De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Boeken | |
Frank Miedema
| |
Andere geschiedenis van wetenschapDe pakkende titel en de emoties die het kennelijk oproept bij wetenschappers maken nieuwsgierig naar het boek van Kwa. Zou hij in een diepzinnige analyse hebben laten zien waar het is fout gegaan en hoe in de tweede helft van de twintigste eeuw die mooie erfenis van de wetenschap is verkwanseld? Sinds wanneer en waarom wetenschap- | |
[pagina 427]
| |
pers geen maatschappelijke autoriteit meer zijn en ze programmatisch worden aangestuurd door financiële managers en door de politiek waar ‘high culture’ ook al geen ijkpunt meer is? Wat de nieuwe regels van het spel zijn en wie er nou precies aan de touwtjes trekt in de hedendaagse wetenschap? Heeft hij in dit licht een verhaal geschreven over onderzoekers die zich ondanks de moordende competitie dienen te conformeren aan een losjes georganiseerd sociaal systeem van ‘peer review’, chronische ‘assessments’, ‘site visits’ en ‘audits’ en die toch nog proberen de oude normen en waarden hoog te houden? Heeft Kwa, met een groeiend aantal anderen, zich gerealiseerd dat een zelfonderzoek van de wetenschap hard nodig is om adequaat haar positie te herdefiniëren teneinde over een nieuw contract met de maatschappij voor de eenentwintigste eeuw te kunnen onderhandelen?Ga naar eind3. Zo'n positiebepaling voor de wetenschap is immers broodnodig om beter aansluiting te vinden bij wat het publiek en de politiek willen, maar vooral ook om vast te stellen wat zijzelf ten minste nodig acht om de wetenschappelijke productie van nieuwe kennis veilig te stellen. Want dat kan wetenschap, beter dan iets anders: kennis produceren die interessant is, elegant soms, ons vaak verbijstert, maar die bovenal ‘werkt’ en in toenemende mate een economische machtsfactor is gebleken. Nee, een dergelijke historisch-sociologische studie heeft Chunglin Kwa, hoewel hij als wetenschapshistoricus verbonden is aan de vakgroep Wetenschapsdynamica van de Universiteit van Amsterdam, niet geschreven. Wel schreef hij een mooi en degelijk boek over de belangrijkste stijlen in de wetenschap en hoe ze zijn ontstaan. De ontdekking van het weten heeft als veelzeggende ondertitel ‘Een andere geschiedenis van de wetenschap’. Het is inderdaad een andere geschiedenis, die niet, zoals al veel vaker is gedaan, een chronologie presenteert van de belangrijkste ontdekkingen en het ontstaan van de belangrijke theorieën. Zo'n meer conventioneel boek over de geschiedenis van de wetenschap is zojuist in de Nederlandse taal uitgekomen en is van de hand van wetenschapshistoricus Rienk Vermij, van de Universiteit van Utrecht. Vermij schreef eerder academische analyses, maar deze Kleine geschiedenis van de wetenschap is een zeer leesbaar, compact boek dat toegankelijk is voor een breed publiek van geïnteresseerdenGa naar eind4. Vermij gebruikt in ruime mate, maar steeds goed gebalanceerd, de moderne inzichten uit de sociologische wetenschapsstudies zoals die sinds 1980 in zwang zijn. Daardoor worden wetenschappers en hun werk heel duidelijk geplaatst en begrepen in hun eigen intellectuele, maar vooral ook sociaal-economische tijd. Kwa doet iets geheel anders, hij vertelt met behulp van welke me- | |
[pagina 428]
| |
thoden onderzoekers wetenschappelijke kennis produceerden en hoe ze op steeds meer georganiseerde manier dingen aan de weet komen over de ons omringende natuur. Zijn aanpak is heel systematisch en logisch en Kwa windt er geen doekjes om dat hij zwaar leunt op het bij zijn vakgenoten bekende boek van Alistair Crombie uit 1994, waarin voor het eerst systematisch stijlen van wetenschapsbeoefening werden beschreven. Kwa schreef geen samenvatting van dat boek van meer dan 2500 pagina's, want hij is verder gegaan en laat zien dat de ontwikkeling van stijlen in de wetenschap gezien moet worden in de context van ontwikkelingen in de algemene intellectuele cultuur. De stijlen die in het kloeke middendeel van zijn boek gepresenteerd worden aan de hand van het werk van hun vroegste exponenten zijn in volgorde van hun opkomst: de deductieve, de experimentele, de analogisch-hypothetische, de