| |
| |
| |
H.J. Schoo
Gruppo Pride
Wie ‘trots’ op het internet opzoekt - ‘pagina's in het Nederlands’ - komt op 2.500.000 hits. Is dat veel? ‘Eer’ doet het in elk geval nog wat beter: 2.900.000. Hoogmoed komt niet verder dan 175.000. En het tegendeel van trots, als dat er is? Schaamte misschien? Score 435.000. Niet eerlijk, want trots heeft niet als schaamte concurrentie van een werkwoordsvorm. Het juiste woord vermeldt ‘trotsen’, maar de Van Dale doet daar niet aan mee. Bescheidenheid dan? 190.000. Ingetogenheid 37.300. Deemoed 15.000. Kennelijk zijn we meer geneigd onszelf hoogmoedig op de borst te kloppen dan deemoedig met de pet in de hand te gaan staan.
Internet is als de spreekwoordelijke taxichauffeur die van een ongeïnspireerde verslaggever de gelegenheid krijgt om zijn lezers tussen vliegveld en hotel bij te praten over zijn ondoorgrondelijke land. Met dit verschil dat die chauffeur inderdaad n = 1 is en die meer dan vijf miljoen hits bepaald niet. Met behulp van die emmer vol trots kun je bovendien elk vooropgezet idee van argumenten en bewijsplaatsen voorzien. Dat ga ik doen ook. Trots, zo wil mijn vooroordeel, is een aftands begrip, iets voor kneusjes, een voor de verkeerde zaken gekaapt sentiment.
Internet valt me onmiddellijk bij. Al op de eerste pagina laat niemand minder dan Voltaire in het Vlaams weten: ‘De trots der kleinen bestaat uit altijd over zichzelf te praten; de trots der groten uit nooit over zichzelf te praten.’ Over jezelf praten, about me, daar is het internet heel goed in, site na site. Een boel particuliere trots dringt zich op. Trots op je wolk van een baby, je tuin, tongpiercing, echte Amerikaanse Fender Stratocaster, bijstandsuitkering. Dat
| |
| |
trots de Here een gruwel is, deert weinigen. Er is ook meer dan genoeg about us, trots die zich op een ‘we’ beroept. Strijk en zet blijkt die het temende broertje van respect, de strijdkreet van miskenden en het spandoek van verongelijkten. Groepstrots nauw gelieerd met de deerniswekkende ‘politics of identity’ en het narcisme van het kleine verschil. Achter het vaandel van de trots marcheert meestal een gekrenkt gemoed, erkenning eisend via een polsbandje. Die trots gaat niet zozeer over wat we doen als wel over wat we zijn. Wij zijn trots, dus we bestaan. Trots epateert, wordt gevierd, wil zich tonen, gaat de straat op. De wereldwijde Pridebeweging, het woord zegt het al, is apetrots. Voetbalfans koesteren de trots van het Noorden, van de IJssel, het Zuiden, Mokums Trots.
Ook lokaal chauvinisme, al dan niet in de vorm van city marketing, verkoopt zichzelf als trots. De stad als product, burgertrots als marketing tool, gesponsord door de middenstand. Lelijke eendjes veranderen erdoor in beeldschone zwanen. ‘Mag je als wethouder trots zijn?’ vraagt een Hilversumse bestuurder zich af. Hij vindt natuurlijk van wel. ‘Ik ben trots op Den Haag,’ zegt een collega hem na. ‘Zo, dat is eruit,’ laat hij daar direct op volgen: ‘Het lijkt wel een soort ontboezeming als je het zo opschrijft.’ Eigenlijk mag het niet, maar je moet wat. Communicatieadviseurs zien er bovendien brood in. Op hun gezag pronkt onze vervallen hoofdstad met ‘I Amsterdam’. Het zijn en het niet zijn.
