De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
[Nummer 5]Peter Hofman
| |
[pagina 366]
| |
lijn, een werkstuk typografie uit 1959 van Sientje ten Holt, studente aan het Instituut voor Kunstnijverheid te Amsterdam. Boven Luceberts litho stond de titel visser van ma yuan en eronder het gedicht. In zijn brief van 12 december 1968 informeerde Walrecht naar het verband tussen de litho, het gedicht en het schilderij van Ma Yuan. Direct na nieuwjaar 1969 antwoordde Lucebert uitgebreid op deze vragen. Na vermeld te hebben dat zijn litho betrekking heeft op het gedicht ‘setsu ro bjon - de gebroken rietlijn’, schrijft hij: ‘zowel gedicht als litho hebben iets van samurai-mentaliteit, althans dat had ik beoogd. juf. ten holt kreeg alle typografische vrijheid en heeft die in dit geval misbruikt door de titelillustratie te enten op de visser. we mogen dus weer gerust zijn: de visser leeft!’ Vervolgens complimenteert hij Walrecht met diens artikel en komt dan met de volgende onthulling: ‘wel heb ik, later, een merkwaardige overeenkomst met een beroemd gedicht gevonden, ook een kort vers dat mij als jongen al zeer boeide en dat ik toen heel vaak voor mijzelf opzei. [...] ik doel op goethe's gedicht “Ein Gleiches”, misschien is dit wat ver gezocht, maar curieus is toch wel dat in beide gedichten twee maal het woord rust voorkomt en dat ik in het geval van de visser gedacht heb niet aan een metaphysische rust maar als rechtgeaard waterchinees aan een heel letterlijke rust: de visser halfslaapt, doet een dutje en droomt en het is de droom die hem veroorlooft de wereld om en om te keren [...] de visser kan gewoon weer wakker worden uit zijn dommel en dat zal hij, als de vis bijt!’ Aan het slot van zijn brief merkt hij op dat ook deze interpretatie ‘niet verklaart hoe het komt dat dit kleine “woordarme” gedicht kennelijk velen boeit èn raadselachtig voorkomt. maar misschien moet de verklaring hiervoor toch meer in de eigenaardige werking van de poëzie in het algemeen worden gezocht dan in het inhoudelijke van het gedicht in het bijzonder.’ Deze welwillende reactie en de relativerende benadering van eigen dichtwerk spraken Walrecht zeer aan. Toen hij in diezelfde maand januari 1969 in Alkmaar was, belde hij in Bergen spontaan aan bij Boendermakerhof 10, de ‘Kunstzaal’ annex woning waar Lucebert sinds 1957 werkte en woonde met zijn gezin. Het klikte meteen tussen de vierenveertigjarige dichter en schilder en de zevenendertigjarige docent en poëzieliefhebber. Bij deze ontmoeting vertelde Walrecht dat hij werkte aan een artikel voor Raam waarbij hij het gedicht ‘as alles’ uit 1951 graag in Luceberts handschrift wilde opnemen. Lucebert deed meer dan gevraagd werd: hij stuurde enkele weken later een tekeninggedicht waarvan het beeld wonderwel aansloot bij Walrechts uiteenzetting over de kaballistische context van het gedicht. Het begeleidende briefje met de aanhef ‘beste Aldert’ is vriendschappelijk | |
[pagina 367]
| |
