| |
| |
| |
Jan Wijnen
De redding
De boy ziet de vrouw. De vrouw die het trapje opkomt. De vrouw, dat zijn wij, mama, ik kan het niet helpen. Toen ik hier voor het eerst kwam, twee dagen voor kerst, knikte de boy blij, alsof hij jou herkende, je kwam hier jaren om deze tijd. Ik lijk op je, met mijn grijze haren, wat kan ik eraan doen? En al loop ik pas tegen de vijftig, ik ben al even grijs als jij. En vandaag dwong je me je haarband in te doen, de gele die ik haat.
Dit strandtentje heb ik makkelijk kunnen vinden. Je hebt het duidelijk genoeg beschreven in je laatste boek. De Kinderloze Moeder. Belachelijke titel. Ik knik naar de boy. Dan draai ik me om en ‘nijg naar de zee, buig voor de bovenwereld’. De woorden uit je boek ken ik vanbuiten. ‘Ik hef mijn handen, stel me open voor de wolkeloze hemel, de schreeuwloze lucht. Ik adem de laatste adem van de nacht.’ Toe maar.
Sinds mijn aankomst voel ik je aanwezigheid sterker. Ik kan je niet van me afzetten. Terwijl ik hierheen ben gekomen om eindelijk van je verlost te worden. Zomin als jij me kon vasthouden, kan ik jou loslaten.
Een kraailoze ochtend, inderdaad. Leeg. Niemand behalve de boy, Yes coffee please, en daarginds de branding, jouw branding, het witte ruisen. In de bolle lens tussen het bruisen en de horizon: dat bootje, kijk, dat rode bootje, halverwege zijn eindbestemming misschien. Ik snuif de zoute lucht op, verschuif een stoel. Plastic piepen over de planken, rillingen over mijn rug. Ik ga zitten en rommel in mijn tas, vroeger de jouwe. Op tafel leg ik het dagboek, dat je nog voor de helft hebt volgeschreven. Naast het dagboek leg ik de vulpen die nog van jouw moeder geweest is. Loodrecht op de vloedlijn moet de pen, dan zet ik mijn ellebogen op tafel, vouw mijn handen onder mijn kin. Alles zoals jij het altijd deed. Ik sla het dagboek open, schroef de dop van je pen, denk na hoe jij het rode bootje zou ‘vereeuwigen’, denk na over de dood. De presentatie van je boek heb je niet meer mogen meemaken.
| |
| |
De boy brengt koffie. Speciale ogen heeft hij. ‘Mesmeriserend,’ schreef je. Ik heb niet de moeite genomen het op te zoeken in het woordenboek. Dat ligt thuis. Maar wat is ‘thuis’? Thuis is een vreemd woord dat ik niet hoef op te zoeken. En nu zit ik hier in deze koelte van de ochtendnevel, deze minieme wind, deze aarzelende warmte, het nieuwe licht, de geuren die jij opsnoof, de ogen gesloten. Vanaf jouw plek hier overzie ik de oceaan, jouw uitzicht op oneindigheid. Het land ligt achter me, achter deze strandtent gebouwd van juthout, afkomstig van dichtbij en ver. Soms denk ik dingen die jij misschien wel genoteerd zou hebben, maar als ik je pen pak zijn de woorden weg. Nee niet weg, weg is niet weg zei je altijd: alles blijft. ‘Woorden waaien weg,’ schreef je, ‘de lucht in, de atmosfeer uit, verder, de ruimte in, het heelal. En verder nog, verder. Maar daar bestaan ze. En geuren blijven bestaan ook al ruikt men ze niet. Dunner en dunner, gooi gerust de ramen open, laat het luchten, laat het waaien, laat ze mengen met gassen en andere geuren. Verdund is niet weg. Dat de neus niet toereikt, dat het apparaat niet registreert, wat zegt het? Wat geeft het aan, méér dan onvolmaaktheid. De mens, zijn uitvindingen, laat ons niet lachen.’ En ook voor water is het afvoerputje het einde niet.
