De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| ||||||||||||
Boeken | ||||||||||||
Frank van Vree
| ||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||
len voltrok, systematisch in kaart te brengen. Oneg Shabbat noemde de groep zich, een naam die zich nog het beste laat vertalen als ‘de vreugde van de gezamenlijke sabbatviering’. Het Getto-Archief is verreweg de belangrijkste verzameling van documenten over de vernietiging van het Poolse jodendom, niet alleen vanwege de veelzijdigheid en de systematiek waarmee Ringelblum en zijn medewerkers te werk zijn gegaan, maar ook omdat de collectie een scherp licht werpt op de condition humaine in de afzonderlijke fasen van de nazistische uitroeiingspolitiek. Bijna drie jaar lang werkte het uitgebreide netwerk van vaste en incidentele medewerkers, van zeer diverse pluimage, clandestien aan de opbouw van het archief. Daarbij verzamelden ze niet alleen de meest uiteenlopende stukken, ze deden ook zelf onderzoek, schreven rapporten, dagboeken en stemmingsverslagen en namen systematisch en nauwgezet alle binnenkomende informatie uit andere plaatsen op. Op grond van die informatie was Oneg Shabbat in staat de eerste gedocumenteerde berichten over het begin van massale vergassing van joden in Chelmo en de massale deportaties van de joden uit Warschau naar het westen door te sluizen - zonder veel effect overigens. In het archief bevinden zich ook stukken van Ringelblum zelf. Zoals veel van zijn tijdgenoten hield hij vanaf de Duitse inval in september 1939 een dagboek bij, maar in tegenstelling tot andere dagboeken bevat het zijne opmerkelijk weinig verwijzingen naar persoonlijke ervaringen en gevoelens. Het is eerder een kroniek, een nauwkeurige beschrijving van gebeurtenissen en ontwikkelingen om hem heen - mogelijk wilde hij de aantekeningen later gebruiken als basis voor een studie. Ook hier lijken wetenschappelijke drijfveren een belangrijke rol te hebben gespeeld. Toch is dit maar een deel van het verhaal. Voor Ringelblum had de wetenschap namelijk ook een politieke en morele betekenis. Zijn dagboek is - evenals de documenten van Oneg Shabbat - tegelijk een aanklacht: zij vormen het onweerlegbare bewijs van de misdaad die de Poolse joden werd aangedaan. Dat besef wordt sterker naarmate de omstandigheden verder verslechteren en de totale ondergang dichterbij komt. Op het moment dat de deportaties van honderdduizenden joden uit het getto beginnen - naar vernietigingskampen, zoals spoedig zal blijken - krijgen het dagboek en het archief nog een andere, dringender betekenis. In het najaar van 1942, wanneer tweederde van de bevolking al is weggevoerd, wordt besloten het archief diep te verbergen. Ringelblum schrijft in zijn dagboek: | ||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||
‘Ik weet niet wie van de groep overleven zal, of wie van ons in staat zal zijn het materiaal dat verzameld is te bewerken. Maar één ding is voor ons allen duidelijk: al onze moeite en inspanningen, al onze toewijding en ons leven in angst zijn niet vergeefs geweest. We hebben de vijand een slag toegebracht. Het is niet belangrijk of de openbaarmaking van het onbeschrijfelijke bloedbad dat onder de joden is aangericht het gewenste effect sorteert, of dat ze zullen stoppen hele joodse gemeenschappen te verwoesten. Een ding weten we zeker - we hebben onze plicht gedaan... we hebben de vijand een slag toegebracht. We hebben zijn gedachten ontrafeld en zijn kaarten opengelegd.’Ga naar eind2. In een van zijn laatste brieven, geschreven vanuit zijn schuilplaats in het ‘Poolse’ deel van Warschau, vraagt Ringelblum zijn vrienden of ze het materiaal nu echt goed verborgen hebben. Een paar maanden eerder is het gedecimeerde getto in opstand gekomen en vervolgens door de Duitsers verwoest. Voor het geval niemand de oorlog overleeft ‘zal tenminste dit van ons overblijven’.Ga naar eind3. Zes dagen na deze brief worden Ringelblum, zijn vrouw Judita en hun zoon Uri met dertig andere onderduikers ontdekt en geëxecuteerd.
