J.L. Heldring
Srebrenica en Rembrandt
Telkens wanneer ik over trots hoor spreken, vallen mij twee uitspraken te binnen. De ene is van Schopenhauer, die nationale trots betitelt als ‘die wohlfeilste Art des Stolzes, denn er verrät in dem damit Behafteten den Mangel an individuellen Eigenschaften, auf die er stolz sein könnte’ (de nationale trots is de goedkoopste soort trots, want hij verraadt in degeen die daarmee behept is, het gebrek aan individuele eigenschappen waarop hij trots zou kunnen zijn).
De andere uitspraak is van Carry van Bruggen: ‘Hoe groter, hoe machtiger, welvarender, glorieuzer het land is, hoe meer betekent het daarvan een burger te zijn voor het aanzien van het individu; de smaad van het land is de smaad van het Ik’. Die uitspraak zou nog aangevuld kunnen worden met de observatie dat hoe kleiner het land is waarvan men burger is, des te groter de behoefte is compensatie voor die kleinheid te zoeken in zijn vermeende morele grootheid, ‘waarin’, naar het woord van koningin Emma, ‘een klein land groot kan zijn’. Die vermeende morele grootheid straalt dan ook een beetje op iedere burger af - ook als hijzelf weinig aan morele normen hecht.
Deze debunking van nationale trots neemt niet weg dat ook ik er niet aan ontkom. Ook ik voel een zekere nationale trots wanneer, bijvoorbeeld, een Nederlander de Nobelprijs krijgt, ook als ikzelf een volstrekte ignoramus ben op het gebied van zijn specialisme (wat meestal het geval is). Ook ik ben niet helemaal vrij van Wilhelmusgevoel, een overblijfsel waarschijnlijk van mijn kinderjaren, die men nooit helemaal ontgroeit.
Maar het meest uit zich mijn nationale trots toch in een soort gêne wanneer Nederlanders zich misdragen. Zo bevangt mij een