| |
| |
| |
K. Schippers
Speelgoed
We hebben Italiaans gegeten en lopen lachend om niets door een stille Amsterdamse straat, geelwit verlicht door de lantaarns. Ze geeft een cola-blikje een schop, ‘komt nauwelijks vooruit,’ zegt ze, ‘er moet nog veel in zitten.’
‘Wacht 'ns, hier gebeurde het,’ zeg ik. Ik heb het verhaal net verteld en dacht er niet eens aan dat het door het nabije decor werd opgeroepen.
‘Waar?’ vraagt ze. Het cola-blikje krijgt nog een schop. Het rolt nu iets verder.
‘Hier, in de slagerij.’
Ze draait zich om. In de etalage staat een fiets met dubbele stang en een mand, die wordt al jaren niet meer gevuld. De slagerij is opgeheven, maar het interieur is nog intact. De vaste stoffen staan paraat op een plank, peper, sambal, harissa en andere producten die je niet zo gauw bij een slager verwacht.
‘Kijk,’ begin ik het verhaal nog eens te vertellen, ‘daar stond ik, een beetje naar links en daar de vrouw van de slijter. Die was voor mij aan de beurt.’
‘Waar?’ vraagt ze opnieuw, alsof precisie haar hoogste goed is.
‘Ze bestelt een pond gehakt,’ ga ik door. ‘Dan zegt de slager het zacht tegen mij, “hond gepakt”, alsof niemand het mag horen.’
Ze begint weer te lachen, ‘hond gepakt’, maar ze houdt zich in. Er komt een echtpaar aan. De vrouw knikt ons beminnelijk toe. ‘Is het zó leuk?’ vraagt de man.
Misschien niet, denk ik nog. M'n vriendin probeert met de punt van haar schoen het cola-blikje recht te tikken, zoals je in je huis soms nog vlug iets verbetert, als het bezoek al heeft aangebeld.
Wat je al dan niet van iemand mag zien of horen, zelfs buiten. Ik trek me er niets van aan en begin het verhaal voor de derde keer te vertellen, de fiets in de etalage, het echtpaar staat er vlakbij, de vrouw van de slijter, de slager.
‘Hij woont er nog wel,’ onderbreekt de man me. We kijken naar
| |
| |
binnen en zien dat er licht brandt achter een hoog raam dat op de winkel uitkijkt. ‘Als z'n vrouw daar stond, kon ze beneden zien wie er in de zaak waren,’ zegt de man.
Nu moeten we niet afdwalen, ‘hond gepakt’, daar heb je mijn punch line, iedereen lacht.
‘Zijn we geen buren?’ vraagt de vrouw met toegeknepen ogen. Ze is onder het luisteren zo dicht naar een portiek gedrenteld dat ze daar wel moet wonen. En ik woon hier een paar straten vanaf, te ver om echt buren te kunnen zijn.
‘Ach, waarom niet,’ zeg ik. ‘We wonen in dezelfde wijk en u heeft me vast wel eens naar binnen zien gaan.’
‘Nee, nee,’ zegt ze, ‘vroeger.’
Ze noemt een korte straat tussen een gracht en een smalle boulevard waar je voluit kan winkelen. Dat is meer dan dertig jaar geleden, denk ik.
‘Uw gezicht komt me niet bekend voor,’ probeer ik. Hoe zou het ook kunnen na al die jaren. Speelgoed, denk ik, waarom speelgoed.
‘Dat van u komt me nog steeds erg bekend voor. We woonden schuin tegenover u, een jaar of drie. Weet u dat niet meer?’
Ik noem de naam van een typograaf, bekend om z'n schitterende letters voor een uitgeverij die de Russische bibliotheek uitgaf. Hij woonde iets verderop. Het zegt haar niets.
Een schilder dan, getrouwd met een tandarts, daar rechts in het benedenhuis. Nooit van gehoord.
Het wordt stil, een stilte die net nog niet pijnlijk is. Een vroegere geliefde kan het niet zijn, dan had ik haar oogopslag, de stand van haar lippen of iets anders dat nauwelijks verandert wel naar vroeger terugvertaald. Ook het gezicht van de man zegt me niets. Hij heeft een witte kuif met een golf erin.
Toch moet ik haar vaak hebben gezien. Ze noemt de bakker, de slager en zelfs de winkel waar je de beste vis uit de buurt kocht. Hond gepakt, het al te duidelijke, bijna pornografische van het pond gehakt tegenover de eenvoud van het niet meer weten. Ik dan tenminste, zij weet het wel.