Historici kibbelen nog altijd over de vraag of de inwoners van de Republiek al nationale gevoelens kenden, of dat hun burgerhart alleen nog van lokale trots zwol. En passant geeft Huizinga in zijn Nederland's geestesmerk antwoord op die vraag. Toen hij in Haarlem woonde keek hij, door de Zijlstraat komend, altijd ‘even op naar het bescheiden huis, welks gevelsteen het opschrift droeg: “Int soet Nederlant”.’ ‘Ik weet niet,’ liet hij op die waarneming volgen, ‘welke omstandigheden den onbekenden burger van kort na 1600 die zinspreuk voor zijn huis deden kiezen. Het moet voorzeker een zuivere en diepe liefde tot zijn land zijn geweest.’
Bestaat zulke liefde nog? Ons postmoderne gemoed weet zich er slecht raad mee. In het interbellum had Huizinga, internationaal georiënteerd en wars van pathos, nog geen last van die verlegen- | |
| |
heid. Hij was een onvervalste patriot. Tegenwoordig is nationale trots veeleer een verboden vrucht. J.B. Charles noemde het ooit met onverholen weerzin ‘het Wilhelmusgevoel’. De zonde van het nationalisme en de Tweede Wereldoorlog kleven eraan, evenals een ernst die meteen giechelig maakt. Een would-be postnationale elite vindt het maar oubollig - of erger. President Bush draagt altijd de Stars and Stripes in zijn revers. Oké, dat is vaderlandsliefde geëxploiteerd voor politieke doeleinden. Het andere uiterste zijn weer middelbare scholen die het Nederlandse vlaggetje in de ban doen omdat de Lonsdale-jeugd zich er meester van heeft gemaakt.
Maar wat door de voordeur naar buiten wordt gewerkt, klimt via het raam weer naar binnen. Vandaar ons voetbal- en narco-nationalisme, pathetische pogingen tot grondwetspatriottisme en ronkend verzorgingsstaatpatriottisme. En natuurlijk de ersatz van allerlei lokaal en regionaal chauvinisme. Een minister die trots op zijn land is en zonder met zijn ogen te knipperen zegt ‘Ik heb u lief mijn Nederland’ is onbestaanbaar - hij zou de risee van het land zijn. Maar een Haagse wethouder kan nog net met goed fatsoen zeggen dat hij trots op Den Haag is. Er is een merkwaardige parallel met de Tweede Wereldoorlog zelf. De bezetter was uiteraard niet gediend van uitingen van nationaal gevoel, waardoor zijn kleine broertje heemkunde tot een rage kon uitgroeien.
Misschien kende de Republiek inderdaad alleen nog lokale en geen nationale trots. Het Koninkrijk aan het begin van de eenentwintigste eeuw geeft een variant op dit thema te zien: lokale trots mag, nationale is enigszins verdacht. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er out there geen of nauwelijks nationale trots is aan te treffen. Internet leert anders. De website ‘Trots op Nederland’ maakt zich niet zonder humor sterk voor de gehaktbal en de rookworst. ‘Wij blijven hier’, niet minder amusant, toont aan dat ook jonge immigranten trots op Nederland zijn. Het in-Nederlandse Reader's Digest pakte de koe vorig jaar bij de horens en liet de zaak gedegen onderzoeken. Ruim 90 procent van de Nederlanders bleek trots op zijn nationaliteit. Op de Deltawerken, op ‘tradities’ als Sinterklaas en Koninginnedag, op onze welvaart, sociale zekerheid, huisvesting, ons onderwijs, wegennet en, voorzover we in de grote steden wonen, ons drugsbeleid. En niet te vergeten Bekende Nederlanders als
| |
| |
André Hazes. Trots maakt kennelijk blind. Is het trouwens wel trots, of zien we Nederland vooral als een handig arrangement dat in al onze noden en verlangens voorziet, een all-riskverzekering met een beperkt eigen risico? Onbaatzuchtig is het sentiment zeker niet. Het is meer gelijk oversteken, want hoge belastingen, wachtlijsten in de zorg en files werpen een donkere schaduw op het geliefde vaderland.