van toon. In Raam 53 (1969) werd naast Walrechts artikel ‘Ruimtevrees’ Luceberts tekening-gedicht geplaatst: de bezegeling van een pas begonnen vriendschap. Als dichter verkeerde Lucebert in 1969 al enige jaren in een periode van zwijgen. Zijn laatste bundel, Mooi uitzicht en andere kurioziteiten, was gedateerd op 1963 en twee jaar later verschenen in een door Simon Vinkenoog verzorgde verzamelbundel. Nog slechts incidenteel schreef hij gedichten, meestal op verzoek. Ook leverde hij teksten en ideeën voor de theatervoorstellingen Poppetgom (1969) en Fatabanana (1970) van de Haagse Studio Scarabee. Maar de dichter leek toch vooral plaats te hebben gemaakt voor de beeldend kunstenaar. Lucebert tekende al vanaf zijn vroegste jeugd, maar pas in 1957 kwam het olieverfschilderen goed op gang. Voor die tijd ontbraken hem de financiële middelen voor het materiaal en beschikte hij nog niet over een eigen atelier. Omstreeks diezelfde tijd begon hij met fotografie en grafiek. Op de eerste eenmanstentoonstelling, in 1959 bij Galerie Espace toen nog in Haarlem, volgden er vele. Zijn poëzie van 1948-1963 werd herhaaldelijk bekroond met prijzen, zoals enkele keren de Poëzieprijs van de stad Amsterdam, de Constantijn Huygensprijs en in 1967 de P.C. Hooftprijs. Hiermee leek het oeuvre van de Keizer der Vijftigers voltooid. Toen Aldert Walrecht in december 1968 zijn artikel ‘Maar intussen rust de visser’ publiceerde, had hij dat laten volgen door een bibliografie van en over Lucebert mét de oproep aan de lezers tot het inzenden van aanvullingen. Hierop reageerde de Amsterdamse tandarts en kunstverzamelaar Kees Groenendijk, die sinds 1959 werkte aan een Lucebert-verzameling en -archief. In 1964 was er in museum Boijmans-Van Beuningen al een tentoonstelling geweest van 120 tekeningen en gouaches uit Groenendijks Lucebert-collectie. Groenendijk vertelde Walrecht dat hij voor de uitbouw van zijn archief behoefte had aan de inbreng van literair meer deskundigen dan hijzelf. Walrecht vroeg Kees van de Watering om ook mee te doen en die ging met plezier op de uitnodiging in. Het drietal vatte het plan op een kritische uitgave te verzorgen van alle gebundelde en ongebundelde gedichten van Lucebert, compleet met varianten, documentatie en bibliografie. Daarvoor was de volledige medewerking nodig van de dichter zelf. Lucebert zegde die toe en dat betekende de oprichting van de ‘Werkgroep Lucebert’. Deze samenwerking zou in 1974 resulteren in de monumentale uitgave van de Verzamelde Gedichten, met een apart documentatiedeel, verzorgd door Van de Watering. Zo begon in 1969 het persoonlijke en functionele contact tussen Lucebert en Aldert Walrecht, waarbij wat hen betreft het tweede | |
[pagina 368]
| |
De Werkgroep Lucebert bij de opening van een tentoonstelling in 1980. V.l.nl.r.: C.W. van de Watering, Lucebert, Aldert Walrecht, C.A. Groenendijk (foto: Antony Akkerman).
Briefkaart van Lucebert aan Aldert Waldrecht d.d. 9-11-1989 naar aanleiding van een bibliofiele uitgave van Komrij's pastiches op ‘visser van ma yuan’.