taxonomische, de statistische en de evolutionaire stijl. De ontdekking van het weten begint met een korte uitleg van wat onder stijl kan worden verstaan. Zo degelijk als het middendeel is geschreven, zo losjes zijn de inleiding en het slot gecomponeerd. Dat is problematisch, want een goede definitie van het begrip stijl is essentieel voor de rest van het betoog. De auteur valt wel met de deur in huis: ‘Stijl in de wetenschap is meer dan een methode om wetenschap te bedrijven. [...] stijlen hebben elk hun eigen criterium voor wat goede wetenschap is, wat de manier is om “waarheid” te produceren. Er bestaat geen manier om de stijlen [...] ergens uit af te leiden. Ze zijn hun eigen rechtvaardiging [...] het zijn vormen waarin de wetenschappen [...] zijn bedreven. Er is geen algemeen funderende stijl en het aantal stijlen dat is te benoemen is ook niet beperkt tot deze zes, nieuwe stijlen kunnen nog ontstaan’. De definitie van het begrip stijl door Kwa is dus nogal diffuus, maar de verzachtende omstandigheid is dat het blijkbaar door Crombie destijds ook niet strak werd gedefinieerd. Die heeft het onder andere een ‘culturele ecologie van een samenleving’ genoemd, ‘waar visies, overtuigingen en heilige huisjes en haar manieren van problemen oplossen’ onder kunnen vallen. | |
[pagina 429]
| |
Het begrip ‘stijl’ in de wetenschapDat doet de geoefende lezer meteen denken aan Kuhns ruimere, meer sociologische, paradigmabegrip, waarin paradigma een wijze van representatie is, maar ook naar geprefereerde werkwijzen, methoden en modellen van denken verwijst. Dergelijke sociologische ideeën over denkstijlen komen we trouwens al tegen in het in 1935 gepubliceerde wonderlijk mooie boekje van Ludwig FleckGa naar eind5. Daarin beschreef hij als een van de eersten zoiets als ‘Denkstil’ en ‘Denkkollektiv’, niet met voorbeelden uit de fysica of chemie zoals Kuhn dertig jaar later deed, maar aan de hand van een medisch-biologische ontdekking die tot een bruikbare test voor syfilis leidde. Fleck behandelt heel uitvoerig hoe denkstijlen in een groep functioneren en hoe daarin methoden en technieken, taalgebruik, definities van ziekte en representatie van concepten en gegevens een rol kunnen spelen. Stijl heeft ook bij Crombie collectieve aspecten en heeft bij hem ook veel te maken met het maken van representaties, beeldvorming en, zou Kuhn zeggen, ‘Gestalt’. Stijl kan, zo blijkt, betrekking hebben op geheel verschillende zaken die enerzijds een rol spelen in het ontdekkingsproces, zoals experimenten doen, het gebruik van statistische technieken en het logisch ordenen en representeren van de verkregen gegevens, en die anderzijds gaan over de logica van het gehele proces, de wetenschapsfilosofische, kentheoretische uitgangspunten die betrekking hebben op hoe je kennis maakt of liever nog behoort te maken. Met name over het laatste - hoe weet je nu dat de nieuwe kennis met zekerheid iets zegt over de werkelijkheid en wat is de logische status van die kennis, wat is de relatie tussen de kennis en de natuur -, daar ging het over in de wetenschapsfilosofie tot ongeveer 1980. Kwa blijft opzettelijk ver uit de buurt van die klassieke wetenschapsfilosofie, maar geeft ook geen degelijke filosofische analyse van het idee van stijl in de wetenschap. De socioloog Karl Mannheim kwam in 1925 met het begrip stijl, maar na Fleck hebben onder anderen Kuhn, Mulkay, Polanyi en vooral RavetzGa naar eind6. en later nog anderen laten zien hoe stijl een organiserend, institutionaliserend principe is, dat bijdraagt aan het functioneren van de Republiek van de Wetenschap. Op basis van stijl zijn hele denkscholen en tradities in de wetenschap aan te wijzen. Interessant zijn ook de effecten die het oversteken van een stijl qua methoden en denkwijzen naar een ander vakgebied kan hebben. De overstap van een groep topfysici, onder wie Delbruck en Luria, naar de biologie en de vorming daaruit van de later beroemd geworden faaggroep in de Tweede Wereldoorlog legde het fundament voor de hedendaagse moleculaire biologie. | |
[pagina 430]
| |
