| |
| |
| |
Bruno Post
Raoul
Begin 2001 bleek mijn vrouw opnieuw zwanger te zijn. Dat was niet gepland. We hadden al vier kinderen, toen in de leeftijd van vijf tot dertien, we hadden besloten het daarbij te laten. Als je meldt vier kinderen op de wereld te hebben gezet, kijken de meeste mensen je onthutst aan op grond van ecologische of hedonistische bezwaren, dus vijf... Bovendien waren alle kamers in ons huis bezet, het was reuze gezellig met z'n zessen, mijn vrouw had net een grote stap in haar carrière gezet, ik had het druk genoeg als huisman. Maar toch. In de derde maand ging er iets vreselijk mis. De zwangerschap bleek buitenbaarmoederlijk, veel pijn, bloedverlies, ziekenhuisopname, operatie, complete baarmoeder verwijderd, Eva in de overgang - moeilijke tijden. Fysiek en geestelijk, voor mijn vrouw, voor de kinderen met hun schrik en mededogen. En voor mij. Want ik besefte veel teleurgestelder te zijn dan ik voor mogelijk had gehouden. Niet alleen om de verwoesting die er in Eva's lichaam had plaatsgevonden, met alle hormonale en sociale gevolgen van dien, maar ook om het gemiste kind. Ik bemerkte dolgraag nog eens door het hele gedoe heen te hebben willen gaan, en dan de eerste stapjes, woordjes, zinnetjes, ontdekkingen, een eigen wil, een eigen plek in het leven. De allereerste maanden na een bevalling hoefden niet meer zo nodig - de gebroken nachten, het hallucinante slaaptekort, de verminderde aandacht voor de grotere kinderen die zich opeens ontwikkelden op manieren waar ik pas maanden nadien paf van stond. Ik begreep opeens waarom ik tijdens en na de geboorte van mijn jongste dochter zo extreem gelukkig was geweest: mijn gevoelens stonden op een fundament van diepe melancholie, het besef van nooit meer, voor het laatst, hierna be- | |
| |
gint het wisproces van mijn persoonlijkheid, het langzame leeglopen van het huis, het steeds meer terrein achterlaten dat je nooit meer betreden kunt. Totdat de kleinkinderen komen, maar opazijn is iets totaal
anders dan het vaderschap, veel ontspannener omdat er minder op het spel staat. Waar je bij je eigen kinderen over in paniek raakt, dat vind je vooral vermakelijk als het je kleinkinderen betreft - dit op grond van de reacties van mijn en Eva's ouders.
Ik begon op internet te zoeken naar informatie over het adopteren van een kind uit een derdewereldland. Ik deed het amper bewust, misschien op de manier waarop anderen op een onbewaakt moment softpornosites bezoeken - gedachteloos, maar het maakt wel reacties in je los. Ik ontdekte al snel dat we te oud waren om nog een baby te kunnen adopteren: voorbij de veertig mag je van de bevoegde instanties alleen nog een kind van een jaar of vijf in de familie opnemen. Hmm, dacht ik, dan kan ik net zo goed een Nederlands pleegkind binnenhalen. Maar toen herinnerde ik me dat wij vroeger kennissen in de kerk hadden die dat deden, elk jaar was er weer een andere jongen, ik mocht graag met ze spelen want ze woonden in een gek oud huis in het bos, maar die kinderen kregen binnen het gezin nooit de status van de ‘eigen’ kinderen. En dat wilde ik niet. Het vijfde kind moest een even absolute aanspraak op mij kunnen doen gelden als de vier kinderen die er al waren. Daarbij hoopte ik dat een kind uit een ver land, dus met een duidelijk ander uiterlijk dan de rest, een perspectief op ons gezin zou openen waartoe wijzelf niet bij machte waren. Ik hoopte dat het kind elke aanzet tot zelfgenoegzaamheid en gezellig voortmodderen met z'n allen, waar ik eerlijk gezegd een natuurlijke neiging toe heb en die ik ook in de kinderen herken, de kop zou indrukken. Eva en ik zijn gezegend met onze twee zoons en twee dochters. Het zijn stuk voor stuk geïnteresseerde, goedlachse, open kinderen, zonder biologische gebreken, sociaal ook - veel socialer dan ik van nature ben. En allen geneigd de dingen te aanvaarden zoals ze komen, zonder al te hoge eisen te stellen. Dat bedoel ik met de zelfgenoegzaamheid waarover ik het had - in de dubbele zin van jezelf genoeg zijn, en tevreden met wat je bereikt of gerealiseerd hebt (ook al stelt dat wellicht bar weinig voor). Hoe zuiver waren mijn motieven om Raoul in huis te halen? Ik onderzoek nog bijna dagelijks mijn geweten, en vind het
| |
| |
ondanks alles zo zuiver als mogelijk was binnen de omstandigheden waarmee we te maken kregen.