| |
[pagina 369]
| |
voortvloeide uit het eerste. Bij Walrecht stond een ontspannen persoonlijke relatie voorop en dat sprak Lucebert zeer aan. Walrecht torste niet de last van ernstige wetenschappelijkheid noch de bezeten drang tot documentaire volledigheid. Zijn speelse en fantasierijke omgang met de taal was een kolfje naar Luceberts hand, zoals de correspondentie laat zien.Ga naar eind1. Deze zo goed als volledige verzameling bevat zesenveertig brieven en beschreven briefkaarten van Lucebert en vijfenveertig brieven van Aldert Walrecht. Hierbij zijn de unieke gouaches die Lucebert en Tony jarenlang als nieuwjaarswens aan al hun vrienden stuurden, buiten beschouwing gelaten. Van Luceberts brieven zijn er twintig verzonden vanuit Spanje, met name Javea bij Alicante, waar hij sinds 1965 enkele maanden per jaar woonde en werkte. Uit deze briefwisseling kies ik enkele voorbeelden die ook literairhistorisch van enige betekenis zijn. Op 21 juni 1971, in het jaar dat Lucebert en Tony een huis met atelier betrekken in Javea, schrijft Lucebert: ‘Beste Aldert, soms, maar heel even, is de hemel hier vol vliegen die net engelen lijken, diep gevallen - vliegen slaat men hier ànders dood, we bouwen hier een werkelijk kasteel in spanje, voor onszelf en andere vaganten. verder wordt hier veel woordeloos aanschouwd uit angst dat de dingen nòg meer menselijke smetstof niet verdragen? wat al hebben we niet benoemd? is het wonder dat de jongeren steeds zwijgzamer, “stommer”, 't alles meemaken? maar voor de latijnen is het woord nog een ornament, weliswaar loslatend, de verpakking is al weggeworpen. [...]’ Het begin doet denken aan de bundel Val voor vliegengod uit 1959 waarin de dichter in het voorwoord vertelt hoe hij bij het samenstellen van de bundel geplaagd werd door alle mogelijke soorten vliegen. In het slotgedicht ‘dood van de vliegengod’ noemt hij hem ‘beëlzebub’ - heer der vliegen, dan wel der gevallen engelen - die hij eens ‘met een krant van vandaag’ zal verpletteren. De kleine beschouwing in bovenstaande brief over de menselijke taal die de dingen besmet door ze te benoemen is een interessante variant op de slotregels uit ‘ik tracht op poëtische wijze’ waarin de dichter de taal heeft opgezocht in haar schoon-heid, dat wil zeggen in haar onbesmette staat. De keuze van de anti-autoritaire vrijheidszoeker Lucebert om een deel van het jaar in het Spanje van Franco te wonen riep bij linkse intellectuelen soms enige bevreemding op. In zijn brief van 7 december 1975 roert Aldert Walrecht dit als volgt aan: ‘Zoëven hoorde ik van een van de twee Kezen dat jij weer naar España bent vertrokken en nog zoëvener hoorde ik bij het luisteren naar de nieuwsberichten over de gijzelingsaffaires van de Zuidmolukkers dat het daar in Spanje ook weer spaans tic tic tic toegaat. Wim Kok met zijn Rudy-Carrèl-koppie | |
[pagina 370]
| |
schijnt zijn paspoort afgenomen te zijn, Marcelino-pan-y-vino-Camacho van de Comisiones Obreras is na de amnestie opnieuw gearresteerd, een vrouw werd uit een telefooncel gesleurd, enz.’ Na voorbeelden van zijn goede ervaringen met Molukkers vervolgt hij: ‘Op diezelfde manier kennen wij Spanjaarden zoals Ricardo Correcher die zijn laatste peseta aan zijn gast zou besteden, gewone Spanjaarden van “door de eeuwen trouw”. [...] Ik ben blij dat jij er bent nu. Zeg tegen je tuinman en tegen alle andere vrienden dat ik niet meer weg zal blijven: ik ga toch ook naar Amsterdam waar het eveneens wemelt van de fascisten? Door weg te blijven vergróót je de fascistoïde mogelijkheden immers alleen maar? Wanneer jouw paspoort je nog steeds niet is afgenomen, en wanneer Tony nog steeds niet uit een telefooncel is gesleurd, zoals dat hier bij de Zuidmolukkers dreigt te gebeuren, gedeeltelijk reeds ìs gebeurd!, schrijf me dan eens iets. Kom eens, net als een Spanjaard of een Zuidmolukker bij me op bezoek met een appel of een ei, of een portie sambal brandal(dert), of wat vino seco. Ya veo Javea, con su luz: ¡tú!’ Een fraai voorbeeld van Luceberts speelse en associatieve taalgebruik vinden we in de brief van 30 maart 1977 aan Aldert en Leny Walrecht. Die hadden gesmuld van de flan, een door Lucebert en Tony zelf gemaakte pudding, en vroegen zich later in een brief af wat het recept hiervan was. In diezelfde brief had Walrecht gerefereerd aan het bericht dat het gedicht ‘bernard benard’ - opgenomen in Luceberts verzamelde gedichten - een pastiche zou zijn van de hand van Th. Sontrop. Lucebert schrijft dan: ‘Queridos Amigos, dat begrijp ik best, dat zit met jullie vele nog oningewijden in de mysteriën van el mundo del flan dwars, maar ik heb er dan ook voor gestudeerd en heb alle riten doorgemaakt zodat ik mij nu flanoloog mag noemen. [...] het hele universum wiebelt een beetje en is in zijn profundidad mierzoet, daarom giet de grote schepper er voortdurend gebrande suiker overheen, de zgn. caramel, de honing voor het gezicht (cara) voor het gezicht, het mijne en dat van jou, aldert, en dat van Kees en van de andere Kees, laten we sontrop voor wat hij was, een grandioos gevoelig medium, de eerste poëtaster in dienst van een dichter die langs telepatische weg zijn profetische woorden kan laten neerregenen, het zaad van de geest, spiritus spermaticus zoals in het gnosticisme wel omschreven wordt. [...] Met dank voor je zeer vermakelijke brieven, Aldert en met hartelijke groeten voor jullie beiden, de flanoloog en flanologe lucebert&tony’. In een brief van 10 februari 1980 stelt Walrecht zich op als de vriend die Lucebert zijn feilen toont: Lucebert had zich, vanuit Spanje, mee laten slepen in het protest van De Bezige Bij, Schierbeek, Campert en | |
[pagina 371]
| |
Kouwenaar tegen de uitgave door Bert Bakker van Komrij's bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten. Er werd zelfs een kort geding aangespannen tegen uitgeverij Bert Bakker, maar Walrecht vermoedt dat het vooral tegen Komrij's poëzie-opvattingen is gericht en schrijft: ‘Komrij ís natuurlijk een rotjongetje. Maar wèl een rotjongetje dat dat duidelijk laat merken. Van die “rottigheid” merk ik niets als ik de gedichten doorneem die hij van jou opnam. Het beeld dat hij van jou heeft en geeft is beter dan het beeld dat Nederland nu dank zij dit kort geding (+ hoger beroep) krijgt, zowel van de 50-ers als van jou persoonlijk. [...] Al dat kleine gekrakeel (Neem dit krakelen in de brekende takken) past helemaal niet bij jou, vind ik.’ Het antwoord komt per kerende post. Vanuit Javea schrijft Lucebert: ‘[...] achterlijk als ik ben in deze dingen zei ik ja, uit solidariteit en denkende dat het ging over zuiver formele, auteursrechterlijke aangelegenheden, totdat ik thuis kreeg knipsels uit Volkskrant & Parool, waaruit wel duidelijk op te maken viel dat het hier meer betrof een kampanje tegen komrij in persona dan een strafexpeditie tegen een uitgever die buiten zijn boekje was gegaan. en toen werd ik wel wat onwel. [...] hoe was het mogelijk dat mijn dierbare bentgenoten zoiets hadden kunnen uitbroeden daar op Miereveldstraat 1 onder het lodderoog van Lubberhuizen? zijn die nu helemaal van de muze los of hoe zit dat [...]’ Lucebert had inmiddels in binnen- en buitenland grote naam gemaakt als tekenaar en schilder, resulterend in vele tentoonstellingen, soms wel acht per jaar. Rond 1980 kwam het dichten weer op gang. Aan Jan Brokken, die hem voor de HP van 12 april 1980 interviewde, vertrouwde hij toe dat hij sinds een paar dagen zijn vroegere gedichten weer durfde te lezen. ‘Ja, ik was bezig mijn werk te verdringen. Uit te bannen. Ik wou met mijn verleden breken omdat het naar ik dacht te zwaar ging wegen. Nu zie ik dat dit onverstandig is. Dat je nooit je eigen verleden, en zeker niet het meest creatieve deel daarvan, moet gaan ontkennen. Dat is als het verstoten van je kinderen.’ Van zijn vroegere gedichten waren vertalingen verschenen in zestien talen. In 1981 publiceerde Rosemarie Still Die Silbenuhr, een keuze uit Luceberts gedichten, door haar vertaald in het Duits. Zij ontving daarvoor in 1984 de Nijhoffprijs uit handen van een jury waarin ook Aldert Walrecht zitting had. Toen hij eind 1983 Lucebert inlichtte over het jurybesluit, onthulde deze in een brief van 21 december 1983 dat hij de Duitse titel zelf bedacht had. Hij vermoedt dat bij die inval het retrospectieve karakter van de bundel een rol heeft gespeeld - ‘de tijd tussen de vroegste en de recente gedichten, de uren dagen maanden jaren: de getijden...’ - evenals de bijzondere betekenis van letter- | |
[pagina 372]
| |
grepen in de poëzie. Hij vervolgt dan: ‘achteraf evenwel heb ik me gerealiseerd dat die Silbenuhr (12 letters totaal) haast (of helemaal?) een cryptogram was van een gedichtencyclus die ik in m'n jonge jaren zo vaak heb herlezen dat ik nog stukken uit mijn hoofd ken: dat is dan Das Stundenbuch van R.M. Rilke. (niet voor niets heeft een studente aan de V.U. een skriptie geschreven over Rilke's invloed op mij en heeft Cornets de Groot die ook al geconstateerd, eureka jubelend)Ga naar eind2.. [...] dat er nu zo'n pretentieuze betekenis aan gehecht zou kunnen worden vind ik eigenlijk genant & naar, want ik denk er niet over mijn werk hetzelfde gewicht toe te kennen als dat van een van de grootste dichters van deze eeuw, waartegen ik in feite nog steeds op zie en die vereer.’ In apocrief/de analphabetische naam staat het gedicht ‘Arp’. Nu las Walrecht in 1986 in Bzzlletin 136 een vertaling van een gedicht van Hans Arp die vrijwel gelijk was aan Luceberts gedicht dat dus - zo is zijn conclusie - eveneens een vertaling moest zijn. Hij maakte Lucebert daarop attent, maar deze reageerde hierop niet uitgesproken. Toen echter in 1989 Luceberts bundel Troost de hysterische robot uitkwam, stond daarin het gedicht ‘Bij de dood van Hans Arp’ met de opdracht voor Aldert Walrecht, gevolgd door de uit vijf gedichten bestaande cyclus ‘Ars Arp’. Walrecht, die met de opdracht zeer verguld was, schreef op 2 mei 1989 onder andere: ‘Arp stierf reeds in 1966. Maakte je toen reeds het gedicht en droeg je het later aan mij op, n.a.v. mijn brief over het gedicht arp (dat ik eerder een vertaling vond)? Of was er nog een andere reden om dit gedicht speciaal aan mij op te dragen?’ Lucebert antwoordde op 21 juni 1989: ‘ja, schreef je arp-vers vlak na de dood van H.A. (of moet het zijn J.A.) en droeg het aan jou op omdat jij waarschijnlijk de enige laaglandse Arp-kenner bent en die ook nog na-aapetaal verstaat.’ In 1991 ontving Lucebert als dubbelkunstenaar de vijfjaarlijkse Jacobus van Looyprijs, een bekroning die gepaard ging met een grote tentoonstelling in het Frans Halsmuseum te Haarlem. In diezelfde periode werd bij hem een ernstige ziekte geconstateerd waarvoor hij ingrijpende behandelingen moest ondergaan. In een brief van 27 september 1991 schreef de geschrokken Walrecht hem: ‘Hoe weinig ik ook kan doen, je laten weten dat we intens met je meeleven is wel het minste. Aan jou heb ik ontzettend veel te danken. Regels uit je gedichten beurden me op wanneer ik me ellendig voelde, als jonge jongen al, liftend in de nacht in Frankrijk. “Langzaam begin ik te spelen het spel der oude koningen...” Ik liep daar, en geen enkele auto stopte, maar door die ene regel, waar ik niet eens het vervolg van wist, - en misschien citeer ik die regel niet eens goed -, viel mijn eenzaamheid | |
[pagina 373]
| |
Illustratie bij de brief van Lucebert aan Aldert Walrecht d.d. 3-6-1992.