M'n vriendin pakt het blikje cola en gooit het in een vuilnisbak op een standaard. Het is uitgewerkt, een laatste schop zou in dit gezelschap geen effect meer hebben. Het verhaal over de eventuele buren eist alles op.
De man met de kuif haalt de sleutels uit z'n jaszak en maakt de deur open. Speelgoed, speelgoed.
‘Dag buurman,’ zegt de vrouw. Niemand lacht.
| |
| |
Hoe onthoud je een voorbijganger. Ik heb het wel eens geprobeerd maar na een paar uur waren het gezicht, de loop en de kledingstukken me al ontschoten.
Met die gedachte probeer ik de volgende dag het niet herkennen van de vrouw voor de slagerij goed te praten. Tevergeefs. Ze moet in de jaren dat ik in de straat woonde aan de rol van voorbijganger zijn ontkomen. Ze had als medebewoonster in die drie jaar een hogere rang gehaald en hoorde tot het gilde van de gestaltes die je bekend voorkomen zonder dat er ook maar iets van je wordt verlangd, niet eens een woord of een groet. Een bewegend kenmerk van de straat en toch herken ik haar niet. Of hoort er soms een kind bij?
De straat zie ik wel voor me, er loopt niemand in. Ik denk aan de lege tennisbanen van Roland Garros bij Parijs, ik liep er een keer 's winters, geen ballen, geen geluid van ballen, lam gelegde vlaktes.
En ineens herinner ik me iets, speelgoed, speelgoed, veel meer is het nog niet. Langzaam komt een verhaal tevoorschijn waar de vrouw mogelijk een rol in speelt, een grote rol zelfs en meteen word ik besprongen door het geluk dat ik er niets mee heb te maken.
De man met de witte kuif moet haar tweede echtgenoot zijn, of misschien wel haar derde. Toen ze met haar dochtertje in de straat woonde, was ze net gescheiden. Nu weet ik het, een meisje met een knalblauwe jas en blond krulhaar. Het rende soms voor haar uit, wachtte op haar moeder, ‘kom je nou’, om als die er bijna was weer weg te rennen.
Gesproken heb ik haar nooit en misschien is ze daardoor een te vergeten voorbijganger gebleven. Ze had zich opgewerkt tot een ander, veel groter verhaal, dat los van de werkelijke helden en heldinnen kan bestaan, dat kan worden doorverteld zonder dat je hoeft te weten wie het in gang hebben gezet.
Het meisje woont bij haar moeder en bij haar vader, om de week, de huizen liggen in dezelfde buurt, niet ver van haar school af. Ze leidt een zwervend bestaan, kijk, nu verlaat ze met een tas aan haar arm de korte straat bij de gracht, steekt de smalle winkelboulevard over en loopt naar een huis aan het water. Het is prachtig weer, haar blauwe jas en rode muts steken scherp bij het zonlicht af.
Ik was er al die woensdagmiddag, een vriend had me meegenomen naar haar vader, hij moest hem iets vragen en zo maakte ik een deel van het verhaal mee.
Er staat veel speelgoed in een hoek. Twee jonge katten snuffelen ijverig op het bureau. Een pot inkt, een paar potloden, niets ontsnapt aan hun aandacht, ze maken een slalom langs een paar stapeltjes brieven.
| |
| |
Het meisje komt binnen, heeft zeker de sleutel. Ze doet haar jas uit en begint de katten te strelen. ‘Ik heb daar gisteren gezeten,’ zegt ze, ‘ze ruiken de katten in het huis van m'n moeder.’
Ze haalt een pakje uit haar tas en geeft het aan haar vader. Hij zal het wel openmaken, nee, hij geeft het haar terug.
Er komt een clowntje uit met een trommel voor zijn buik. Ze windt hem op en de artiest rijdt in de rondte, terwijl hij keiharde roffels met zijn stokken slaat. Om die muziek zou je een kind de kamer uit sturen. Dat doet de vader niet. Hij praat met mijn vriend en de clown speelt door. Pas nadat ze de clown een keer of vijf heeft opgewonden, verlaat het meisje de kamer en trekt hem met zich mee. De roffels blijf je horen, ze zullen nooit meer tot stilstand komen.
Buiten begint mijn vriend erover.
‘Zo gaat het steeds,’ fluistert hij, alsof de vader hem hier nog zou kunnen horen.
‘Wat?’ vraag ik zacht.
Het komt erop neer dat het kind altijd een cadeautje meekrijgt. Het is keurig ingepakt en ze mag het pas in het andere huis openmaken. Het begon met een speelgoedpiano, die klonk iets te hard, een geschenk van de vader.
