. Binnen de natuurwetenschappen wordt deze tendens naar specialisatie gecompenseerd door de tegenovergestelde tendens naar theoretische unificatie, waarvan de wetenschapsgeschiedenis spectaculaire voorbeelden kent, zoals de unificatie van aardse mechanica en hemelmechanica door Descartes en Newton, of de unificerende werking van de evolutietheorie op de meest uiteenlopende biologische disciplines. Dergelijke theoretische unificaties, waarvan de pogingen om algemene relativiteitstheorie en kwantummechanica in één theoretisch kader van snaartheorieën of kwantumzwaartekracht onder te brengen slechts het meest recente voorbeeld zijn, bevredigen echter niet de behoefte aan geestelijk overzicht van de leek. Deze verlangt naar een omvattender en begrijpelijker wereldbeschouwing, die naast een globale visie op de feitelijke aard van de werkelijkheid ook normen en waarden omvat. Vroeger werd dit verlangen grotendeels bevredigd door de traditionele godsdiensten, maar in westerse landen is dit steeds minder het geval. De belangrijkste oorzaak van de secularisering werd reeds door Emile Durkheim en Max Weber in kaart gebracht. De geloofsinhoud van traditionele godsdiensten zoals christendom of islam is | |
[pagina 544]
| |
intrinsiek verbonden met een wereldbeschouwing van tweeduizend jaar geleden, die door wetenschappelijke en technologische vooruitgang obsoleet is geworden. Tegenwoordig is bijna iedereen in westerse landen er bijvoorbeeld van overtuigd dat een dokter bij ziektes beter helpt dan bidden, en de reactie op het ontstaan van aids was gelukkig een investering in wetenschappelijk onderzoek in plaats van een religieuze banvloek over homoseksuelen.Ga naar eind19. Zoals Durkheim in 1912 opmerkte: ‘la pensée scientifique n'est qu'une forme plus parfaite de la pensée religieuse. Il semble donc naturel que la seconde s'efface progressivement devant la première, à mesure que celleci devient plus apte à s'acquitter de la tâche’.Ga naar eind20. Herinterpretaties van traditionele godsdiensten met het oogmerk ze te moderniseren leiden meestal tot een drastische Sinnentleerung of verschraling van de geloofsinhoud en bevredigen daardoor in steeds geringere mate onze wereldbeschouwelijke behoeften. Dat verklaart wellicht de populariteit van mijn eigen vakgebied, dat van de wijsbegeerte, bij de hedendaagse jeugd. Kan de wijsbegeerte echter voldoen aan onze wereldbeschouwelijke verlangens?Ga naar eind21. Deze vraag brengt mij op het vierde argument voor het belang van wetenschapsgeschiedenis. Het is waar dat wijsgeren zoals Descartes, Kant, de vroege Wittgenstein of Quine geprobeerd hebben omvattende wereldbeelden te ontwerpen, binnen welke de verschillende vakwetenschappen en ook de ethiek een eigen plaats toegewezen krijgen. Hoe men ook moge denken over de intellectuele legitimiteit van dergelijke pogingen, het is duidelijk dat ze alle in sterke mate parasiteren op ontwikkelingen in de vakwetenschappen en daarom zonder wetenschapshistorische achtergrondkennis niet goed te begrijpen zijn. De metafysica van Descartes dient vooral zijn ontwerp van een mathematische fysica, waarvan ze de noodzakelijke geldigheid moest aantonen; Kants transcendentaalfilosofie is een raadsel zonder de klassieke mechanica van Newton; Wittgenstein trok in zijn Tractatus logico-philosophicus van 1921 de vermeende ontologische consequenties uit de recent ontwikkelde wiskundige logica van Frege, Peano, Russell en Whitehead; en Quine's wereldbeschouwing van Word and Object (1961) is onbegrijpelijk zonder de achtergrond van het black-boxbehaviorisme van Watson en Skinner. | |
[pagina 545]
| |