Kwa's bespreking van de verschillende stijlen is helder en leerzaam, ook voor actieve wetenschappers. Het begon zoals de Grieken deden met het genereren van wetten en concepten door diep na te denken en te lezen en ze uit hogere principes af te leiden, de deductieve stijl. Deze vorm van kennis verwerven heeft, zeker vanuit ons huidig perspectief, overduidelijke beperkingen, maar heeft het toch tot laat in de zestiende eeuw volgehouden. Kwa geeft heel mooi aan dat dit goed te begrijpen is wanneer we de gehele ontwikkeling van de intellectuele cultuur in beschouwing nemen, waarbij de christelijke kerk uiteraard een hoofdrol speelt. Aan het eind van de Middeleeuwen ging een aantal wetenschappers onder wie Roger Bacon en William van Ockham zich geleidelijk realiseren dat het doen van experimenten relevant zou kunnen zijn. In die periode veranderde de wetenschap door zowel het gebruik van wiskunde in de natuur- en sterrenkunde als door het doen van experimenten. De discussie over de Wetenschappelijke Revolutie van de zeventiende eeuw betreft dan ook de vraag of het revolutionaire aspect vooral de mechanisering van het wereldbeeld met behulp van de wiskunde is, of de opkomst van de experimentele stijl. Hoewel men meestal het laatste leest of hoort beweren, is de eerste variant voorgesteld door onder anderen de befaamde historicus Alexandre Koyré, die de nadruk op de experimentele stijl als motor van de Wetenschappelijke Revolutie wat overtrokken vond. Ook Dijksterhuis en Crombie, zo vertelt Kwa, hebben de nadruk gelegd op het feit dat er ver vóór 1600 door onder meer Roger Bacon experimenten bedacht of gedaan werden. Het doen van experimenten, waarin een stukje natuur in een experimentele opstelling, artificieel, even apart gezet wordt, en alles behalve een paar fysische of biologische parameters kunstmatig constant wordt gehouden, wordt door velen beschouwd als de omslag waardoor na 1600 in rap tempo nieuwe en bruikbare kennis werd en nog steeds wordt verkregen. Kunstmatig is het, want men schept een toestand die in de natuur nooit zo is aan te treffen. Daarom werd het door de oude Grieken en middeleeuwse wetenschappers dan ook niet in orde bevonden. De experimentele stijl kwam in de zeventiende eeuw geleidelijk op met onder andere de bekende proeven van Galileo. Het is wel interessant om stil te staan bij de vraag of Galileo uitging van een hypothese, zoals hijzelf gesuggereerd heeft, of dat hij eerst proeven deed en daarna uit de meetgegevens het wiskundige verband afleidde. Kwa neigt ertoe, op basis van recent historisch onderzoek, te denken dat er eerst proeven werden gedaan. In dat geval bedreef Galileo naast de experimentele stijl ook de inductieve stijl, | |
[pagina 431]
| |
een stijl die niet als categorie door Kwa is besproken. In de inductieve stijl namelijk worden experimentele data gebruikt om er een hogere orde, een algemeen geldende theorie uit te destilleren, zoals Francis Bacon rond 1600 vond dat het moest. Bacon stelde een programma voor waarin systematisch experimentele data moesten worden verzameld, maar hij was mordicus tegen het gebruik van hypotheses vooraf. Hij was een voorstander van de inductieve methode, waarbij net als in de rechtspraak de feiten verzameld en vastgesteld zouden worden, waaruit vervolgens het bewijs, ‘de door God gegeven natuurwet’, wordt geformuleerd. Bacon gebruikte daarbij de metafoor dat de natuur op de pijnbank moest worden gelegd om haar te dwingen haar geheimen prijs te geven. De ‘baconianen’, zoals de volgers werden genoemd die vooral in Engeland (Boyle, Hooke) en Nederland (Huygens) opkwamen, waren niet echt recht in de leer. Ze werkten bij voorkeur wel vanuit hypotheses. Experimenteren is een vorm van handwerk en Merton heeft geopperd dat vooral protestanten niet elitair waren ingesteld en er niet vies van waren een proef te doen, wat de snelle opkomst van de experimentele stijl in deze landen zou kunnen verklaren. De inductieve manier van denken en de wens van Bacon om van wetenschap een min of meer door de staat georganiseerde activiteit te maken die een prominente plaats zou moeten hebben in de maatschappij, komt voort uit zijn eerdere carrière als jurist en staatsman. Bacon had daarbij zeer hoge verwachtingen van het nut van de wetenschap voor de