Het duurde even, maar na een paar weken, toen het pianospel volop in haar huis had geklonken, stuurde de moeder iets terug. Een pop die niet alleen ‘mamma’ of ‘pappa’ kan zeggen, nee, als je de knoppen goed indrukt, hoor je ook korte zinnen, ‘aan tafel’, ‘deur dicht’, ‘kom nou 's hier’ en dat was nog maar een deel van het repertoire.
Er ontstond een druk verkeer. Waskrijt waarmee je ook op de muren in de gang kon tekenen (vader), de fijnste confetti die zich voorgoed tussen plinten en drempels nestelt (moeder), een hevig bellende ijscoman, een accordeon, een waterpistool en een blikken papegaai die de gesprekken opvangt in de kamer.
‘Weet de dochter wat voor cadeautjes het zijn?’ vraag ik aan mijn vriend.
‘Vast, maar ze laat niets merken en speelt er gewoon mee, met alle ruzies van dien.’
‘Plotseling water in je nek,’ vul ik hem aan.
Steeds ingenieuzer werd het speelgoed. De opponenten hadden zich er intussen in geschoold. Een trein met een enorm emplacement, de locomotief met stoomfluit trok de wagens door een halve kamer (moeder). Het meisje kon het niet in één keer dragen, ze nam het op drie bezoeken mee.
Het topstuk, waarmee de vader het misschien wel won, bestond uit
| |
| |
twee pakken. Het meisje moest ze dragen, het tweelinggeschenk kon niet in haar tas.
Als de moeder het aanpakt, het begin van het vaste ritueel, aarzelt ze even voor ze het aan het kind teruggeeft. Ze moet hebben voorvoeld dat dit cadeau de strijd beslist. Niet dat ze het op zou geven, daarvoor waren ze te ver gegaan.
Met haastig gescheur, ze blijft nieuwsgierig, opent het meisje het eerste pak.
Zou dat speelgoed nog bestaan? Waarschijnlijk heeft het meisje, intussen een vrouw, het niet meegenomen, toen ze het huis, nee, toen ze de twee huizen verliet. Dat hebben mijn eigen dochters ook niet gedaan. Bij een opruiming kom ik soms nog van alles tegen en als ik een paar schoolschriften, een beer of een bromtol terug wil geven, zeggen ze ‘laat het daar nou’, alsof het niet onttrokken mag worden aan de ruimtes waar het ooit dienstdeed.
Dan zou het speelgoed, de munitie, nog voor de helft bij de moeder in huis kunnen zijn. Ze was vast wel een paar keer verhuisd, maar het leek me niet iemand die een belangrijk deel van toch ook haar verleden zomaar zou weggeven. Daar is haar gezicht te vrolijk en te intelligent voor.
Een week later zit ik op een avond in de trein naar de stad waar ik woon. Rechts zie je de bewegingen van mensen achter het raam. Een vrouw eet iets en kijkt naar buiten, met achter haar een affiche van Little Nemo in Slumberland. In een ander huis is een man aan het stofzuigen.
Het verlangen om te weten of de vrouw het speelgoed heeft bewaard wordt steeds sterker. Ik weet niet eens precies waarom. Het heeft iets te maken met het kraampje dat ik laatst op de markt zag. De koopman handelde in de kleding van Sneeuwwitje en Doornroosje en op een bord had hij geschreven dat de jurken en schoenen echt door de twee prinsessen waren gedragen. Moeders en kinderen, ze waren er niet weg te slaan, ze raakten eindelijk iets aan waar je anders alleen maar naar kan kijken of luisteren, de koopman verkocht alles.
Eenmaal in de stad besluit ik naar mijn vroegere buurvrouw toe te gaan. Het is niet meer dan een halfuur lopen en het moet nu maar meteen. Ik zal wel zien of ze thuis is, het is een ingeving en die moet je nooit te goed voorbereiden.
Niet alleen het speelgoed, het pond gehakt, daar hoort ze nu ook bij, zonder de slagerij had ik haar nooit meer ontmoet. Als je de franje eraf haalt, verschillen de twee verhalen niet eens zoveel van elkaar.
| |
| |
Het heen en weer gaan van het speelgoed, die beweging zit wat beknopter in de wisseling van die paar letters, pond gehakt, hond gepakt, pond gehakt.
Ik steek een plein over, waar overdag een poppenkast staat. Het gehakt en het speelgoed, je probeert er iets klem mee te zetten, maar wat? Je kunt niet rusten voor je een net over de werkelijkheid hebt gegooid om een herinneringsweefsel te krijgen, alleen die beperking kan de wereld om je heen stutten.