We kunnen het wereldbeschouwingsargument voor het belang van wetenschapsgeschiedenis nu als volgt formuleren. Het lijdt geen twijfel dat wijsgerige ontwerpen van een omvattende wereldbeschouwing intellectueel gesproken te verkiezen zijn boven bijvoorbeeld openbaringsgodsdiensten. Deze wijsgerige ontwerpen zijn echter niet goed te begrijpen zonder wetenschapshistorische achtergrondkennis. Ergo: wetenschapshistorische achtergrondkennis is van groot belang voor onze wereldbeschouwing. Een iets andere formulering van dit argument zal de wijsgerig ongeschoolde wellicht meer aanspreken. Onze geestelijke identiteit als modern mens wordt in sterke mate bepaald door de culturele ontdekkingstocht die het Westen sinds de Griekse oudheid heeft afgelegd. Een van de belangrijkste dimensies van deze ontdekkingsreis is de ontwikkeling van de natuurwetenschap. Zonder een historisch overzicht over deze ontwikkeling heeft de moderne mens dus geen goed begrip van zijn eigen geestelijke identiteit.Ga naar eind22. Laat ik het belang van wetenschapsgeschiedenis voor het begrijpen van filosofen illustreren door een voorbeeld uit het werk van Immanuel Kant, de grootste Duitse verlichtingsfilosoof. Naar aanleiding van de publicatie van diens wijsgerige hoofdwerk, de Kritik der reinen Vernunft, schreef de auteur kort na 11 mei 1781 aan zijn vriend Marcus Herz dat hij ‘nur bei sehr wenig Lesern gleich anfangs rechnen’ mocht op een serieuze lectuur van het boek, zowel gezien de lengte als door de excessieve moeilijkheid ervan. Recensies bleven dan ook lang uit en Kant klaagde in een brief aan Johann Schulz van 26 augustus 1783 over de ‘Kränkung... fast von niemand verstanden worden zu sein’. Uit deze frustratie werd bij Kant het plan geboren een korte en gemakkelijke inleiding te schrijven op de hoofdgedachten van zijn theoretische filosofie, die in het voorjaar van 1783 verscheen onder de omslachtige titel Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als Wissenschaft wird auftreten können.Ga naar eind23. De Prolegomena worden meestal aan eerstejaarsstudenten in de wijsbegeerte te lezen gegeven wanneer ze in het vak geschiedenis van de moderne wijsbegeerte kennis moeten maken met het oeuvre van Kant, ofschoon Kant zijn Vorrede begint met de volgende zin: ‘Diese Prolegomena sind nicht zum Gebrauch für Lehrlinge, sondern für künftige Lehrer’. Helaas stelt ook dit boekje de hedendaag- | |
[pagina 546]
| |
se lezer voor verbijsterende begripsmoeilijkheden. De globale structuur van Kants transcendentaalfilosofie is aan een eerstejaarsstudent weliswaar gemakkelijk uit te leggen. Evenals de meeste natuurwetenschappelijk geschoolden in de achttiende eeuw was Kant van mening dat Newtons klassieke mechanica het oude Griekse ideaal van een echte wetenschap (epistèmè of scientia) realiseerde, waarvan de wetmatigheden met noodzakelijkheid gelden. De analyse van causaliteit en inductie door David Hume had hem er echter van overtuigd dat indien Newtons wetten door inductie uit de ervaring gewonnen worden, zoals Newton zelf beweerde, ze nooit deze status van noodzakelijke geldigheid zouden kunnen bezitten. Kant concludeerde dat ten minste sommige van Newtons wetten, of althans enkele nog fundamentelere grondbeginselen van de natuurwetenschap, a priori moesten zijn, dat wil zeggen moesten gelden op andere gronden dan de ervaring. In zijn theoretische filosofie stelde Kant de kennistheoretische vraag hoe dit mogelijk is. Kants antwoord is even simpel als verbijsterend: de noodzakelijk geldige wetten van de natuurwetenschap liggen verankerd in het menselijk kenvermogen. Doordat de ervaringsinput van dit kenvermogen, zoals stimuleringen van onze retina's, wordt verwerkt door modules in het kenvermogen die de inkomende informatie structureren met behulp van enkele fundamentele beginselen van de natuurwetenschap, gelden deze beginselen noodzakelijkerwijze voor alles wat de mens kan ervaren. De verbijsterende implicatie van deze ‘transcendentale’ theorie is dat natuurwetenschap niet de werkelijkheid betreft zoals ze op zichzelf (an sich) is maar slechts de (fenomenale) werkelijkheid zoals