| |
| |
| |
Sana Valiulina
De asielzoeker
‘De onttoverde wereld’ van Grunberg
Wat een geluk dat Arnon Grunberg pas in 1971 het levenslicht heeft aanschouwd, en niet tien jaar eerder. Anders hadden we al in de jaren tachtig geconfronteerd kunnen worden met zijn roman De asielzoeker. Wie weet, als de communistische leiders het hadden aangedurfd om dat boek met de ondertitel ‘De avonturen in het kapitalistische paradijs’ aan het ganse Oostblok uit te delen, was de Berlijnse Muur misschien niet gevallen. Een betere antiwesterse propaganda hadden de marxisten-leninisten zichzelf niet kunnen wensen. De vrijheid ontmaskerd door iemand uit eigen gelederen!
De plaats van handeling is niet eens de kapitalistische jungle meer - daar was nog sprake van sporadische dramatiek en gezelligheid - maar de woestijn bevolkt door schorpioenen en andere koudbloedige wezens. Dat is dus de begeerde vrijheid in de praktijk! Misschien hadden de geschokte Oostblokbewoners zich dan definitief met hun illusieloze bestaan verzoend: er hoefde hier immers allang niets meer ontmaskerd te worden. Iedereen wist hoe twee communistische vaten, ‘Lenin leefde, Lenin leeft, Lenin zal altijd leven’ en ‘Er was geen hoop, er is geen hoop, er zal nooit hoop zijn’, met elkaar communiceerden. En zolang er geen hoop is, zijn er ook geen illusies die ontmaskerd moeten worden. Nee, liever verzuipen in het communistische moeras dan gek worden in het vrije Westen, zoals de creaties van Grunberg.
Hoe dan ook, Arnon Grunberg kwam te laat ter wereld, de communistische hoogwaardigheidsbekleders bleven schelden op het Westen, de verboden vrucht werd steeds begeerlijker, de Muur viel en de vrijheid werd gemeengoed in Europa. De wetten van de handel verdreven de oude ideologieën - de kapitalistische hel kon losbarsten.
Over die hel gaat De asielzoeker. Een klinische ijskoude hel waar niet eens meer bloed mag vloeien - dat wordt getransfigureerd in vrolijke konijntjes op keukenpapier - om een temperatuurstijging te voorkomen. Je gaat bijna verlangen naar het ‘gepassioneerde’ inferno
| |
| |
van Dante of desnoods naar de ‘zachte’ hel van Tsjechov, de enige echte illusieloze onder de negentiende-eeuwse Russen. Misschien komt de hel van De asielzoeker het meest in de buurt van de kampschrijver Sjalamov met zijn verhalen over de strafkampen op Kolyma, in het verre noorden van Rusland, waar het 's winters tot veertig graden vriest. Net als Grunberg laat Sjalamov geen spat heel van zijn medemens. Hij doet het door de wetten van de terreur te doorbreken en de hel of een deel ervan in de mens zelf te verplaatsen. Maar in tegenstelling tot die van Grunberg behouden de helden van Sjalamov meestal de vrijheid om te kiezen. Hun monsterlijke daden begaan ze uiteindelijk uit vrije wil. Dat maakt de hel van Sjalamov niet alleen overtuigender en genadelozer maar behoedt de schrijver ook voor het schematisme en de voorspelbaarheid die kenmerkend zijn voor het literaire universum van Grunberg.
En dan heb je bij Sjalamov nog altijd de natuur, als plaatsvervangend hoger wezen, die de erbarmelijke menselijke condities ontstijgt en waar de mens soms troost uit kan putten. In De asielzoeker daarentegen zijn de wegen heet, stoffig en verlaten, de zee krijgen we niet te zien, de geitenboerderij verzuipt in de modder en de hemel boven Göttingen strooit een koude neerslag over de hoofden van de personages. Wellicht valt er op het gebied van natuurschoon het een en ander te beleven in de woestijn, maar dit voorrecht is alleen aan de vrouw van Beck voorbehouden, bijgenaamd de vogel. En aangezien de vogel niet al te mededeelzaam is, moet de lezer het zonder de troostende werking van de natuur stellen.
Samen met de personages zijn we in de ‘onttoverde wereld’ beland - de tol van de secularisatie - waar Max Weber ons honderd jaar geleden al voor had gewaarschuwd. In de ‘onttoverde wereld’ gevuld met ‘Genussmenschen ohne Herz’, of eigenlijk in een nog treuriger variant daarvan, want terwille van de complete ontmaskering krijgt de lust hier de gedaante van een zieke hoer en een loeiende mismaakte en wordt het genot naar de schuilkelders verplaatst. Of naar de plastic bekertjes van de afhaalthai, als een steek onder water voor de aanhangers van het burgermanshedonisme, een van de particuliere ‘plaatsvervangende godsdiensten’ die de moderne leegte hebben opgevuld, volgens de voorspellingen van Weber. En wat een bittere teleurstelling: God mag dan allang dood zijn, maar er is niets geoorloofd in deze onttoverde wereld, wat Dostojevski ook mag beweren, in ieder geval niets wat buiten de wetten van de handel valt, en dus niets wat onze handelingen nog enige betekenis zou kunnen geven, ons zichtbaar maken voor onszelf. De onzichtbaarheid is de duivel van de moderniteit en beheerst onze levens. De media zijn het probate middel om
| |
| |
ons te overtuigen van ons eigen bestaan, en als we het niet tot de media hebben geschopt, dan kunnen we nog altijd een ander gebruiken om onszelf wijs te maken dat we leven. Zoals Beck het leven van zijn vrouw annexeert.
