[Nummer 6/7]
Inleiding
Precies tweehonderdvijftig jaar geleden stelde Pieter Teyler van der Hulst (1702-1778) zijn testament op. Hierin bepaalde hij dat zijn vermogen besteed moest worden aan de bevordering van kunst en wetenschappen. Onder meer werd Teylers Museum gebouwd, het oudste museum van Nederland, waarin de glorie van zijn tijd - de tijd van de Verlichting - tot uitdrukking zou worden gebracht. Ongetwijfeld was de Verlichting het juiste klimaat voor de enorme wetenschappelijke en technologische ontwikkeling, voor economische groei en globalisering, voor verbetering van de voedselvoorziening, hygiëne en medische zorg. Geen wonder dat men, althans in West-Europa, geloofde in maatschappelijke vooruitgang zoals ook Teylers Museum met trots laat zien.
Thans is er nauwelijks vooruitgangsgeloof: ‘De kaars van de Verlichting is opgebrand, de intellectueel zit op de reservebank, de stedelijke openbaarheid is een gezellig pretpark geworden, iedereen doet mee [...] en de vraag dient zich aan of we ons nog wel ergens druk over moeten maken’ (René Boomkens, De nieuwe wanorde, 2006). ‘De gedachte, recentelijk weer door velen geventileerd, dat onze beschaving op de Verlichting is gebaseerd, is een gotspe. Met de Verlichting begint juist de ondergang van de westerse beschaving, een proces waar wij middenin staan’ (Andreas Kinneging, Geografie van goed en kwaad, 2005).
Het leek daarom de redactie van De Gids, het oudste culturele tijdschrift van Nederland, een goed idee te peilen hoe het staat met het verlichtingsdenken in Nederland op dit moment. We vroegen een breed scala van schrijvers, dichters, wetenschappers, filosofen, kunstenaars, theologen, et cetera, waarvoor zij op dit moment een