De ontraadseling van het nabije, ik ben te stuurs tegen mijn vroegere buurvrouw geweest. Zou ze me ontvangen? Ik denk aan wat de vriend van het speelgoed op een avond tegen me heeft gezegd.
Hij liep naar een eenvoudige tafel met een stilleven erop, een schaar, een doos, een vergrootglas, meer niet. Hij wees er met z'n pink naar en zei dat onze blik het metaal, het karton en het glas vermengt. Hun eigenschappen gaan op in een gezamenlijk patroon. Als je beter keek, was het verband nergens te bekennen, werd de kloof tussen de scherpte van de schaar, de leegte van de doos en de microkosmos van de loep steeds groter.
Hij schikte het drietal in een bevallige stand. Altijd deden we of voorwerpen buitengewoon goed met elkaar konden opschieten. Toch keken we voortdurend in het onverbondene dat alleen door onze vertekende blik het aanzien kreeg van een zachtzinnig collectief. Hij lachte verlegen alsof hij aan iets had geraakt dat buiten zijn bevoegdheid viel.
Is het buiten anders? Het begint onverwachts te sneeuwen, heel vroeg, dit jaar. Afzonderlijke vlokken, als je ze allemaal bij elkaar neemt, is het een bui. Tien minuten later is het alweer droog. Dat samengaan van alles wat afzonderlijk is, het wit dat een fiets tegen een lantaarnpaal, een bank en een paar vuilniszakken bedekt.
Ik loop in de buurt van de slagerij. Het is nu niet ver meer. Ik snak naar iets gewoons zonder pieken, zonder het altijd weer verbinden van een paar dingen met elkaar tot een troostend verhaal, gehakt, speelgoed, wat dan ook.
Het geroffel van de clown, ik hoor het nog, het heeft niets meer met de ruziënde ouders te maken. Het hagelwitte jasje van de slager, terwijl hij de worst sneed en nog niets opvallends had gezegd. En hier op straat, de over de natte sneeuw zoevende auto's, de weerspiegeling van het verkeer in twee winkelruiten.
Geen grap, geen ellende, je trekt je terug uit elke geschiedenis, alsof je van geen verhaal meer afhankelijk bent en je alleen nog door het meest nabije wordt gevuld.
| |
| |
Daar is de opgeheven slagerij. Ik blijf op de andere hoek staan en leun, bij het schijnsel van een lantaarnpaal, met een elleboog tegen de muur. Is deze winkel in het verhaal over de gepakte hond opgegaan? De fiets met de dubbele stang en de mand staat in de verlichte etalage. Op de plank achter in de zaak zijn de potjes met peper, sambal en harissa nog steeds niet weggezet.
Ik heb eens geprobeerd om ironie op vaste stoffen toe te passen, bijvoorbeeld op kleur. Het zou nauwelijks merkbaar moeten zijn. Het geel of het oranje, het is er en toch zou het tegelijkertijd aan z'n eigenschappen moeten ontkomen, zonder dat je de kleur naar een andere tint leidt of zelfs maar aanraakt.
Een oplossing vond ik er niet voor. Pas nu ik 's avonds naar de slagerij kijk, bedenk ik dat elke ingreep er een te veel zou zijn. De ontkenning zit in de kleur zelf.
De kleurige toetsen in de potjes of op de etiketten, het glimmende zwart op de fiets of het zilver van de lege schaaltjes, je kunt ze oproepen om in een geschiedenis ten onder te gaan, ze blijven in zichzelf besloten. Nu de kleuren zich losmaken van een groter geheel en hun toevalligheid prijsgeven, zien ze er gevaarlijk uit.
Hetzelfde geldt voor het schuine glas onder de toonbank, de lijnen van de twee planken en de rechthoek van de deur, die naar een ander vertrek leidt. Het zijn vormen die, als je ze beter bekijkt, onafhankelijk van elk verhaal bestaan en het interieur van de slagerij licht bespotten. Ze doen eraan mee, zo toegeeflijk zijn ze, maar ze houden een slag om de arm en weigeren er volledig in op te gaan.
Ik steek over en loop de slagerij voorbij. Hier kreeg het cola-blikje z'n laatste schop en even verder hebben we met het echtpaar staan praten. Ik sta voor het portiek waar de vrouw zo dicht naartoe was gedrenteld, toen het gehakt in speelgoed overging.
Maar ik loop door en bel niet bij mijn vroegere buurvrouw aan. Als je het nabije zo dicht bent genaderd, wil je het speelgoed van een complete geschiedenis niet meer aanraken.
|
|