volledig weg. Het is een enorm inspirerende zin; misschien dat hij jou - nu je hem los leest en totaal uit z'n verband gerukt - opnieuw kan inspireren en moed kan geven, òpbeuren.’ Na nog enkele tekenen van meeleven van Walrechts kant, waaronder het toezenden van het wdb-spel, antwoordde Lucebert op 21 oktober: ‘lieve vrienden, van de filosoof met de hamer heb ik vrijwel alles en van cioran, de filosoof met de fluwelen worgshawl ook. toch bedankt voor het aanbod en dubbelbedankt voor het unieke woordenboek, spel laat ik achterwege want bij ons wordt niet gespeeld maar gewerkt! [...]’ Die laatste zin is typerend voor Lucebert: zo gauw hij weer een potloodje en een schetsboekje kon vasthouden, ging hij aan het werk. Dit zou hij onafgebroken volhouden tot aan zijn dood in 1994. Aldert Walrecht werd door familie en vrienden vaak ‘Aldertje Ge- | |
[pagina 374]
| |
luk’ genoemd, maar met die kwalificatie was het gedaan toen zijn vrouw Leny eind 1991 borstkanker bleek te hebben en bij hem in mei 1992 slokdarmkanker werd geconstateerd. Tijdens die perioden van ziekenhuisopnamen, operaties en nabehandelingen leefden Lucebert en Tony, getuige hun brieven en kaarten, hartelijk en intensief mee. Lucebert in een brief van 3 juni 1992: ‘[...] Jij en ik zijn nu wel erg dicht bij elkaar, alhoewel die akelige ziekte in vele gedaanten verschijnt, maar toch... weinig kan ik je raden en toewensen, sterkte ja, maar dat roept iedereen je toe. Ik zelf had baat bij enige trucs & tricks. Allereerst zorgde ik er voor dat ik er niet steeds helemaal bij was, oefeningen in zelfverdoving. Bijv. stelde ik me voor, in imitatio van de oude J. Cowper Powys dat ik een glibberig sloom oud beest was liggen in de zon op een warme steen, een sauriër; dan ook dwong ik mezelf te glimlachen bij alles, onder alles [...] niet gericht op de buitenwereld [...] maar gericht op mezelf, op dat bange mannetje in mij die ik gerust had te stellen, de glimlach van een dwaas, van een achterlijke die de wereld en wat de wereld met hem doet niet begrijpt. Ik wou vooral niet objektief analytisch zelfdiagnostisch zijn, niet mijn werkelijkheid, de ziekte als een wakkere hollandse jongen in het gezicht zien; dat doen de heren medici wel, althans dat moeten we aannemen. [...]’ Deze brief gaat vergezeld van een tekening waarop Lucebert en Walrecht duidelijk herkenbaar - mét hun ziekteverschijnselen! - staan afgebeeld; titel: ‘“the ichtiosaurien Ego” (John Cowper Powys)’. Kort daarna stuurde hij een eigen collage met de tekst: ‘Beste Aldert, dit is een bezweringsprentje dat je tegen je eigen licht moet houden om alle leed uit te bannen, bijv. uit die veel te grote hersenen van jou. zoek de lenige vis of de slome kwal die daaronder ligt, in het kleine brein. veel rietkracht wensen we je en veel liefs. je lucebert en Tony.’ Het thema van de sauriër kwam nog enkele keren terug, zoals op de zelfgetekende kaart die Lucebert op 28 juli verzond: ‘[...] beloof me de Sauriër nooit nooit in de steek te laten voor de armzalige mensengedaante die al naar minder dan een miljoen jaren zoek raakt, spoorloos is [...]’. In een eerder schrijven van 11 januari 1992 had hij al gemeld: ‘[ik] lees veel, vooral pessimistische denkers, Schopenhauer, Cioran, Leopardi en de altijd prettig cynische Lichtenberg. Die geven weliswaar weinig hoop, maar wel veel moeden en hun woord staalt de zenuwen. [...]’ Dat pessimisme over de mensheid wordt ook verwoord in de bundel waar hij toen aan werkte en die in 1993 uitkwam: van de roerloze woelgeest. Het openingsgedicht ‘stand van zaken’ begint met de regels ‘in het grote nest is er altijd wel geweld/ god die als goed gold bladert/ als een waanzinnige in zijn eigen boek/ en telt en telt de verminkten/ de oogst beschouwt men als verloren’ en de beginregels van | |
[pagina 375]
| |
Kaart van Lucebert d.d. 28-7-1992 als reactie op een foto van Aldert Walrecht in een ziekenhuisbed.