Het boek begint met de thuiskomst: de personages hebben een lange reis achter de rug, bevrijd van verlangens en verwachtingen zijn ze op een station beland op een zijspoor van het leven. Maar ook deze armzalige thuiskomst in een Duits gat blijkt bedrog te zijn. Beck en zijn vrouw mogen dan weggevlucht zijn uit het oorlogsgebied, de oorlog zelf is nooit beëindigd, doceert Grunberg. En ziedaar: het leven slaat met de wreedheid van de oudtestamentische God toe en de nieuwe, laatste reis kan beginnen.
Het wordt een bizarre reis, of eigenlijk twee reizen - de tweede door het verleden, dat Beck uiteindelijk inhaalt - die vlak voor de eindbestemming samenvallen en voor een climax zorgen. Onderweg wordt er naar hartelust ontmaskerd - standen, rangen, culturen en subculturen, tot aan de sociale rituelen toe die dienen om de uitgebluste boel bij elkaar te houden. En natuurlijk de democratie, die ik dankzij de ontmaskeringen van Grunberg voor mezelf opnieuw heb kunnen definiëren. Democratie is handel plus de klonisering van Europa. De mens is zonder hulp van de wetenschap spontaan kloon geworden. De wetten van de handel hebben de westerse mens bevrijd van verlangens en driften. Alles is tot een grote supermarkt verworden, en de mens die daarin ronddwaalt is lauw, in feite amper nog menselijk. Waar heeft Houellebecq het nog over, waar hebben we de technologie nog voor nodig als de moderne mens deze begerenswaardige conditie inmiddels op eigen kracht heeft bereikt, begon ik me af te vragen, tot ik de schroevendraaierscène las waarin Beck zijn vaste hoer een oog uitsteekt. Maar op dat punt aangeland gaf ik Houellebecq toch gelijk: per onmiddellijk techno-kloniseren, iedereen zonder uitzondering. Als het menselijke zich zelfs door de wetten van de handel niet zomaar laat uitroeien, dan is de oplossing van Houellebecq het enige middel om van het tranendal der menselijkheid verlost te worden.
In de schroevendraaierscène - die zo uit de Aantekeningen uit het ondergrondse van Dostojevski geplukt kan zijn, namelijk waar de ikpersoon eerst het vertrouwen van een hoertje wint en daarna genadeloos met haar afrekent om zijn eigen val nog dieper te maken - wordt de grote ontmaskeraar zelf ontmaskerd. Wederom een klassieke truc: wil je iemands ware aard onthullen, confronteer hem dan met een vrouw, liefst met een zwakkere om een nog groter knaleffect te bereiken. Dat deze onmaskering zich in een bordeel afspeelt, is evenmin
| |
| |
toeval. In een bordeel komen de tijd en de ruimte op een wonderlijke manier bij elkaar. De tijd staat hier stil maar verbergt talloze levensgeschiedenissen in zich. Een bordeel is een ambivalente chronotoop omdat hier de illusie in stand wordt gehouden dat je geen illusies meer hebt. De bovengenoemde stilstand van de tijd is een overeenkomst der illusielozen en alle betrokkenen worden geacht om zich eraan te houden. De complexiteit van de menselijke verhoudingen is hier niet voor niets tot een transactie gereduceerd.
Maar zolang de mens nog geen kloon is blijft hij illusies koesteren. In de context van een bordeel zijn het heimelijke, onderdrukte illusies die zich, samen met hun bezitters, koest moeten houden, willen ze niet ontmaskerd worden.
De aanwezigheid van die sluimerende illusies zorgt voor spanning en suspense. Het is nu wachten op de uitbarsting. En die zien we al aankomen, in een onheilspellende scène waarin alle klanten en hoeren, na het afgaan van het luchtalarm, zich in paniek met gasmaskers op in de schuilkelder verdringen. Hier bespeurt Beck de eerste tekenen van een nachtmerrie die in de schroevendraaierscène zal losbarsten.
Anders dan in de scène uit Dostojevski's Aantekeningen uit het ondergrondse waar de ikpersoon een hoertje manipuleert, lijkt bij Grunberg de hoer Sosja spelletjes met Beck te spelen. Bij Grunberg is het een hoerenloper die gered moet worden, oftewel zijn laatste illusie: Beck wil namelijk weer zijn oude vertrouwde schuilkelder terug, met de zieke hoer erin, het is tenslotte de enige plaats waar hij nog één kan worden met de wereld. Maar de hoeren zijn niet meer wat ze geweest zijn: de troostende dichotomie ‘hoer-heilige’ die Dostojevski zijn getergde helden aanreikte is allang opgegeven. Er is alleen maar leegte, schrijnend realistisch en schrijnend ongrijpbaar.