Archiveren, vastleggen, schrijven als strategie tegen de nazistische vernietigingspolitiek - zelden is deze gedachte op indringender wijze onder woorden gebracht en gepraktiseerd dan door Ringelblum en zijn Oneg Shabbat. Zij waren niet de enigen. Hoewel de behoefte, de drang, om ‘sporen’ (Ringelblum) na te laten existentieel genoemd kan worden, heeft zij in de context van de nazistische vernietigingspolitiek een heel bijzondere dimensie gekregen. De daders hebben immers vanaf het begin geprobeerd de bewijzen van hun misdaden te doen verdwijnen. De voorbereiding en de uitvoering vonden plaats in het diepste geheim, besluiten en orders waren vervat in een taal die de ware aard en bedoelingen maskeerde, tot in de kampen, de gaskamers toe. In Treblinka en andere plaatsen van de vernietiging werden tienduizenden doden maanden later weer opgegraven om te worden verbrand. En in het zicht van de oprukkende geallieerde legers werden zowel installaties als archieven vernietigd. De nazi's wilden de joden en andere als minderwaardig beschouwde bevolkingsgroepen niet alleen fysiek doen verdwijnen, maar ook voorgoed uit de geschiedenis en de herinnering wissen. ‘We hebben de vijand een slag toegebracht,’ schreef Ringelblum, zich wel bewust van de betekenis van deze woorden: dit was precies wat Oneg Shabbat deed - evenals talloze andere kroniek - en dagboekschrijvers, gede- | ||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||
porteerden die briefjes uit de treinen wierpen en gevangenen die notities verstopten in holle planken, spleten, hoeken en gaten. Precies in dat licht moet de uitspraak van Elie Wiesel, dat de getuigenis bij uitstek de literaire vorm van de twintigste eeuw is, worden begrepen. Zij verwijst immers niet alleen naar de vraag of en hoe de verschrikkingen van de vernietiging historisch en artistiek kunnen worden voorgesteld, maar ook naar de waarde van de getuigenis op zichzelf, ook nu nog, meer dan een halve eeuw na het einde van de oorlog. De getuigenis zelf is een daad van verzet, als antwoord op de poging tot totale uitroeiing: ze ‘brengt de vijand een slag toe’ - zo goed als de namen en afbeeldingen van de doden in de traditionele memorboeken van de sjtetls in Oost-Europa de vijand een slag toebrengen, en de familieportretten in de expositieruimte in het Holocaust-Denkmal in Berlijn, of de duizend foto's in de ‘Tower of Life’ in het Holocaust Memorial Museum in Washington, waarin een ontroerend beeld wordt gegeven van het dagelijks leven van de joodse gemeenschap van Ejszyszki, een negen eeuwen oude sjtetl in Litouwen, totdat de Einsatzgruppen daar in september 1941 een bloedig einde aan maakten.