die aan de mens verschijnt. Dit alles is nog wel te begrijpen zonder de details van Newtons fysica of Kants visie erop te kennen. Dat geldt echter niet voor §38 van de Prolegomena, waar Kant als voorbeeld van zo'n noodzakelijke natuurwet Newtons wet van de gravitatie noemt. De desbetreffende passage is hoogst merkwaardig, omdat de gravitatiewet in sterkere mate dan de axioma's van Newtons theorie juist bij uitstek een empirische wet lijkt te zijn. Kant schijnt evenwel een zuiver geometrische rechtvaardiging te willen geven van Newtons gedachte dat de zwaartekracht afneemt in verhouding tot het kwadraat van | |
[pagina 547]
| |
de afstand tussen twee lichamen. Zijn argument is dat het oppervlak van een imaginaire bol zich kwadratisch verhoudt tot de straal van deze bol, zodat een gegeven hoeveelheid zwaartekracht die zich alzijdig verspreidt vanuit een gegeven punt zal ‘verdunnen’ in verhouding tot het kwadraat van de afstand van dat punt. Deze interpretatiehypothese roept evenwel tal van lastige problemen op, zoals de vraag in hoeverre de gravitatiewet volgens Kant nu empirisch is, die mijns inziens voor het eerst zijn opgelost door Michael Friedman in zijn prachtige boek Kant and the Exact Sciences van 1992.Ga naar eind24. Friedman was hiertoe in staat doordat hij eerst theoretische fysica studeerde, zich verdiept had in de filosofische problemen van relativistische en klassieke ruimte en tijd, en zich vervolgens heeft geworpen op de geschiedenis van het logisch positivisme en van Kants transcendentaalfilosofie. (5) Ook het vijfde argument voor het belang van wetenschapsgeschiedenis is verbonden met mijn eigen vakgebied, de wijsbegeerte, maar op een iets andere manier. Volgens veel wetenschappelijk onderzoekers en ook volgens nogal wat filosofen is voor de wijsbegeerte geen positieve wereldbeschouwelijke rol meer weggelegd. Wijsbegeerte zou zich moeten beperken tot analyses op metaniveau, zoals begripsverheldering, logica en wetenschapsfilosofie. Deze laatste discipline heeft tot taak op een relatief hoog abstractieniveau te analyseren welke criteria er zijn om wetenschap te onderscheiden van pseudo-wetenschap en welke normatieve methodologieën een maximale wetenschappelijke vooruitgang bevorderen. Daarom wordt vaak bepleit dat aan alle studenten enige wetenschapsfilosofie moet worden onderwezen. Maar hoe moet men op een verantwoorde wijze wetenschapsfilosofie beoefenen? Zoals Imre Lakatos ooit schreef met een parafrase op Kant, is wetenschapsfilosofie zonder wetenschapsgeschiedenis leeg, en wetenschapsgeschiedenis zonder wetenschapsfilosofie blind.Ga naar eind25. Hier is slechts de eerste helft van deze uitspraak van belang. Aangenomen dat een wetenschapsfilosoof de taak heeft een abstracte normatieve methodologie op te stellen waaraan elke beoefenaar van (een bepaald soort) wetenschap zou moeten voldoen, rijst de vraag hoe de filosoof de adequaatheid van zijn methodologische ontwerpen kan toetsen. Eén belangrijke toets, zo betoogde Lakatos, | |
[pagina 548]
| |
is de feitelijke wetenschapsgeschiedenis, waarvan de filosoof een rationele reconstructie zou moeten geven in termen van zijn methodologische model. Deze toets werd door hem met het oog op Poppers methodologie van het falsificationisme als volgt verwoord: ‘If a theory of scientific rationality is too narrow, that is, if its standards are too high, then it makes too much of the actual history of science appear to be irrational - a caricature of its rational reconstruction.’Ga naar eind26. We kunnen het vijfde argument voor het belang van wetenschapsgeschiedenis kort formuleren zonder in te gaan op alle complicaties die de empirische toetsing van normatieve rationaliteitstheorieën oproept. Het is voor de opvoeding van een modern burger onontbeerlijk dat hem of haar enig begrip voor wetenschap wordt bijgebracht. Naast opleiding in specifieke