maatschappij. Hij schreef boeken met de titels The Advancement of Learning en New Atlantis, een utopie met daarin het Huis van Salomo, waar wetenschappers een prominente rol zouden moeten hebben. Bacon zou in 2006 zeker een enorme fan geweest zijn van het innovatieplatform en het top-down aansturen van de kenniseconomie. Verkregen data kunnen ook gebruikt worden om een theorie of hypothese mee te bevestigen (hypothetische stijl). Hieronder vat Kwa ook de analogische stijl, waarbij metaforen en bijvoorbeeld mechanische modellen een rol spelen. De hypothese wordt dan verwoord in een handige en bruikbare metafoor, bijvoorbeeld het hart als een mechanische pomp of het lichaam als een machine. De grote naam die hierbij hoort is Descartes, de man van het mechanicisme. Newton, die in zijn mechanica moeilijk te grijpen begrippen als kracht, zwaartekracht en aantrekkingskracht in wiskundige formules vatte, bediende zich niet alleen van mechanische metaforen, maar maakte volgens sommigen onbewust ook gebruik van begrippen uit de alchemie en de politieke theorie. In de immunologie, de leer van de af- | |
[pagina 432]
| |
weer tegen virussen en bacteriën, wordt uiteraard veel in de oorlogsmetafoor gesproken (aanvallen, killercellen, legers van cellen, enzovoort). In de moleculaire levenswetenschappen komen steeds meer metaforen voor die uit de informatica worden geleend en vice versa. | |
Stijlen in de eenentwintigste-eeuwse wetenschapIn de experimentele wetenschappen resulteren de dominante stijlvormen in de cyclus van hypothese - experiment - bijstellen van hypothese - experiment, enzovoort. De hypothese wordt vaak gegoten in een goed visualiseerbaar model of in een tot de verbeelding sprekende metafoor. Die zijn niet alleen handig voor de overdracht naar collega's en leken, maar stimuleren ook tot nieuwe vragen en experimenten. In de huidige wetenschap zijn de laatste drie stijlen die Kwa benoemt, taxonomie, statistiek en de evolutionaire denkstijl, methodologische manieren om data te bewerken en te interpreteren. Zij lijken daarom van een andere orde dan de deductieve, experimentele, inductieve of hypothetische stijl. Kwa eindigt met enkele losse observaties en geeft geen degelijke analyse van de huidige dominante stijlen. In feite hanteren onderzoekers een mozaïek van stijlen. Afhankelijk van de vraag die men wil beantwoorden, zijn in feite alle combinaties toegestaan waarin de aanpak en de analyses logisch en consistent zijn. In de natuurwetenschappen en de levenswetenschappen, maar ook in de sociale wetenschappen, bestaat een sterke voorkeur voor ‘hypothese-gedreven onderzoek’, waarin via experimenten in het laboratorium of gerichte dataverzameling in het veld een eenduidige hypothese wordt getoetst. Projectvoorstellen voor epidemiologische studies, waarin data worden verzameld en taxonomie of statistiek wordt voorgesteld maar geen nulhypothese wordt getoetst, worden laag gewaardeerd en soms niet eens in behandeling genomen door beoordelingscommissies van subsidieverlenende instanties. Experimentele projecten waarin de natuur ‘baconiaans’ op de pijnbank wordt gelegd om een hypothese te testen, scoren daarentegen goed. Kwa heeft zich beperkt tot de natuurwetenschappen; dat is begrijpelijk, alhoewel een dergelijke analyse van stijlen en methoden in de sociale wetenschappen heel interessant zou kunnen zijn gezien de voortgaande expliciete discussie daarover. Natuurwetenschappers denken immers, intuïtief en naïef, dat het de sociale wetenschappen nog ontbreekt aan zo'n beproefde methode als de natuurwetenschappelijke. Naïef - Kwa maakt ons immers weer duidelijk dat er geen | |
[pagina 433]
| |
welomschreven superieure wetenschappelijke methode bestaat. Alles wat logisch, navolgbaar en consistent is, is toegestaan. De ontwikkelingsgeschiedenis van de beschreven stijlen moet dan ook niet als een progressie worden gezien die culmineert in de enige ware methode en stijl. | |