‘Het geluk ligt in de diepte van de oceaan,’ zei ik gisteren plotseling, of was jij het? Hoe het ook zij: eens gesproken blijft, koren op jouw molen. Wat daar ook van te zeggen valt, in ieder geval wel dat het voordelig is. Eén vliegticket voor ons tweeën, één koffie. Niet dat koffie hier duurder is geworden, maar toch. En dit zweer ik: als ik hier wegga ben ik van jou genezen.
Jij zou alles noteren, blocnotes en uren vol. Ook die stip daar ver weg op het strand. Hij lijkt te bewegen. Mensen op de vloedlijn, de dag gaat open. Voorlopig zit ik hier alleen maar. Geruststellend, niet hoeven praten, met niemand. Behalve met de boy. ‘Good morning, sir,’ zegt hij elke ochtend tegen me, ik laat dat zo en good-morning terug. Tien of twaalf woorden Engels spreekt de boy, ik zou niet willen dat hij zich daarvoor schaamt. ‘Sir sleep well?’ vraagt hij. Maar pas op: hij is geen gewone boy lees ik in je aantekeningen, en jij was de enige die dat wist. Een heilige is hij, die vuur aanblaast, zwijgend wijsheden schenkt. ‘Benevens koffie,’ voeg ik toe. Een vermomde goeroe is hij, die de eitjes kookt. Die woordenboekogen, daar zit een hele wereld achter. ‘Boeddha, Tirtankara, Enzovoort.’ Zou hijzelf weten dat hij zo meervoudig is?
Niemand behalve jij kent het geheim van deze strandtent. Niemand weet dat dit een tempel is. ‘Nieuwe gedachten ontspruiten hier.’ Ik hoor het je zeggen. ‘Beslissingen van levensbelang bereiden zich voor! Grote dingen staan te gebeuren. Dingen die anderen niet we- | |
| |
ten.’ Ik voel je triomfantelijke glimlach op mijn gezicht verschijnen. Ik neem je overal mee naartoe, zo is het nu eenmaal: geur, water, woorden, gedachten. ‘Gecompliceerde vrouw zijn wij,’ fluister je in mijn oor, ‘wij schamen ons daar niet voor.’ Ik begrijp je net zomin als vroeger. ‘Wacht maar af,’ zei je altijd, ‘alles gaat zoals het gaan moet.’ Maar was dat zo? Is dat zo? Ging er niet iets fout? Ben ik gelukkig? Jij vroeg er niet naar. Jij waste je handen in onschuld, had ze vol aan je boeken. ‘Gedeelde smart is halve,’ zei je altijd, maar dat waren woorden. Niet iedereen heeft daar genoeg aan.
Soms steek ik verhalen af tegen de boy, in onze eigen taal. Slechts tien, twaalf woorden minder kent hij van onze taal dan van Engels. Maakt niet uit, hij knikt beleefd. ‘Zijn knikken is van een ernstige opgewektheid waarachter voorwerelds weten verankerd ligt. Weinigen die zo intelligent luisteren. Ook hij heeft voldoende aan een half woord.’
Ik neem mijn medicijnen en zie dat de rode stip op zee kleiner is geworden. ‘De boot de dood,’ zeg ik hardop, per ongeluk lijkt het, of ben jij het weer? Dat is schrikken, de strengheid van mijn eigen stem! De boy schiet tevoorschijn vanachter het rieten schot, als op bevel. Vragende blik. Nóg een koffie dan. Eigenlijk moest ik wachten, zoals jij altijd deed, want: ‘Op een legere maag diepere gedachten!’ Maar ik wil hem niet teleurstellen, je ‘Boeddha Enzovoort’, in deze tempel gevormd door heuphoge wanden van gevlochten riet en een dak van palmbladeren, deze exacte kopie van een open strandtentje met tafeltjes en plastic stoelen op ruwe planken, deze vloer op palen, anderhalve meter boven het witte zand. Op tafel een plastic kleed, zoals vroeger thuis, toen jij alleen maar bezig was met schrijven en ik naar je verlangde. ‘Niet getreurd,’ zei je als ik moest huilen, ‘verdriet levert de vruchtbaarste momenten op, de deur gaat wijd open naar ons diepste wij, ons prachtigste proza.’ Dan haatte ik je.