Een jongen uit Brazilië adopteren leidt tot verrassende gevolgen, die ik nooit had voorzien. Ik laat het verhaal over de lange weg waarop we hem vonden maar weg, al is het achteraf gezien humoristisch zat. Eva en ik gingen onverschrokken de verbijsterend bureaucratische procedure in met het duidelijke doel voor ogen een meisje uit Colombia te adopteren, en kwamen uiteindelijk buiten alle door ons opgestarte procedures om naar huis met een op dat moment vermoedelijk lijmsnuivend straatjongetje dat vage contacten had met een weeshuis in São Paulo. Het idee van Colombia had ik overgehouden aan mijn verblijf aldaar in het kader van mijn studie antropologie. Het was nog voor de binnenlandse oorlog uitbrak en toen al zag je in de steden kinderen rondzwerven die eerder tot het straatvuil dan tot de bevolking werden gerekend. Ik had me sterk met hen geïdentificeerd, vermoedelijk omdat ik mijzelf in mijn studie, in Nederland en in mijn leven als een randgeval beschouwde, als verworpene, iemand die er niet toe deed. Ik las op een dag bij Thomas à Kempis de zin: ‘Want niets ben ik, en ik heb het niet geweten.’ Vanaf dat moment wist ik het wel. Had ik in Colombia geleefd, dan was ook ik met mijn gebrek aan zelfvertrouwen, mijn zekerheid niet gewenst te zijn, tussen het afval beland. Het was dat ik bij terugkeer in mijn gekraakte woning in Amsterdam Eva aantrof, die daar zolang was ingetrokken na haar vlucht uit Duitsland, en wij elkaar na enige strubbelingen herkenden als de andere helft van onze respectievelijke zielen, dat ik, zoals het heet, toch nog goed terecht ben gekomen. En zij, neem ik aan. Raoul was daadwerkelijk terechtgekomen tussen het huisvuil, was niets geworden, en dat al op zijn vijfde. Nog zo'n citaat, ditmaal van V.S. Naipaul (ik weet niet meer uit welk boek): ‘The world is what it is. For those who are nothing, who allow themselves to become nothing, there is no place in it.’ Eva en ik wilden die
plaats inruimen voor Raoul.
In de drie weken dat we hem meemaakten in São Paulo, wachtend op de laatste papiertroep, constateerden we dat hij ondanks zijn verwilderde voorkomen en zijn ontwijkende, vaak gehaaide gedrag, geen uitgesproken geestelijke of lichamelijke gebreken vertoonde. Eventuele problemen met hem zouden van sociale en cul- | |
| |
turele aard zijn en dus oplosbaar. Dat we hier in Holland nog een tijd bezig zijn geweest hem van parasieten, wormen en weet ik wat te bevrijden (wat gepaard ging met een boel diarree in de familie), we hadden niet anders verwacht. De kinderen vonden het interessant, bekeken Raoul aanvankelijk met dezelfde antropologische blik als waarmee ik indertijd Colombiaanse stedelingen en stammen had bestudeerd. Slechts langzaam werd hij van een geval een medemens, en toen een huisgenoot, en ten slotte een broertje. Want hoe groot zijn hart ook blijkt te zijn, klein is hij wel. Hij is en blijft een scharminkel, al is zijn huid weer gaaf en glanzend mokkabruin, zijn pikzwarte haar weer vol, zijn blik niet langer leeg, kijkt hij je aan in plaats van schichtig weg te gluren. Hij heeft iets meelijwekkends, waar hij wel handig gebruik van maakt