het laatste gedicht, ‘de nederlaag’, luiden: ‘geketend aan het circuit der seizoenen/ verlies ik in buitensporigheid mijn weg/ tussen vuur en ijs daar waar gedijen/ de olijven de limoenen en waar de poliep/ van het uitspansel overstraalt de bochten/ en de krochten...’ Iets van de sauriër treffen we aan in de laatste regels van ‘terug’: ‘... als men jeugd moet derven/ voorgoed dan is het tijd voor hars mos moeras/ en als mompelend monster weer te keren/ tot wat je was’. Zoals al is opgemerkt, Luceberts laatste jaren toonden een explosie van creativiteit. Met de dood op de hielen schiep hij een stroom van gedichten, tekeningen, schilderijen, keramisch werk en de affiches voor de Boekenweek en Poetry International van 1994. In zijn laatste brief aan Aldert Walrecht, gedateerd 31 januari 1994, schrijft hij: ‘Beste Aldert, lieve Leny, vers terug uit Spanje, doorzond, met heel veel nieuw werk, schilderijen, nieuwe gedichten, staar ik nu wat somber in de nevelen [...] gelukkig gaat het jullie die worstelen met de grote ongemakken van het bestaan niet al te slecht. Hebt nog vertrouwen in de sauriër in ons die nu allerwege zo in opmars is. Heb ik dat niet min of meer voorspeld? [...] toch hebben we het ver geschopt als onderdeel van het heelal, als Ding an sich verbonden met al die overige fenomenen. venema is dood, dat hebben we gewetenGa naar eind3., maar wij leven nog als de echte, de ware collaborateurs, vrienden van de virussen en | |
[pagina 376]
| |
vijandige genen. [...] ook mediteer ik vaak, daarom schrijf ik zo weinig kattebelletjes. Sorry. m'n gedachten dwalen dan af naar morgen naar overmorgen naar over honderd jaar en zie ons dan samen zitten, ik met de verschrikkelijke moordende montano tussen de lippen, jij, Aldert, met de zoetgevooisde Bisonte [...] de profeet verbood ook het roken. Daar is eeuwenlang overheen gelezen. Rushdie heeft het onthuld en moet daarvoor eeuwig branden. Bah. Veel liefs van lucebert en Tony’.Ga naar eind4. Met Luceberts dood op 10 mei 1994 kwam een eind aan een vriend schap die ik als ‘speels’ wil typeren. In 1965 schreef Lucebert in een tentoonstellingscatalogus over de vrijheid die zijn schilderijen en gedichten hem aanreikten: ‘deze gelukkig makende speelplaatsen waar geen wippen schommels verdringen, waar in zandbakken sahara's en grote oceanen samenvallen.’ Naar mijn overtuiging vertoonde zijn briefwisseling met Aldert Walrecht meermalen de kenmerken van zo'n gelukkig makende speelplaats.
met dank aan tony lucebert en aldert walrecht. |
|