Sinds ik hier ben voel ik me verward. Het gaat hier om een andere werkelijkheid, dichterbij, vlak bij deze plek in de wereld, deze tempel, jouw verhaal, de duintjes uit je boek, de kokospalmen, dit zicht op zee, deze ingetogen boy. Dit strand uit jouw novelle, waar de kinderloze moeder het kind kaapt. En wat er daarna gebeurt! ‘Wreed en ontroerend,’ schrijft de achterflap. Maar op de flap gaat het alleen over je boek.
De zwarte puntjes op het strand zijn verticale streepjes geworden, anderhalf: vrouw met kind. De boy zet een dampende kop koffie voor me neer. Dank zeg ik met een knikje. En daarna, met mijn mond, maar alleen omdat er geen andere gasten zijn, zeg ik: ‘Sit down please.’ Nooit gevoeld dat hij me niet begrijpt, geen misprijzende blikken, zo- | |
| |
als die vrouw uit het hotel, hoe heet ze ook alweer? ‘Louise.’ Ja, die bedoel ik. Zag je hoe ze fluisterde in het oor van die andere vrouw, ogen op mij gericht? Zag je haar blik, haar hand voor de mond, haar minachting? En waarom? Waarom zou ik me niet mogen hullen in kleurige sari's? Rinkelende sieraden om hals en pols dragen? Een stip op het voorhoofd? ‘Weet zij wel dat wij schrijven?’ vraag je. Maar je hebt het zoals altijd over jezelf. Ik krijg geen zin uit je pen, ook al zijn al je boeken ermee geschreven, of misschien daarom wel. Als ik probeer te schrijven lijkt het alsof jij het bent die mijn hand gebruikt.
Ik lees hardop de zin die je een dag voor het einde geschreven hebt: ‘Iemand die zijn thuis niet vindt in dit leven, moet proberen dat te doen in het volgende.’ Langzaam, in duidelijk Nederlands, lees ik en de boy knikt. ‘Wie goed sterft komt beter terug,’ zeg ik dan plotseling, onverwacht voor mezelf, misschien zelfs voor jou, en ben stil om erover na te denken. ‘Weet je wat het is?’ vraag ik en de boy knikt me opnieuw vragend aan. ‘Ze kwam hier zo graag.’ Zijn knikken betekent begrijpen. Ik kijk naar de branding, hoor haar zachte suizen, alsof het van binnen in me komt. Een vogel roept. De streepjes zijn mensen geworden. Boven de palmen blinkt wit het gloednieuwe toeristenhotel van het volgende dorp. Steeds holt het kind het water in en uit, het is een meisje, ze laat haar vondsten zien. Aan deze kant van de bocht zijn ze al, de baai voorbij, moeder en kind. Met een schok herken ik ze: Louise, de vrouw met de misprijzende blik, en haar dochtertje Loesje.
Als Louise de treden opkomt, is ze alleen. Haar dochtertje is blijven spelen in het zand met haar schepje en emmertje, ik hoor haar heldere stem praten tegen de schelpen.
‘Louise, Loesje. Loesje en Louise.’ Ik hoor het je zeggen. Jij zou minstens één van die namen veranderen, dat hoef je mij niet te vertellen, liefst allebei. Maar je hoeft gelukkig geen roman meer te schrijven. En bovendien, zoals je zelf altijd zei: fantasie wordt wel vaker ingehaald door de werkelijkheid. En zal ik ook eens wat zeggen: Loesje, dat is Louises verliefdheid op zichzelf, natuurlijk. Dat Loesje haar evenbeeld wordt, is wat ze hoopt. Je zou dat kind toewensen dat ze zich eraan kon onttrekken.