als hij op school voor de zoveelste keer een groepje oudere jongens woedend heeft weten te krijgen, bijvoorbeeld door hun fietsventielen in te zamelen omdat hij die zo mooi vond. Zoals hij ook ouders tot adhoccommissievorming heeft weten te bewegen om hem van school te laten verwijderen (‘We willen best solidair zijn, maar dit...’). Eerlijk gezegd genieten we alle zes thuis keer op keer van wat hij nu weer heeft geflikt. Een zekere dosis anarchie heeft hij wel in ons bezadigde leven geïnjecteerd. En wij hebben hem omgekeerd een zekere stabiliteit gegeven - zijn leven is niet langer gebaseerd op het besef morgen dood te kunnen zijn. Dat heeft hem rustiger gemaakt, al is concentratie nog steeds niet zijn sterke punt. En dat hij zijn belangstelling voor zijn nieuwe omgeving uit door van alles
mee te nemen, uit elkaar te halen, los te trekken, open te breken, te beklimmen of eronder te kruipen, ach, de jeugd behoort een onderzoekende aard te tonen. Als de buren iets missen in huis weten ze waar ze het kunnen terughalen. Je leert de dingen anders te zien met zo'n jongen om je heen. Omdat ik me, zeg maar tijdens de overdracht, heb voorgenomen Raoul nooit af te vallen en door dik en dun te steunen, hoe gortig hij het ook zou maken (en hij heeft mijn grenzen danig afgetast), bemerk ik bij hem regelmatig te moeten schateren om dingen waar ik bij de eerste vier kinderen woedend om werd. Al ben ik daar niet minder streng om natuurlijk. ‘Zo'n kind heeft structuur nodig,’ zoals de mevrouw van de stichting om de zoveel maanden zegt als ze komt controleren of we nog steeds netjes voor haar cliënt zorgen.
| |
| |
Maar om zijn en ons plezier gaat het hier niet. Ik verloor in de maanden na Raouls overkomst een aantal oude vrienden, niet doordat ze overleden, maar doordat ik ze de deur uit schopte. Een van hen - ik kende hem nog uit kraakkringen in Amsterdam, hij zit nu in de landelijke politiek, links van het midden - zei bij een goed glas wijn en tevreden wegzakkend in mijn clubfauteuil dat hij graag eens met mij wilde praten. Zijn stelling kwam hierop neer dat het natuurlijk niets helpt om kinderen uit hun context te sleuren en ze hier een prettig leven te bezorgen - er moet iets veranderd worden aan de situatie dáár. Misschien was het omdat hij de eerste was die met dit argument aankwam, dat ik sedertdien in vele variaties heb gehoord, maar ik werd zo woedend dat ik hem in zijn kraag heb gegrepen en hem de context van ons huis uit heb gesleurd. Hij is hier niet meer binnen geweest en ik stem ook nooit meer PvdA. ‘Dat gebeurt ervan,’ zoals Raoul dan zegt. Natuurlijk helpt het wel om kinderen uit hun situatie te halen, want dáár gaan ze domweg dood na een korte loopbaan als drugskoerier of schandknaap (als ze geluk hebben, vaker gaan ze gewoon dood van de rotte troep die ze eten, het smerige water dat ze drinken, de bijtende lijm die ze snuiven). Tijdens ons verblijf in São Paulo hoorden we verhalen en lazen we zelfs meermalen in de krant hoe straatschoffies soms met vier of vijf tegelijk geliquideerd werden, door eenheden van de plaatselijke politie zoals er openlijk bij werd verteld.