In 1999 werd de clandestiene gettocollectie, inmiddels omgedoopt tot ‘Ringelblum-Archief’, door de Unesco erkend als deel van het Werelderfgoed - een eerbewijs dat zich symbolisch laat duiden als een bezegeling van de overwinning van Oneg Shabbat op zijn vervolgers. Die erkenning stond niet op zichzelf. De herinnering aan de nazistische massamoord kreeg juist in deze jaren een brede en hechte politieke fundering. In 1998 besloot de Duitse Bondsdag in Berlijn een speciaal holocaustgedenkteken op te richten; in Washington, aan de rand van de Mall, het ereveld van de nationale herinnering, had een paar jaar eerder het Holocaust Memorial Museum zijn deuren geopend. Bovendien heeft een nog groeiend aantal landen besloten om 27 januari, de verjaardag van de bevrijding van Auschwitz, aan te wijzen als een officiële herdenkingsdag - een signaal dat in januari 2000 in Stockholm, tijdens het eerste Internationale Forum over de Holocaust, dat werd bijgewoond door vertegenwoordigers van 48 landen en tal van internationale organisaties, veelal op het hoogste niveau, vertaald werd in afspraken over onderwijs en onderzoek. De internationale erkenning van de morele en politieke betekenis van wat nu vrijwel algemeen wordt aangeduid als ‘de holocaust’ mag dan de meest in het oog springende ontwikkeling van het laatste decennium zijn, de belangstelling voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog beperkt zich daar zeker niet toe. Wie de moeite neemt | ||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||
de catalogi van bibliotheken en uitgeverijen in binnen- en buitenland door te werken, zal vaststellen dat daarin vrijwel alle aspecten van de oorlog aan bod blijven komen. En wat voor boeken en tijdschriften geldt, geldt evenzeer voor educatief materiaal, documentaires, musea en - niet in de laatste plaats - de topoi horribiles, de kampen en andere plekken van terreur, die onderwerp lijken van een permanente educatieve en monumentale herinrichting. Het publiek blijft lezen, kijken en komen.
Te midden van deze nog altijd wassende stroom nemen individuele verhalen, portretten en getuigenissen een steeds belangrijker plaats in. Deze ontwikkeling begon in de jaren zeventig, onder invloed van wat we de ‘democratisering van het geschiedbeeld’ kunnen noemen, alsmede de introductie van eenvoudige en betaalbare opnameapparatuur, in het bijzonder de cassetterecorder en de videocamera. In de daaropvolgende decennia heeft dit patroon zich verder doorgezet. Zo domineren persoonlijke getuigenissen en individuele levensverhalen sinds de jaren tachtig het genre van de historische televisieprogramma's - een verschijnsel dat zich overigens niet beperkt tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. En ook het aantal boeken gebaseerd op individuele herinneringen is in deze periode spectaculair toegenomen. De voorkeur voor persoonlijke verhalen wordt natuurlijk mede gevoed door andere, meer algemene tendensen in onze cultuur, zoals de klaarblijkelijke behoefte aan krachtige, authentieke en herkenbare emoties, zowel in de media als in de musea. Dit verschijnsel manifesteert zich nog sterker in de herinneringscultuur rond de Tweede Wereldoorlog, met name in de Verenigde Staten. Daar culmineerde deze ontwikkeling in een bijna obsessieve aandacht voor Anne Frank, als sleutelfiguur - of misschien moeten we zeggen: als schutspatroon - in de populaire en educatieve voorstellingen van ‘de holocaust’. Het feit dat het Dagboek en - niet te vergeten - de toneelstukken, speelfilms en verhalen rond haar persoon niet over haar dood in Bergen-Belsen gaan, heeft daar het nodige aan bijgedragen. ‘Iedere keer wanneer ik het Dagboek lees, voel ik me opgewekt,’ bekende een Amerikaanse literatuurwetenschapper en theoloog. ‘Anne's spirit geeft me hoop’.Ga naar eind4. De toneelbewerking droeg dezelfde boodschap uit, door te eindigen met een regel ontleend aan het Dagboek: ‘Ondanks alles geloof ik nog steeds in de goedheid van de mens’ - een verzoenend, verlossend woord, waarvan de echo weerklinkt in vrijwel alle Amerikaanse fictiefilms over deze geschiedenis, van de televisieserie Holocaust tot Schindler's List. | ||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||