Louise knikt koel. Ik knik koeler terug. Die schijnheil, wat ben ik in haar ogen? Niet meer dan een vermoeide vrouw van onbestemde leeftijd met inheemse kleding en inheemse sieraden. Maar wat een dochter, wat een prachtig kind. Nu gaat Louise zitten, een meter of zeven van me af, verder is niet mogelijk. Ze zit met haar gezicht naar de zee, zodat ik tegen haar rug aan kijk. ‘Gave rug,’ hoor ik je zeggen, ‘daar niet van.’ Nu is de glimlach van mezelf.
| |
| |
‘Een toast met jam en een thee!’ roept Louise. Gelukkig dat jij dit niet hoeft te horen. Alsof hij een gewone jongen is! Ik blader in je dagboek, dat maar tot de helft is vol gekomen. ‘Voel me steeds beroerder,’ schreef je vorig jaar om deze tijd. ‘Kan me met de dag moeilijker concentreren. Het ergst is de ongedurigheid. Hoort er ook bij, zei de dokter. Ik kom geen steek meer verder op deze manier. Krijg ik mijn boek nog af?’ Een bladzijde verder staat: ‘Volgens de goeroe treedt Vrede pas in zodra Streven ophoudt. Maar ik wil voort. Hoe lang heb ik nog? Mijn streven houdt pas op zodra het leven afgelopen is.’ Maar je boek is afgekomen, je hebt het toch weer voor elkaar gekregen. Zoals je altijd alles voor elkaar kreeg. Maar bij de presentatie moest je vanaf de muur toekijken, zwartwit. De fotograaf huilde, ik wist niet dat jullie iets hadden, het leek me zo'n aardige man. Maar ik, ik kon geen traan uit mijn ogen persen, net zomin als bij de crematie. Ik doe je een bekentenis: voor het eerst van mijn leven voelde ik me vrij, terwijl jij waterdamp werd, geur, gas.
Louise buigt zich over haar strandtas, die jij ‘hip’ zou hebben genoemd al is dat woord al jaren verouderd. Ze haalt er een pakje sigaretten en een aansteker uit. Dan legt ze een boek op tafel. Mijn hart krijgt geen bloed meer, ik hap naar adem. Gemeenplaatsen, ik weet het, maar niet iedereen heeft jouw literair talent. En waarom zouden we de dingen anders zeggen dan ze werkelijk zijn? Het boek dat Louise op tafel legt is hier geschreven, in deze stoel, in een vloek en een zucht. Wat had je een haast.
‘Ik schrijf voor jou,’ zei je, en inderdaad zijn je boeken altijd met mijn leeftijd meegegaan. Meer dan jij met mij. (Ja ik heb wel wat van je.) Ik moest jou zoeken in etalages en in boekwinkels. Nu blijk je gelezen te worden door het soort van Louise. Hoe oud zal ze zijn? Tweeëndertig? Uit de kringen van de Nieuwe Rijken, schat ik, cultuurbarbaren, enkelvoudige persoonlijkheden. Een proletenvrouwtje met lila bikinitopje en bijpassende shorts. Met lipstick in dezelfde kleur, passend bij haar bruine aerobicslijf. Niets is aan het toeval overgelaten. Er wordt wat afgedacht in dat milieu, maar die ingenaaide vullingen voor het push-upeffect zijn volstrekt overbodig. En dan te bedenken dat je De Kinderloze Moeder bedoeld had voor filosofen, fijnproevers en fijngevoeligen. Moet ik Louise vertellen dat mijn moeder dit boek geschreven heeft? Ja, Louise, werkelijk, het is zo. Schrijfster heeft het hier geschreven, in deze keet op palen, deze schuiltempel met zijn vloer van ongeverfde planken, met zijn rietwanden ‘waar de frisse ochtendwind op zijn dooie gemak doorheen ritselt’. Bladzijde zeven. Schrijfster zat aan hetzelfde tafeltje als die grijze mevrouw schuin achter je, en ook zij had een gele haarband in.