Laat ik de uitdaging aannemen en een antwoord proberen te geven op de vraag waarom ik het leven van Raoul het behouden waard vind. Ik heb het niet over alle kinderen, wezen of verschoppelingen van Zuid-Amerika, Afrika, India of Zuidoost-Azië, nee, over deze ene jongen, die welbeschouwd door stom toeval bij ons terecht is gekomen. Het had zelfs nog nadat de procedure eindelijk rond was mis kunnen gaan, want hij stal aan het eind van ons verblijf mijn portemonnee en bleef toen drie nachten weg, precies op de dag dat we de papieren konden ophalen, waarbij hij persoonlijk aanwezig diende te zijn vanwege het ontbreken van een geboortebewijs. Na eindeloos zoeken en vele doodsangsten later kwam hij op de derde middag zomaar weer aanlopen in de stoffige straat waar het tehuis stond. Ik zat op dat moment in wanhoop op de stoeprand voor de poort. Hij kwam naast me zitten. Raakte me voor het eerst aan. We
| |
| |
keken elkaar in de ogen. Dit is voor het leven, wisten we allebei. Natuurlijk schenk ik op reguliere basis forse bedragen aan het weeshuis in São Paulo, terwijl ook organisaties als reper op mijn steun kunnen rekenen. Maar waar het om gaat is dat ik dit ene leven, dit ene exotische jongetje, het behouden waard vind. Al die anderen zoals hij kan ik alleen maar sterkte wensen, wetend dat de situatie dáár natuurlijk nooit wezenlijk zal veranderen, althans niet in de komende twintig jaar. Ik zie het zo: als het leven van deze ene jongen niet het behouden waard is, dan is het leven op aarde het behouden niet waard. En ik ben ervan overtuigd dat eenieder die zegt dat de situatie dáár moet worden opgelost, diep in zijn hart bedoelt: laat ze daar allemaal maar doodgaan, dat zou pas een oplossing zijn. Er zijn sowieso veel te veel mensen op aarde - ik las ergens dat de aarde ecologisch gesproken twee miljard mensen kan herbergen, hetgeen betekent dat er ruim vier miljard op al dan niet natuurlijke wijze moeten afvloeien. En dan hebben we het niet over onszelf of onze kinderen.
Raoul Post. Als je ervoor kiest een kind te nemen, zoals dat hoogmoedig heet, is het ook maar afwachten wat er gebeurt. Ik heb heel stoere en egocentrische mensen een Down-kindje zien krijgen, waarna ze zich ontpopten tot ware schatten. Ik heb heel lieve mensen etters van kinderen zien grootbrengen. Ik geloof niet dat opvoeding veel uitmaakt. Zolang je je kinderen niet mishandelt maar een normale context aanbiedt, worden ze stabiel genoeg om zichzelf op te voeden. Het eindresultaat kan iets zijn waar je zelf niet gelukkig van wordt, maar zij wel misschien. Daarbij: er is geen eindresultaat, alles verandert altijd door. Ik ben door Raoul veel gevoeliger geworden voor de wijze waarop in Nederland wordt omgegaan met vreemdelingen, zoals de gastarbeiders, immigranten, vluchtelingen, asielzoekers en allochtonen de laatste tijd worden genoemd. Toen elf illegalen na een veel te traag gebluste brand dood bleven in het grenshospitium op Schiphol-Oost en de verantwoordelijke ministers verklaarden dat de bewakers adequaat hadden opgetreden - waarmee ze niet anders konden bedoelen dan dat het doel van detentie is de illegalen dood te maken, zo niet bij terugkeer in hun vaderland dan hier al - heb ik het hele gezin in de stationcar geladen en ben op een zondagmiddag ter plekke gaan demonstreren tij- | |
| |
dens een wake van christelijke signatuur. Bij aankomst moesten we constateren dat we hier ondanks de gastvrije benaming voor een eigentijds vormgegeven concentratiekamp stonden, waarover bovendien om de twee minuten met verpletterend kabaal een vliegtuig opsteeg. Het was dat de gelovige mededemonstranten zulke goedaardige mensen waren, anders was ik persoonlijk de hoge hekken, schijnwerpers en bewakers te lijf gegaan. 's Avonds thuis weer, uit het veld geslagen, diep in de put, vroeg ik Eva waarom we Raoul eigenlijk hierheen hebben gehaald, in de naïeve veronderstelling hem hier een prettig, althans menswaardig of wat ze tegenwoordig noemen
‘leefbaar’ leven te kunnen geven. Eva antwoordde: ‘Omdat wij nog liefde over hadden, maar niet het kind om dat aan te geven, terwijl ze daar heel veel kinderen over hebben, maar die krijgen geen liefde.’ Ik keek haar aan. Dat was ook zo. Daarom houd ik zoveel van haar. En van mijn voltallige gezin. Mijn leven, mijn trots.
|
|