De vraag is al dikwijls gesteld: is dit nu de manier om de diepte van het kwaad te peilen? En wat te denken van de vaak slecht voorbereide interviews in televisieprogramma's, krantenartikelen en documentaires, alsmede de stroom van egodocumenten, meer dan een halve eeuw na dato opgetekend? Geldt hier ook de uitspraak van Wiesel, dat de getuigenis de meest geëigende of zelfs enige toegang tot de onvoorstelbare verschrikkingen vormt? Dat lijkt mij een onhoudbare positie. Psychologen en historici zijn unaniem in hun oordeel over het waarheidsgehalte van getuigenissen die zo lang na de feitelijke gebeurtenissen worden afgelegd: die garantie is er niet, integendeel. Maar misschien gaat het daar ook helemaal niet om en moeten we Wiesels woorden hier, juist als in het geval van het Getto-Archief, in metafysische zin begrijpen. Niet de feitelijke inhoud telt, maar de daad van het getuigen op zichzelf. De getuigenissen verbinden onze wereld met die van de nazistische vernietiging - waarvan zij tegelijk de negatie vormen. Dit soort motieven heeft vanaf het begin ook een rol gespeeld in de activiteiten van het Fortunoff Video Archive for Holocaust Testimonies, begonnen in 1979 als een grassroots project in New Haven en later ondergebracht aan Yale University. De initiatiefnemers wilden hun oudere stadgenoten, joodse immigranten die de oorlog overleefd hadden, zonder restricties laten spreken over hun ervaringen, in de taal van hun keuze, in een ‘free-flowing interviewing process’ met een open einde. Inmiddels telt het archief meer dan vierduizend opnamen, afkomstig uit Noord-Amerika, Europa, Israël en Argentinië. Het project kreeg vijftien jaar later een groots vervolg met de oprichting door Steven Spielberg van de Shoah Visual History Foundation, gefinancierd uit de inkomsten van Schindler's List - waarvan het script overigens gebaseerd was op tientallen getuigenverklaringen. In vijf jaar tijd bouwde de stichting een collectie op van meer dan honderdduizend uur videomateriaal, bestaande uit vijftigduizend getuigenissen, in 32 verschillende talen en opgenomen in 57 landen, waaronder Nederland. Uit de omvang en de werkwijze van Spielbergs project blijkt zonneklaar dat het hier niet gaat om het vergaren van betrouwbare historische informatie, maar om het getuigen als een symbolische, rituele handeling. De collectie is, kortom, op zichzelf een gedenkteken.
De reductie van de nazistische vernietiging tot iconen - Anne Frank, een handvol foto's en filmfragmenten, de figuur van Hitler, het verhaal van Oskar Schindler - en de ritualisering van de herinnering, niet alleen door de nadruk op de symbolische aspecten - in het optre- | ||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||
den van de getuigen bijvoorbeeld - maar ook door de terminologie en de eerbied en taboes waarmee de geschiedenis is omgeven, hebben de laatste jaren met name in de Verenigde Staten tot heftige discussies aanleiding gegeven. Volgens Alvin Rosenfeld, directeur van de afdeling Joodse Studies aan Indiana University, is de herinnering aan de nazistische vernietiging in alle opzichten aangepast aan heersende Amerikaanse culturele patronen en politieke behoeften, met een slap mengsel van historische en morele noties als resultaat. Harder en pessimistischer is het oordeel van historicus Peter Novick. In The Holocaust and Collective Memory (2000) probeert hij aan te tonen hoe en waarom de herinneringen aan de nazistische vervolging sinds de jaren zeventig systematisch werden ontdaan van hun historische context en uitgroeiden tot ‘een heilig mysterie’, dat volgens zijn uitleggers - Wiesel voorop - ‘uniek’, ‘onvoorstelbaar’ en ‘onverklaarbaar’ zou zijn. Deze voorstelling wortelt volgens Novick primair in de joodse gemeenschap in de vs zelf en werd gevoed door een toenemende behoefte aan een herkenbare ‘etnische’ identiteit en een - ongegronde - vrees voor herlevend antisemitisme. Daarnaast