| |
| |
Zo zat ze er ongeveer, alleen wat ouder, aan dat tafeltje met een kroonkurk onder een poot, bladzijde twaalf, waar op het plastic tafelkleed met verbleekte bloemmotieven ditzelfde zoutvaatje stond, dit kleverige ding dat ik nu tussen mijn vingers houd, en dat ze natuurlijk ook nadien niet hebben schoongemaakt. Als schrijfster naar rechts keek zag ze, net als jij, de vissershutjes tussen de schaduwen van kokospalmen. Ze rook, net als jij nu, de dode geur van vis, de zoute dampen, zag tussen het vissersvolk de eerste toeristen het strand op komen. Goddelijk land, schitterend boek, nietwaar Louise? Elk hoofdstuk de ontroering van de eenvoud. Het is de vraag of schrijfster blij is met jou, maar wie beweert dat ze beter publiek verdient? En wat jou betreft: misschien neem je er wat van mee. Bijvoorbeeld hoe de mensen de vloer en de muren van hun lemen hutjes afsmeren met koeienstront. Of hoe ze elke dag hetzelfde eten, chapati's en rijst met linzen. Dik word je er niet van. Weet je nog wat je zei op kerstavond in het hotel, bij kaarslicht, toen de elektriciteit weer eens was uitgevallen. Het is de enige keer dat we elkaar gesproken hebben en je hebt me verbijsterd! ‘Kijk eens naar de vrouwen van dit land, hoe gelukkig die zijn. Ze hoeven geen enkele moeite te doen om slank te blijven.’ En: ‘Dat de dood hier zo dicht bij het leven ligt, dat ontroert me zo.’ Dat soort dingen zei je, dingen die mijn moeder ook kon zeggen, stralend van kerstgeluk.
Elke pagina ademt de geheimzinnigheid die mensen als jij zo graag opsnuiven. En wat zeg je van de beschrijving van de sadhoes in hun saffraankleurige heiligemannenkleding, o wat exotisch! Voor je terugvliegt ga je zeker nog zo'n metalen etensbakje kopen, waarmee ze, zoals je kunt lezen, ‘blootsvoets langs de stoffige wegen slenteren tot eer en glorie van de goden, in een stilzwijgende bede om een hapje rijst’. Schrijfster heeft alles zo treffend beschreven: de vrouwen, die met hun ranke glanzendbruine lijven de jonge rijst uitplanten in de modderveldjes; de tempels met de gewijde meertjes waarin de lotusbloemen zich elke ochtend opnieuw ontvouwen! Je kunt er geen genoeg van krijgen.
Je hebt Loesje het trapje niet op horen komen. ‘Ga nou mee zwemmen, mama!’ zegt ze. Je kijkt op uit De Kinderloze Moeder, gedachteloos lijkt het, maar dat is het niet. Ik zie hoe je je los moet rukken, hoe geobsedeerd je bent. Je werpt een blik op het kind, jouw kind, je moest eens weten hoe leeg je ogen zijn, je ziet je eigen kind niet eens. Ik heb met haar te doen. Je bent verstrikt in schrijfsters fantasieën, werkelijkheden, onwerkelijkheden. Mijn moeder heeft het gepresteerd zich in te leven in een vrouw die van kinderen houdt in een verhaal over de stille vrouw die zo in- en indroevig vanuit de lage duin- | |
| |
tjes, deze duintjes, onder de kokospalmen, deze palmen, de oceaan in staart, deze.