Suriname heeft niet de middelen voor een all-riskverzekering, toch heet het liefkozend ‘Switi Sranan’. ‘Soet Nederlant’ zou vaderlandsliefde tussen vette ironietekens zijn. Alleen expats lopen nog over van liefde voor hun land. Fichte, de Duitse romanticus, ging naar Rome om Duitser te worden. Het overkomt Nederlanders die naar verre kusten trokken tot op de dag van vandaag. In Een zwak voor Nederland, zijn pleidooi voor een zwakke Nederlandse identiteit, verwoordt Dick Pels een vergelijkbaar sentiment. Pas in Londen, noteert hij bijna gegeneerd, werd hij Nederlander. Soet Nederlant! Liefde op afstand waar niets, geen uitkering of snelweg, tegenover staat, liefde om niet.
Paul Scheffer heeft gedecreteerd dat wij weer ‘wij’ moeten leren zeggen. Daar is veel voor te zeggen, maar telkens als ik ‘wij’ gebruik aarzel ik. Ik doe het wel, omdat het prettig kort is en soepel leest. Maar ik denk altijd weer: hoezo wij, wie heb je precies op het oog? Bedoel je wij Nederlanders, vroeger en nu, wij Europeanen, wij westerlingen, de hele wereldbevolking? Bijna altijd gaat het om het eerste. De eerlijkheid gebiedt dat feit onder ogen te zien. Hoe gekunsteld en beperkend die nationale entiteit ook is, zij is nu eenmaal de gemeenschap waarover we delibereren en waarvoor we ons verantwoordelijk weten. Zij is onze ‘body politic’, rechtsruimte en openbaarheid, deelt een geschiedenis en toekomst, al wordt die nog zo Europees. In al die aangelegenheden dringt de rest van de wereld, Europa voorop, steeds meer binnen. Toch wenden we ons tot dat ‘wij’ als we onze stem verheffen. Je kunt pretenderen dat het anders is, je op een pan-Europees, Atlantisch of mondiaal podium wanen, maar de werkelijkheid is dat onze stemmen en pennen op z'n best nationaal onthaal krijgen. Richten we ons expressis verbis tot een internationaal gehoor, dan representeren we als vanzelf de nationale gemeenschap - al is het maar omdat de anderen ons zo zien en classificeren. Er ontstaat
| |
| |
een internationale, multinationale, hier en daar ook postnationale wereld, maar wij lopen daarin rond met de badge van onze nationaliteit.
Mijn wij is dus een nationaal wij. Dat knelt natuurlijk, maar aanvaarding van die beperking lucht ook op. Meeromvattende wij's Europees, Atlantisch, mondiaal - trekken al snel een te grote broek aan en zijn weinig authentiek. Het wij van de ‘politics of identity’ is weer benauwend particularistisch. Ons nationale wij, met z'n geschiedenis en een zich almaar vernieuwende lading, is om en nabij zo universeel als maar kan. Geen enkel wij spreekt vanzelf of is zonder ongemak. Elk wij sluit buiten, zet zich tegen anderen af of annexeert de verdiensten van een collectief voor de broze zaak van het ik. Wie wij zegt - wij Nederlanders, wij westerlingen - eigent zich iets toe waar hij eigenlijk geen recht op heeft of part noch deel aan heeft gehad. Wij hebben toch maar mooi de Deltawerken aangelegd. Wij zijn door de Verlichting gegaan. Het is pronken met andermans veren, je claimt prestaties die je zelf niet hebt geleverd. Of omgekeerd, je zadelt jezelf op met een collectieve schuld. Wij wisten van wanten met de slavenhandel. Wij hielden lelijk huis op Atjeh. Wij hebben geen poot uitgestoken om de joden te redden. Een nationaal wij is de koppelverkoop van trots en schaamte. Je kunt niet trots zijn op Rembrandt en bij de jodenvervolging je hoofd afwenden. Daarom zijn we geneigd het hele pakket maar te mijden. De misère doet ons afzien van de grandeur.