probeerde de leiding van de joodse gemeenschap politieke steun voor Israël te mobiliseren. Op het eerste gezicht heeft de leiding van de gemeenschap met haar ‘bewustwordingscampagne’ - of exploitatie, zoals Norman Finkelstein, een nog scherpere criticus, de activiteiten van ‘de holocaust-industrie’ betitelde - een ongehoord succes weten te boeken. De Amerikaanse samenleving en politiek geven er herhaaldelijk blijk van diep doordrongen te zijn van deze gruwelijke geschiedenis. Dat lijkt althans zo, maar Novick heeft ernstige twijfels over de vraag hoe doorleefd dit besef nu werkelijk is onder de Amerikaanse bevolking, afgezien van de joodse gemeenschap zelf. ‘In de Verenigde Staten,’ zo schrijft hij, ‘is de herinnering aan de holocaust zo banaal, zo inconsequent - helemaal geen herinnering, precies omdat zij zo weinig controversieel is, zo ver verwijderd is van de echte tegenstellingen in de Amerikaanse samenleving, zo a-politiek’. De meeste Amerikanen hebben de geschiedenis van de vernietiging alleen ‘geconsumeerd’ en het politieke en morele respect dat zij uitdragen heeft een sterk ritueel karakter. Het is evident dat de door Novick gesignaleerde ontwikkelingen zich niet alleen in Amerika, maar ook in Europa voordoen. De officiële erkenning van het Ringelblum-Archief, de verklaringen van regeringsleiders in Stockholm en de invoering van een jaarlijkse herdenkingsdag op 27 januari zouden in dat geval dan niet meer dan een Pyrrusoverwinning vormen. Want wat is de zin van een herdenkings- | ||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||
dag, wanneer de meeste mensen eigenlijk geen flauw benul hebben van de geschiedenis achter die foto's, monumenten en herdenkingsceremonies, de betekenis van termen als ‘holocaust’ en nationaal-socialisme, en wanneer de kennis niet verder reikt dan de notie ‘dat er in Duitsland in de vorige eeuw - en trouwens ook vroeger - veel antisemitisme bestond, dat Hitler alle macht had en erg tegen de joden was, en daarom alle joden gele sterren moesten dragen en in aparte wijken moesten gaan wonen, en dat ze later werden afgevoerd met treinen en vergast’. Dat zal in veel Europese landen ongeveer het beeld zijn; en wanneer er al sprake is van meer kennis, dan wordt deze in veel gevallen - voorzover ik heb kunnen nagaan - ontleend aan populaire speelfilms en romans, soms ook aan familieverhalen. In de vs zijn aan dit algemene beeld nog twee elementen toegevoegd, zoals te zien is in het Holocaust Memorial Museum en populaire speelfilms als Holocaust en Schindler's List: de bevrijding van de kampen door de Amerikanen en de vestiging van de staat Israël.
Verschillende ontwikkelingen grijpen hier in elkaar: enerzijds de verenging van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog tot ‘de holocaust’, opgevat als ‘universeel symbool van het kwaad’ (Yehuda Bauer), anderzijds de verregaande onthistorisering, ritualisering en iconisering van de collectieve herinneringen. Novick zag dit als een inherente zwakte van de Amerikaanse herinneringscultuur, maar ik zou niet weten waarom zijn waarschuwende woorden niet ook van toepassing zijn op Europa, waar zich tenslotte dezelfde tendensen aftekenen. Wie geen jood en geen Duitser is, zal zich immers in zo'n herinneringscultuur gemakkelijker aan deze geschiedenis kunnen onttrekken, of, negatiever, zich kunnen afvragen waarom de hele wereld daar toch telkens mee moet worden lastiggevallen - er zijn toch meer, dringender problemen. De iconen van ‘de holocaust’ vormen bovendien een gemakkelijk instrument in handen van uiteenlopende politieke groeperingen, ter bevordering van het antiracisme, in het verzet tegen Pim Fortuyn of als provocatiemiddel in polemieken over de Mohammed-karikaturen. Het meest dringende probleem is evenwel dat de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en de nazistische vervolging in deze iconische en geritualiseerde vorm geen vragen meer oproept en tegelijk vrijwel onbegrijpelijk is geworden, tenzij men de globale notie dat ‘de holocaust een logische uitkomst was van een combinatie van eeuwenlang antisemitisme, Hitler en nationaal-socialisme’, als een adequate interpretatie van deze geschiedenis beschouwt - een visie die | ||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||