Je beweegt onrustig op je stoel, verdiept in het verhaal over de treurige vrouw die geen kinderen kon krijgen, hoe graag ze het ook gewild had. ‘Elke avond, als het donker was geworden, en dat is vroeg en snel in die streken, zat de Kinderloze Moeder aan de rand van de zee.’ Dat is de eerste zin, en ik krijg tranen in mijn ogen als ik bedenk hoe gevoelig ze het in haar boeken kon verwoorden. Je kijkt op. Geen wolkje aan de lucht nog. Ha, daar komt het jongetje met de sesamkoekjes. Je wenkt. Hij lacht, hoopt dat je een pakje koopt. Je dingt af maar geeft daarna een fooi die het afdingen tenietdoet. Valt mee, moet ik toegeven. Je zit nu half naar mij toe gedraaid, ik zie de vertedering op je gezicht. De vraag is, hoe je vertedering wordt opgewekt; door het jongetje of door het bewustzijn van je eigen goedheid? Je wordt ontroerd door wilde bloemen, niet om de schoonheid ervan maar om de reinheid van je eigen zieltje: dat je zo eenvoudig gebleven bent, ondanks de villa waarin je woont, met een man van wie je wel of niet houdt en met je dochtertje. Nu komt Loesje aan je tafel staan en vraagt om een koekje. Je scheurt het cellofaan eraf, geeft haar twee koekjes, legt er twee op je eigen schoteltje en geeft het laatste terug aan de kleine verkoper die jou dankbaar aankijkt. De mensen zijn hier zó eenvoudig gebleven, Louise! Ze hebben nog niets van dat verwende consumentengedrag, zijn nog blij met een koekje. Dat alléén is al reden genoeg om naar dit land te gaan.
‘Another coffee, madam?’ vraagt de boy, maar je hoort het niet eens. Dus knik ik maar, waarna hij het vuur nog eens aanblaast door het bamboebuisje. Ik spreek je niet aan, ik kijk wel uit. Ondertussen is het drukker geworden op het strand, het licht is feller, hele vissersfamilies staan tot hun middel in de branding, roepen ritmisch, trekken hun netten slag voor slag het strand op, zoals al eeuwen, een van de mooie passages in het boek. Je slaat een pagina om. Ik hoor mijn moeder bijna voorlezen: ‘Vissersvrouwen, hun sari's opgebonden tot de knieën, vis sorterend, op soort en grootte. Daarboven zwenken kraaien met trage zwaaien op de wind’ (pfff) ‘en ze landen abrupt waar verse vis uit de netten wordt geschud. Deftig ongeïnteresseerd lopen ze op en neer tot ze met een snelle uitval een hap kunnen bemachtigen. Dit is een kust van kraaien.’ Zou Louise al opgemerkt hebben dat hier geen meeuwen zijn, vraag ik me af en op dat moment kijk je op. Zou je nu controleren of het klopt? De boy zet ook voor jou koffie neer. Je ogen gaan nog even over het strand, zoeken dan weer de regel waar je gebleven was.
‘Ga nou mee, mam.’
| |
| |
‘Nog even,’ zeg je. ‘Mama moet natuurlijk eerst haar kopje leegdrinken.’ Ik zie je de frisse ochtendlucht inhaleren, een slok nemen, een nieuwe sigaret opsteken, gulzig rook inzuigen. Snel gaan je ogen over de grijze vrouw met de gele haarband, en dan weer snel het boek in. Ook de vrouw uit het boek, die grijze met die gele haarband, ontbeet hier. Schrijfster schreef hier met dezelfde verbetenheid als waarmee jij rookt en leest. Wat ze nu gedacht zou hebben weet de dochter niet, maar zelf denkt ze: Louise heeft een kind, zij wel, maar wat doet ze? Ze besteedt er geen aandacht aan. Ze zit daar maar te lezen terwijl het kind zich verveelt. Ze verdient het niet een kind te hebben. Het ergste is: het kind wordt later ook zo. Kijk dan, ze kruipt over de planken naar de vrouw, de vrouw met de haarband. De vrouw bukt, strijkt licht over je dochters haar. Maar nee, jij hebt er geen oog voor, je roert opnieuw in je koffie zonder te zien. Je dochter kan zichzelf vermaken, heeft jou niet nodig al is ze pas vier. Wees daar maar trots op. Vol overgave duwt ze haar rieten bootje over de planken en kieren in de richting van de vrouw. De mast is van bamboe, het zeiltje van bananenblad. Speciaal voor haar gemaakt door een hotelbediende; ze zijn allemaal gek op haar, het blonde Hollandse engeltje met de heldere stem. Ondertussen zit de vrouw naar je te kijken, Louise. Zou je opkijken uit het boek en je half omdraaien dan kon ze je gezicht beter zien. Buitengewoon knap gezicht als niet je trekken dat oppervlakkige, dat verwende hadden. Over niet te lange tijd wordt je kind net zo. Die gedachte schokt me, bijt zich vast, laat me niet meer los. Er moet iets gebeuren. Maar wat kan ik doen? Het is een mooi kind, vrolijk, met een open blik, nog wel. Jouw ogen. Ik lach, zij lacht even terug. Iemand moet haar redden. Iemand moet haar redden!