Virtuele republiekZou dit de reden zijn dat het overgrote deel van de onderzoekers in de exacte vakken zich weinig interesseert voor boeken over de vraag hoe wetenschap bedreven wordt? De methodologie van het onderzoek wordt impliciet en in de praktijk aangeleerd onder het motto ‘al doende leert men’. Dat geldt voor het doen van correcte en interpretabele experimenten, maar ook voor de logica die gebruikt wordt om de resultaten tot een acceptabel artikel voor een wetenschappelijk tijdschrift te boetseren. Bij het schrijven van dergelijke artikelen worden de zaken, vanwege de logica en vanwege de gevraagde stijl, meestal op een voor de auteurs zo voordelig mogelijke manier en onpersoonlijk gepresenteerd. Vaak wordt achteraf met zorg de beste vraag bedacht die past bij het experimenteel resultaat dat men onverwacht heeft verkregen. Toen ik dit als student voor het eerst las, in een essay met de titel ‘A Scientific Paper is a Fraud’ van de immunoloog Peter Medawar, was ik oprecht onthutst, ondanks de onmiddellijke herkenning. Ik schreef hierboven: ‘ze willen hypothese-gedreven onderzoek hebben’. Wie zijn trouwens die ‘ze’? Wat bepaalt de pikorde en welke elite bepaalt de modes - want ook in de wetenschap is er veel mode, grilligheid en waan van de dag. Wie trekt er aan de touwtjes en bepaalt waar het geld naartoe gaat? Wie hebben het voor het zeggen in deze virtuele Republiek of, zoals Bacon het noemde, Het Huis van Salomo? Daar hoor je als masterstudent nauwelijks iets over tijdens de colleges. Studenten maken kennis met wetenschappelijk onderzoek door colleges aan de hand van de belangrijke tekstboeken. Tekstboeken geven een reconstructie van een vakgebied waarbij in het algemeen de historische progressie van het vak kort en lineair wordt samengevat. De oude dwalingen en meningsverschillen worden niet belicht. De recentere ontwikkelingen aan het ‘front’ worden vanuit de optiek van de auteur tot een coherent verhaal bewerkt, ontdaan van alle stijlaspecten en nuances die in de originele tijdschriftartikelen vaak nog wel aanwezig zijn. Discussies en controversen over concepten en hypotheses die in het heden in de tijdschriften aan de orde zijn, halen zelden een handboek. We, of ‘ze’, wachten tot duidelijk is geworden | |
[pagina 434]
| |
wat ‘waar’ is gebleken. Tekstboeken in de biomedische wetenschappen verouderen snel en die waarheid heeft vaak maar een korte halfwaardetijd. Rolf Zinkernagel heb ik in een lezing eens horen zeggen dat de helft van een tekstboek niet meer klopt, alleen weet je nog niet welke helft. | |
Kunstwerken en symfonieënIn tekstboeken wordt niet, en zeker niet expliciet, gerept over de stijlen van onderzoek die door onze beroemde voorgangers gebruikt werden om hun belangwekkende en blijvende resultaten te produceren. Het gaat blijkbaar om het eindproduct en niet om de vraag hoe dat is bereikt. Je kunt biochemie studeren, promoveren en onderzoeker worden zonder dat ooit iemand aan je vraagt of je volgens de deductieve, inductieve of hypothetisch-experimentele methode hebt gewerkt. Een kleine groep onderzoekers gaat, vooral als ze wat ouder worden, terugverlangen naar de tijd waarin die originele artikelen verschenen. De aan het Massachusetts Institute of Technology verbonden fysicus Alan Lightman is zo'n wetenschapper-romanticus, die trouwens ook prachtige romans schrijft. Hij realiseerde zich dat wat hij dertig jaar daarvoor tijdens zijn studie in Princeton had geleerd, namelijk dat wetenschap op maar één manier gedaan wordt (‘monolithic in mind and method of the scientist’) niet waar was. Hij raakte geïnteresseerd in de grote variëteit aan stijlen, ging zich afvragen waarin die stijlen verschillen en hoe ze veranderen in de tijd. Ook werd hij nieuwsgierig naar de manieren waarop belangrijke ontdekkingen zijn gedaan en naar de mensen achter die ontdekkingen. Hij schreef niet het boek dat Kwa wel schreef, maar hij heeft vijfentwintig van de meest baanbrekende artikelen uit de twintigste eeuw in hun originele vorm in een mooi gebonden boek verzameldGa naar eind7.. Hij schrijft: ‘dat zijn ze dan, de grote romans en symfonieën van de wetenschap. Op die dag in mei hield ik de stapel van vijfentwintig overdrukken in mijn armen. Ik kreeg tranen in mijn ogen.’ Eerlijkheidshalve moet hij meteen bekennen dat studenten en onderzoekers zelden de originele artikelen raadplegen, omdat immers alleen het eindresultaat telt. Lightman wil die mythe bestrijden. Volgens hem moeten de door hem verzamelde artikelen namelijk als kunstwerken worden beschouwd. Ze hebben net als poëzie hun eigen metrum en rijm, hun karakteristieke metaforen en ze bevatten ook persoonlijke speculaties en twijfels van de onderzoekers. Het zijn juist deze artistieke en persoonlijke stijlaspecten die uit de tekstboeken worden geweerd. De artikelen zijn geselecteerd uit een breed we- | |