overigens in een genuanceerde vorm is verdedigd door historici als Lucy Dawidowicz en Daniel Goldhagen, wier boeken misschien juist daarom zo'n grote populariteit wisten te verwerven. We kunnen het probleem ook anders formuleren. De herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog dreigen zich steeds verder te verwijderen van de complexe historische omstandigheden waaruit ze zijn voortgekomen. Tussen de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en de populaire voorstellingen van de oorlog gaapt inmiddels een peilloze kloof, ook - of misschien: vooral - op de terreinen die direct of indirect verband houden met de nazistische vervolging en vernietiging van de joden. Zo is sinds het midden van de jaren tachtig door Duitse, maar ook Britse en Amerikaanse historici grondig onderzoek gedaan naar de wetenschappelijke, historische en politieke inbedding van de rassen-biologische opvattingen en praktijken ten tijde van het nationaal-socialisme.Ga naar eind5. Hun studies sluiten weliswaar in een aantal opzichten aan bij oudere, structuralistische tradities in de geschiedschrijving van het Derde Rijk, maar de thema's zijn grotendeels nieuw en de conclusies radicaler. Het werk van deze historici werpt een schril licht op het karakter en de wortels van de gezondheids- en bevolkingspolitiek van het Derde Rijk - een politiek die uitmondde in de gedwongen sterilisatie van ten minste driehonderdvijftigduizend burgers en de moord op meer dan tweehonderdduizend lichamelijk en geestelijk gehandicapten en sociaal zwakkeren. Inmiddels is de geschiedenis van deze ‘rassenhygiënische maatregelen’ en grootschalige ‘euthanasie’ gedetailleerd in kaart gebracht. De resultaten ervan zijn te vinden in gedegen overzichtswerken en ijzingwekkende monografieën over inrichtingen die zich ontpopten als Tötungsanstalten, waar patiënten werden omgebracht, aanvankelijk door injecties, pillen en verhongering, maar vanaf de zomer van 1940, nog vóór de inval in Polen, systematisch en massaal in gaskamers. De technieken die in de inrichtingen werden ontwikkeld om gehandicapten te vergassen en te cremeren, dienden als model voor de Endlösung in de vernietigingskampen. Een tweede veld van onderzoek dat de laatste vijftien jaar, gestimuleerd door de val van de Muur en de opening van de archieven in de voormalige communistische republieken, intensief is bewerkt, heeft betrekking op de nationaal-socialistische plannen met Oost-Europa. Het hele gebied, tot aan de Oeral, zou onder controle van het Reich worden gebracht, en grote delen zouden in een proces van grootschalige Umsiedlung ‘gegermaniseerd’ worden. De Slavische bevolking zou gedeeltelijk worden verdreven of anderszins worden ‘verwijderd’, dan wel onderhorig gemaakt aan Duitse belangen. Met deze expan- | ||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||
siepolitiek werd onmiddellijk bij de inval in Polen een begin gemaakt, zoals blijkt uit het meedogenloze optreden van de Einsatzgruppen. Miljoenen Oost-Europeanen zouden uiteindelijk in het kader van deze plannen het leven laten, velen als gevolg van een politiek van opzettelijke verhongering en gericht militair geweld. De studies op beide onderzoeksgebieden - enerzijds de racistische opvattingen en praktijken, anderzijds het streven naar een uitbreiding van de Duitse Siedlungsraum - grijpen in elkaar waar ze refereren naar de breed gedragen idealen van een sterk, expansief en modern Duitsland, gezuiverd van ‘levensonwaardige’ en ‘economisch nutteloze elementen’, van ‘minderwaardige raciale groepen’ als de Roma en Sinti, en van het ‘ras’ dat in de eerste plaats als vijandig werd beschouwd - de joden. Het regime kon bij zijn streven rekenen op de steun van uiteenlopende sectoren in de samenleving, die steeds bereid waren hun energie en creativiteit in te zetten, welbewust en met volledig begrip van wat er aan de hand was.