Jij bent opnieuw verdiept in het boek, waarin de treurige stille vrouw lusteloos zand strooit tussen haar tenen. Zand, helder wit zelfs bij een smal streepje wassende maan. Soms praat de Kinderloze Moeder tegen de zee, of eigenlijk praat ze niet, ze richt het woord tot, spreekt toe: de oceaan, de eeuwigheid erboven, sterren die eigenlijk zielen zijn in de diepte van het heelal. Meestal zegt ze niets, ze mompelt of zucht. Maar wát ze zucht is raak. ‘Het leven is een val,’ bijvoorbeeld, en: ‘Ik ben een Kinderloze Moeder,’ en vooral: ‘Wat is het leven voor iemand die haar roeping niet vervullen kan?’ De Kinderloze Moeder realiseert zich dat ze maar op één manier kan ontsnappen, ze denkt er vaak aan maar durft niet alleen te gaan.
‘De maan,’ prevelt ze. ‘De oceaan.’ Ja, de oceaan trekt. Daarom moet ze hier elke kerst opnieuw naartoe, voor de oceaan en voor de maan. De maan, die hier niet aan de hemel stáát, maar lígt, op zijn rug. Van dat beeld kan ze niet genoeg krijgen, net zomin als jij na- | |
| |
tuurlijk, je leest maar door. ‘Hier is de maan een bootje, een gondel gewiegd op de wereldzeeën,’ zegt ze tegen de twee Nederlanders die op bladzij vierenvijftig bij haar zijn komen zitten in het zand onder de palmen. Nella en Daan, die hier ook op vakantie zijn omdat ze het thuis ‘niet meer trokken’. Ze hebben hun dochtertje bij zich. De Kinderloze Moeder kent hen uit het hotel. Nella, een blonde stoot, bij wie ze zelf wit en magertjes afsteekt; Daan, haar man, fors en niet minder blozend dan zijn welvarende vrouw. ‘De donkere dagen, dat is nog tot daaraantoe,’ zegt Nella's luide stem op pagina vijfenzestig, ‘maar die boom, waar je dan later al die naalden weer van moet opvegen. En die kaarsjes! Die kerststukjes! En eten met oma!’ roept Daan. ‘En die natte kou! Geef mij maar een tropisch strand, zonder kindje Jezus!’ Jonge moderne ouders zijn het, open over álles, of je wilt of niet. Dat ze eerst geen kinderen konden krijgen, moet iedereen horen. Dat ze zich hebben laten onderzoeken, geen geheim. En dat het aan Daan ligt. ‘Ik geef het eerlijk toe.’ ‘Maar gelukkig geloof ik in God,’ zegt hij. ‘De Heilige Geest heet tegenwoordig ivf. Het eerste shot was al in de roos.’ Hij lacht. De Kinderloze Moeder zwijgt. En kijkt. Het kind van drie speelt stilletjes in het zilverzand, dicht bij de Kinderloze Moeder die haar ogen niet van haar kan afhouden. Soms lacht het kind naar haar.
De boy brengt me toast plus een gekookt eitje.
‘Kom je nou, mama.’ Opnieuw zie ik hoe je je moet losrukken uit het verhaal. ‘Niet zo zeuren, Loesje, mama komt zo,’ zeg je. Maar het is al niet meer nodig, nog voor je uitgesproken bent is je kind weer verdiept in het spel met haar bootje.