[pagina 435]
| |
tenschapsgebied en Lightman heeft bij elk artikel een korte inleiding geschreven over de geschiedenis van het stuk. De inleidingen bij de artikelen uit de fysica zijn weliswaar het meest doorleefd, maar ook de essays over de andere stukken zijn allemaal de moeite waard. Wel zijn veel van de door Lightman gekozen artikelen voor buitenstaanders en zelfs voor wetenschappers moeilijk te begrijpen, wat dit boek meer een naslagwerk maakt dan een boek om in één ruk uit te lezen. | |
Minder respect, meer interesseEr mag dan geen respect meer zijn voor wetenschappelijke kennis en misschien zelfs voor wetenschappers, er is blijkens de jaarlijkse uitgave van talloze boeken over wetenschap veel en groeiende interesse voor wetenschap. De dagbladen besteden in prachtig geïllustreerde en zeer leesbare zaterdagbijlagen veel aandacht aan nieuws uit de wetenschap, en zeker niet alleen als er flagrante fraude aan het licht is gekomen in het stamcelonderzoek. De meeste berichtgeving is inhoudelijk en positief van toon. Vermij legt als enige van de besproken auteurs nadruk op relevante maatschappelijke veranderingen en hoe die de uitvoering en het karakter van wetenschappelijk onderzoek met name na de Tweede Wereldoorlog wezenlijk hebben veranderd. De overheid, in samenspraak met het bedrijfsleven, heeft door strategische inzet van financiële middelen wetenschap veranderd van een overwegend puur academische activiteit met een veelal filosofische inslag, in georganiseerde kennisproductie die heel gevoelig is voor maatschappelijke doelen zoals volksgezondheid, veiligheid en milieu, maar ook steeds meer en openlijker gericht is op economische doelen. Wie denkt dat dit beeld gechargeerd is, neme Hypothese, een uitgave van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo), van februari 2006 ter hand, waarin in meerdere artikelen stevig op deze trom geslagen wordt. De litanie in hetzelfde nummer van Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, over de dominantie van de bèta's en hun methoden en over de onevenredig grote subsidiestroom naar onderzoek waarvan op korte termijn toepassingen worden verwacht, moet als een sympathiek contrapunt worden beschouwd. Dat hierdoor geleidelijk aan andere normen en waarden en een andere ethiek de wetenschap binnenslopen mag duidelijk zijn, maar dat valt buiten het bereik van de boeken van Vermij en Kwa. De aandachtsgebieden zijn verschoven van de superfundamentele hogeenergiefysica (dat is nou l'art pour l'art) naar moleculairbiologisch en biomedisch onderzoek. Osterhaus, Plasterk, Borst en vele anderen zijn onze nieuwe helden en treden op in de media als er een virus dreigt, iets nieuws tegen kanker is gevonden of de kwakzalverij bestreden dient te worden. Zij weten echter dat iedereen weet dat zij niet vanuit een een bijzondere autoriteit spreken, maar naar beste vermogen de laatste inzichten van de wetenschap interpreteren en zo, vanuit het Huis van Salomo, door middel van wetenschappelijke nieuwe kennis een bijdrage leveren aan de human condition en de optimale inrichting van de maatschappij. Dat ook wetenschappers mensen zijn die persoonlijke voorkeuren en blinde vlekken hebben en bloot kunnen staan aan commerciële en andere niet-wetenschappelijke invloeden is een gegeven waarvoor in de laatste honderd jaar een, weliswaar imperfect, zelfregulerend en zelfreinigend bestel is ontstaan dat door Polanyi de Republiek der Wetenschap is gedooptGa naar eind8.. Hoe die aristocratie, want dat is misschien wel een betere aanduiding, sociaal-economisch werkt en zichzelf instandhoudt in de moderne maatschappij is voor sommigen minstens zo interessant als de regulatie van celdeling of the pathogenese van aids. |
|