Lief links propageert het bescheiden, kwetsbare wij van lichte, zelfgekozen gemeenschappen als de bouwstenen voor een open, flexibele, gelaagde identiteit. Een amalgaam, geen monoliet. Maar hoe betekenisvol zijn dergelijke wisselende, vrijblijvende, wegwerpwij's eigenlijk? Hoe dwingend is het tot niets verplichtende lidmaatschap van een ‘gemeenschap’ die je kiest en naar believen ook verlaat? Komt een solide, betekenisvol wij niet vooral tot stand via lotsgemeenschappen, verbanden waar je keuzeloos deel van uitmaakt, zoals familie, sekse en, in mindere mate, natie en religie. Het zijn knellende banden, maar juist daarom bepalend voor wie je bent, wat je ervaart, denkt en voelt.
‘Zou het mogelijk zijn,’ schrijft min6 op zijn website, ‘een lied te
| |
| |
schrijven waarin de liefde voor ons vaderland naar voren komt, zonder dat het goedkoop en kitscherig is?’ Achter min6 gaat een drieëntwintigjarige student maatschappijleer aan een lerarenopleiding schuil. ‘Neen,’ antwoordt hij resoluut. Hij kent z'n pappenheimers. ‘En dat is precies het probleem. Mijn kennis van de geschiedenis schiet tekort om precies uit te kunnen leggen hoe het zo gekomen is, maar vaderlandsliefde is een groot taboe in Nederland. De bescheiden, relativerende burgers die menen dat iemand die van Nederland houdt automatisch een racist is, ze komen mijn strot uit. Tegelijkertijd merk ik dat ik zelf ook met dit virus besmet ben, want ik zou zo een-twee-drie ook geen punt kunnen noemen wat 1. typisch Nederlands is, en 2. waar ik trots op ben. Maar ze zijn er, die dingen. Ik ga me er bewust van worden en ik zal ze één voor één op deze site plaatsen en toelichten.’ Het zal mij benieuwen. Intussen voel ik mee met min6 en benijd Huizinga met terugwerkende kracht. Niet alleen had hij een duidelijk idee van Nederland, hij wist ook nauwkeurig wat het behouden waard was. Wij weten dat allemaal niet meer en knutselen in arren moede of met de moed der wanhoop aan een nieuwe canon, een voorzichtige, minimale consensus over wie wij zijn en wat we aan volgende generaties zouden willen doorgeven.
Waar ben ik, neopatriot, trots op, wat vind ik dat wij de moeite van het behouden waard zouden moeten vinden? Een heleboel, te veel om op te noemen. De oude Zuiderzeesteden, de dijk en de vergezichten tussen Staveren en Harlingen, het Waterland, de weidsheid van het Hollands-Utrechtse veenweidegebied, de lanen en kasteeltjes in Twente, het Rivierenlandschap, de bloemendijken op Tholen, de ongenaakbaarheid van de Groote Geut. Dit is nog maar het begin - en dan heb ik het alleen nog over ‘landschappelijke waarden’, niet over instituties of beginselen. Het behoud van dit alles is te veel gevraagd, besef ik. Veel is nu al aan het verslonzen of verkruimelen - het kan en zal niet duren. Laat ik me daarom, met het pistool op de borst, beperken tot wat Huizinga het ‘kostbaar erfgoed van vrijheid’ noemde. ‘Denkt over de vrijheid niet lichtvaardig,’ zo zette hij de laatste alinea's van Nederland's geestesmerk in. ‘De meeste staten van Europa hebben hun vorming te danken aan een beginsel van
| |
| |
heerschappij. Er zijn er maar enkele, die aan een strijd om vrijheid hun bestaan en wezen danken. Een ervan is Nederland.’ Vrijheid, 4.450.000 hits. Dat moet lukken.
|
|