De grijze vrouw met de gele haarband kijkt met kalme groene ogen naar het kind dat haar bootje vooruitschuift over de kieren. Vanaf de ruwhouten vloer kijkt het meisje omhoog, naar de tafel, naar de mevrouw met die pen in haar hand en die blocnote voor zich, de aardige mevrouw die daar wat voor zich heen zit te staren en te mompelen. Die naar haar lacht, haar opnieuw een aai over de haren geeft.
‘Mag ik je haarband even in?’ vraagt Loesje met een vanzelfsprekendheid alsof ze de vrouw al jaren kent. Het mag. De vrouw helpt haar, ze mag in het spiegeltje kijken hoe haar haar boven de band uit piekt. ‘Kijk, mama, kijk dan!’ roept ze. Maar jij zit in het slot van het verhaal.
‘Ga jij mee zwemmen?’ vraagt het meisje dan onverwacht aan de vrouw, die net met een mes de kop van haar eitje slaat.
‘Tuurlijk,’ zegt de vrouw, alsof ze niet verrast is, niet in het minst. Ze lacht en kijkt even jouw richting uit. Je kijkt een ogenblik terug, afwezig, draait je stoel naar de zon, zoekt voor je voeten steun op de planken afschotting. Even nog, dan is het verhaal uit. De Kinderloze
| |
| |
Moeder zegt op pagina drieëntachtig dat ze met het bootje mee zou willen varen, ver, over de horizon, tussen de sterren door.
Zoals die vrouw met de gele haarband, die net haar ei onthoofdde, die net naar je keek, zo ongeveer stel je je de kinderloze moeder voor. De vrouw die nooit kinderen heeft kunnen krijgen, wat ze ook heeft geprobeerd. Van verdriet is ze een beetje gek, maar dat zie je niet aan haar gezicht.
Weer sla je een bladzijde om. Op hun manier lijken die moderne Hollanders uit het verhaal wel gelukkig, de stevige Nella en de blozende Daan. Maar de Kinderloze Moeder niet. Die wordt per bladzijde bleker, kijkt almaar treuriger naar andermans dochtertje. Plots houdt ze het niet meer uit, staat op, moet een stuk gaan lopen. Ze zou zo het water in willen wandelen tot de plek waar de maan spiegelt, zo in de maan-gondel willen stappen, zo ‘de oceaan over willen wiegen, steeds verder van hier, verder van nu, over de rand van de oceaan, over de grote waterval de vergetelheid in’. Maar ze durft niet alleen. Dan onverwacht, toevallig schuift in het boek net een grote wolk voor de maan, is er een kleine hand die zich in de hare wringt.
Als je straks het boek uit hebt, Louise, ga je nadenken, dat is zeker. Maar wat helpt het, morgen begin je aan een nieuw boek, misschien vanmiddag al. Overmorgen ben je dit verhaal vergeten, het heeft je niets geleerd. Verhalen veranderen mensen niet.
Loesje wacht halverwege de treden. Ik zie alleen haar hoofd en daarnaast haar hand op de leuning. Ik sta op, Loesje kijkt een laatste keer naar je, zwijgt, geeft me een hand. Samen lopen we verder het trapje af. Je merkt het niet, zo verdrink je in het laatste hoofdstuk. Daarin komt de maan opnieuw tevoorschijn vanachter de wolken en dan, helemaal op het eind, is de Kinderloze Moeder met het kind verdwenen. Dan sluit je het boek en je ogen, je mijmert na, prachtig boek, dat wel (dank je, ook namens mijn moeder). Maar onbevredigend toch, hoe die verhalen tegenwoordig eindigen. Zo abrupt. Irritatie kruipt naar boven, je wordt zelfs een beetje boos. Waarom legt de schrijfster niet uit hoe het verdergaat met de Kinderloze Moeder en het kind?
Je wrijft in je ogen, kijkt om en ziet dat de boy naar de zee staat te staren, naar het strand waarop nog slechts een paar vissers lopen, naar de oceaan waarop ver weg nog net een rode stip te zien is.
|
|