Er is, kortom, een duidelijke samenhang te bespeuren in al deze studies over de bevolkingspolitiek, de nieuwe raciale en geopolitieke orde in Europa, de ss en het economisch stelsel dat zij creëerde, de ‘arisering’ van joodse bezittingen, de ideologische oriëntatie van de instituties, de rol en het optreden van het Duitse leger en het functioneren van de bureaucratie. Yaacov Lozowick, archivaris van Yad Vashem, gewaagt zelfs van een nieuw paradigma: ‘Terwijl geen van deze onderzoekers dat nog met zoveel woorden heeft gezegd, begint de lezer van hun werk zich af te vragen of het nationaal-socialisme en de holocaust goed beschouwd misschien toch een Duits nationaal project is geweest, en niet een of andere aberratie, begaan door beperkte, marginale groeperingen’.Ga naar eind6. Dat dit nieuwe paradigma in de wetenschappelijke wereld geleidelijk veel terrein heeft gewonnen, laat zich niet alleen verklaren uit de stevige empirische basis, maar ook uit de veelbelovende perspectieven die het lijkt te bieden. Terwijl de aandacht meer verschuift naar Oost-Europa, waar zich tenslotte de grootste menselijke en fysieke rampen hebben voltrokken, kunnen uiteenlopende ontwikkelingen beter met elkaar worden verbonden in een min of meer samenhangende ideologische, politieke en institutionele context. Daarmee komt ook de ‘raciale zuivering’, die uitliep op de industriële moord in de vernietigingskampen en de verwoesting van het Europese jodendom, in een nieuw, scherper perspectief te staan - zonder iets af te doen aan het singuliere karakter van de shoah. | ||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||
In overzichtswerken, tentoonstellingen, schoolboeken en ander educatief materiaal, is intussen van de nieuwe inzichten nog niet veel te bespeuren. Dat is - in het licht van de hiervoor geschetste ontwikkelingen - meer dan betreurenswaardig. Juist dit paradigma biedt immers een geschikt kader en vele aanknopingspunten om de geijkte beelden en opvattingen te doorbreken - en daarmee te voorkomen dat de publieke herinnering aan deze geschiedenis verwordt tot een cliché, een verhaal waaraan men schouderophalend voorbij kan gaan of dat naar believen kan worden ingezet bij hedendaagse sociale en politieke conflicten. Bovendien geeft de voorstelling van het Derde Rijk als een moderne samenleving meer stof om over na te denken dan de traditionele beelden van Duitsland als een politiek gekkenhuis of een ‘barbaarse’ samenleving, zoals Zygmunt Bauman heeft laten zien in zijn omstreden maar invloedrijke en nog altijd prikkelende essay Modernity and the Holocaust (1989). Een van de barrières die de introductie van de nieuwe inzichten in de heersende herinneringscultuur belemmeren, wordt gevormd door het problematische karakter van de noemer ‘holocaust’. Deze term, afgeleid van het Griekse woord ‘holokauston’ en - anders dan algemeen wordt aangenomen - oorspronkelijk niet religieus beladen, ontwikkelde zich na zijn introductie, in publicaties van Yad Vashem, eind jaren vijftig, in het Angelsaksische taalgebied al snel tot de meest gangbare aanduiding voor de nazistische moord op de Europese joden.Ga naar eind7. Daarbuiten werd het begrip nooit of slechts zeer zelden in deze zin gebruikt, tot de wereldwijde uitzending van de Amerikaanse miniserie Holocaust (1978), waarna de term zich razendsnel verspreidde. Van het aanvankelijke verzet - ook vanuit joodse kring - vanwege de veronderstelde christelijke en pseudo-religieuze connotaties, de politieke instrumentalisering en de sterke associaties met de Amerikaans geïnspireerde herdenkingscultuur, is inmiddels weinig meer te bespeuren. Wat de aanduiding ‘holocaust’ echter vooral problematisch maakt, is dat de term - in tegenstelling tot andere benamingen voor de vervolging en vernietiging van de joden, zoals shoah en choerbam of churbm - in verschillende betekenissen wordt gebruikt. Zo verwijst zij in het ene geval uitsluitend naar de fysieke vernietiging van de joden in de kampen, in het andere geval naar het hele proces van vervolging en massamoord tussen 1933 en 1945; veel vaker echter wordt de term gebruikt voor alle genocidale activiteiten in het Derde Rijk, inclusief de Roma en Sinti, de homoseksuelen, de Russische krijgsgevangenen, de gehandicapten en de honderdduizenden die een gedwongen sterilisatie moesten ondergaan. | ||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||