wetenschappelijke disciplines is wetenschapsfilosofie hiertoe een belangrijk middel. Maar wetenschapsfilosofie kan noch onderwezen noch beoefend worden zonder voortdurende toetsing aan feitelijke wetenschapsgeschiedenis, die het illustratie- en toetsingsmateriaal levert voor wetenschapstheoretische modellen. (6) De laatste twee argumenten voor het belang van wetenschapsgeschiedenis die ik wil noemen, het integratie-argument (6) en het public-relationsargument (7), zijn beide van cultuur-politieke aard en behoeven geen uitgebreide toelichting. In landen zoals Nederland, waar een groot deel van de jeugd voortkomt uit migrantenmilieus met een niet-westerse culturele achtergrond, is het van eminent belang dat op school een min of meer diepgaand begrip wordt bijgebracht voor de westerse cultuur, zodat duidelijk wordt waarom deze zo verschilt van de culturen der landen van herkomst. Inzichtelijk onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis, waarbij vooral ook de invloed ter sprake komt die wetenschappelijke ontwikkelingen hebben gehad op de cultuur als geheel, lijkt mij daarbij volstrekt onmisbaar. Dit is het integratieargument voor het belang van wetenschapsgeschiedenis. (7) Waarom zouden ten slotte de bestuurders van bètafaculteiten geld moeten spenderen aan wetenschapsgeschiedenis? Mijn ant- | |
[pagina 549]
| |
woord is: omdat wetenschapsgeschiedenis van cruciaal belang kan zijn voor de public relations van hun opleidingen. De afgelopen decennia kampen de bètastudies met een ontoereikende instroom van studenten, een probleem dat des te ernstiger is gezien de enorme onderzoeksinvesteringen die nodig zijn wil de mensheid erin slagen zonder al te grote catastrofes de urgente overgang te maken van een aardolie-gedreven economie naar een duurzame economie.Ga naar eind27. Dit public-relationsprobleem kan niet worden opgelost door infantiele reclamecampagnes zoals ‘Kies Exact’; dat genre campagnes helpt hoogstens om een bepaald merk ijsjes aan de man te brengen. Veeleer zou men de scholieren van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs de grote ideële waarde van de natuurwetenschappen moeten inprenten - in de eerste plaats natuurlijk door goed onderwijs in de wiskunde en natuurwetenschappen - en hun daardoor liefde moeten bijbrengen voor het beoefenen van deze wetenschappen.Ga naar eind28. Zoals Dijksterhuis vaak heeft betoogd kan de wetenschapsgeschiedenis hierbij in hoge mate behulpzaam zijn. Ik laat hem tot slot gaarne zelf aan het woord: ‘Het wordt thans tijd de aandacht te vestigen op de grote ideële waarde van het collectieve werk dat wiskunde en natuurwetenschap in de loop der eeuwen voor de verrijking van het menselijke geestesleven hebben verricht. Er bestaat wellicht geen ander gebied waarop de mensheid zo eendrachtig heeft samengewerkt en zoveel van blijvende waarde tot stand heeft gebracht; alle beschaafde volkeren der aarde, alle opvolgende generaties van geleerden hebben tot het gezamenlijk behaalde resultaat het hunne bijgedragen. De wetenschapsgeschiedenis kan daardoor de mens een heel wat aantrekkelijker en verheffender beeld van het verleden voor ogen voeren dan de militaire, de politieke en de economische geschiedenis vermogen te doen; deze hebben in hoofdzaak slechts van meedogenloze strijd te verhalen; in het tafereel van de wetenschapsgeschiedenis ontbreekt de strijd weliswaar niet maar deze wordt altijd na kortere of langere tijd ten gunste van de waarheid beslist òf hij bestaat slechts in een edele wedijver ter bereiking van eenzelfde doel; de overheersende trek blijft echter altijd de vreedzame internationale samen- | |
[pagina 550]
| |
werking. Door een zonderlinge perversie gedreven heeft de mensheid te allen tijde meer aandacht, belangstelling, roem en eer gegund aan hen die haar in het ongeluk storten dan aan haar weldoeners...’Ga naar eind29. |
|