De voorstanders van een beperkte betekenis, die hun meest uitgesproken verdediger hebben gevonden in Yehuda Bauer, een gezaghebbende Israëlische onderzoeker, beroepen zich op het specifieke karakter van de nazistische uitroeiingspolitiek jegens de joden: in opzet, schaal en karakter was de holocaust uniek. In zijn standaardwerk A History of the Holocaust (1982/2001) besteedt Bauer dan ook nauwelijks aandacht aan andere vervolgde groepen en volken; de euthanasiecampagne, bijvoorbeeld, die toch de overgang markeerde naar de industriële massamoord, komt welgeteld één keer kort ter sprake. Volgens Bauer zou een uitbreiding van de term tot alle vormen van genocide niet alleen tot een heilloze verwarring leiden, maar ook afbreuk doen aan het ‘unieke’ en ‘precedentloze’ karakter van de moord op de joden. Men hoeft het niet met Bauers theoretische positie of benadering eens te zijn om vast te stellen dat de betekenisverschuiving inderdaad tot veel verwarring heeft geleid - vooral omdat de verbreding van het perspectief vrijwel steeds blijft steken in halfslachtige manoeuvres. Een treffend voorbeeld daarvan is de eerder genoemde tentoonstelling in het Holocaust Memorial Museum. Daarin is weliswaar plaats ingeruimd voor de Roma en Sinti en andere slachtoffers, maar hun verhaal speelt onmiskenbaar een ondergeschikte rol: de tentoonstelling eindigt niet voor niets in een ruimte die is opgebouwd met stenen uit Jeruzalem. In de opstelling weerspiegelt zich de ontstaansgeschiedenis van het Museum, die gepaard ging met scherpe conflicten tussen aanhangers van een ‘brede’ formule - onder wie president Carter - en de voorstanders van een museum dat uitsluitend aan de ondergang van de joden zou zijn gewijd. Ofwel: de tentoonstelling is het resultaat van een politiek compromis. Sommigen menen dat in dit politieke conflict de oorsprong van de verwatering van de term ‘holocaust’ moet worden gezocht, maar dat is onjuist. De tendens tot verbreding is al eerder waar te nemen. Zo werd de moord op psychiatrisch patiënten al uitvoerig belicht in de televisieserie Holocaust, maar ook hier in de marge van het basisverhaal over de ondergang van de joden. De betekenisvermenging waaraan de tentoonstelling in het Holocaust Memorial Museum lijdt, vinden we terug in het overgrote deel van de handboeken, readers en monografieën over ‘de holocaust’. Zelfs recente overzichtswerken waarin wordt voortgebouwd op de nieuwe inzichten over de nauwe relatie tussen de racistische bevolkingspolitiek, euthanasie, de genocidale acties tegen de Slavische volken en de vernietiging van de joden, blijken zich daar niet aan te kunnen onttrekken. Yehuda Bauer heeft dus toch gelijk gekregen, zij het | ||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||
in andere zin dan hij bedoelde. De halfslachtige verruiming van de term ‘holocaust’ heeft de banalisering en de instrumentalisering van het verleden niet kunnen voorkomen, en evenmin bijgedragen aan een verheldering van de gebeurtenissen. Sterker nog, de term blijkt de ontwikkeling van een nieuw, breder perspectief op de nazistische vervolging en vernietiging te belemmeren, terwijl zo'n meer omvattende benadering nodig is om de herinnering aan die geschiedenis - in de geest van Ringelblum - levend te houden. | ||||||||||||
Verder lezen
|
|