De leegte, het niets, het niet-zijn en dan opeens die openbaring, in de vorm van een schroevendraaier waarmee Beck Sosja een oog uitsteekt. De kortstondige triomf van het zijn!
Na die daad is er weer hoop. Waar schuld is moet toch boete zijn, en dus vooruitzicht op de verlossing. Maar in de ‘onttoverde’ wereld is het niet bon ton om verlost te willen worden. Beck wordt weer in de onzichtbaarheid geduwd, door een vermoeide rechercheur voor wie het menselijke ras allang geen geheimen meer heeft. Deze Ron heeft vroeger namelijk als vertegenwoordiger gewerkt, daaraan heeft hij ook zijn wijsheid te danken over al het menselijk handelen. Voor hem is Beck iemand uit talloos veel miljoenen, al dan niet met monsterlijke trekjes, die zo snel mogelijk afgehandeld moet worden om targets te halen.
Ach, waar zijn toch de speurhonden van weleer gebleven die de
| |
| |
psyche van de dader uitgebreid bestudeerden op zoek naar die ene, unieke waarheid achter de mens?
Maar terug naar de verlossing. Misschien wordt die wel verpersoonlijkt door de mismaakte Simon, het gezichtloze slachtoffer van een bomaanslag en de eerste man uit de reeks verworpenen der aarde over wie de vogel zich ontfermt. Misschien weet dit weerzinwekkende wezen wel iets wat het leven van Beck weer enige betekenis kan geven nu hij niet meer op boete kan rekenen en dus ook niet op de verlossing.
Maar de mismaakte Simon lost op in de nacht van Eilat na een krankzinnige achtervolging alsof ook hij niets met Beck te maken wil hebben, of hij ziet hem gewoon niet omdat Beck nu echt onzichtbaar is geworden.
Alle illusies zijn definitief doorgeprikt, de hoop op de verlossing vervlogen en dus rest onze held niets anders dan op te gaan in zijn vrouw, je moet toch wat met dat lichaam. Nu gebeurt dit vaker in de literatuur. Ook Andrei Platonov liet zijn radeloze helden wel eens naar de zwarte markt gaan om daar een paspoort te kopen met een nieuwe naam en dan, verlost van zichzelf, bij willekeurige vreemden binnen te stappen om hun leven te gaan leiden - de ultieme vorm van deemoed en de enige manier om de wreedheid van de wereld te overleven.
Bij Grunberg is het allemaal wat dichter bij huis. Hier geen wildvreemden als bij Platonov - het zou te gevaarlijk zijn - maar een eigen vrouw wier leven Beck zich toe-eigent. Het gaat bij Grunberg ook wat knusser met het persen van sapjes en het maken van aardbeienprakjes. Bij hem vermoed ik motieven van meer romantische, om niet te zeggen religieuze aard. De aanbidding van de vogel! De vogel heeft iets mystieks, wat voert ze bijvoorbeeld in de woestijn uit, welke mysterieuze boodschappen ontvangt ze daar?
De vogel is niet alleen de laatste vluchthaven voor zijn lichaam, maar ook zijn schone dame, het eeuwig vrouwelijke, de wereldziel, bijna geheel in de trant van Vladimir Solovjev, de huisfilosoof van de Russische symbolisten, met zijn cultus van Sofia, een reïncarnatie van De Heilige Geest dan wel van de Moeder Gods, het symbool van de schoonheid en liefde die de mensheid van haar stoffelijkheid zal verlossen.
De grote ontmaskeraar is helemaal geen duiveltje, zoals de bordeelhoudster hem liefdevol noemt. De grote ontmaskeraar blijkt opeens een grote romanticus te zijn, die stiekem naar onvoorwaardelijke, mystieke liefde hunkert. Maar net als Sofia zal de vogel altijd onbereikbaar zijn, het is ook niet de bedoeling dat je je met haar verenigt - De Schone Dame mag immers niet bezoedeld worden -, je kan haar
| |
| |
alleen maar dienen. Slechts af en toe zal ze zich aan haar dienaar
openbaren en zich direct tot hem te richten, zoals bijvoorbeeld met dat zinnetje ‘Mijn ruggetje doet zo'n pijn’. De schaarse momenten waarop Beck voelt dat hij nog in leven is. Maar ook De Schone Dame kan niet aan de wetten van het Grunbergiaanse universum ontsnappen: ze wordt door de postmodernistische molen gehaald en raakt verzot op bruine mannen. Bruine mannen of niet, de rol van de gevallen vrouw - de aardse tegenpool van De Schone Dame - met wie de romantische held een kortstondige roes mag beleven om af en toe één te worden met de wereld, wordt echter aan de hoer Sosja voorbehouden. Hier wordt ook de nobele wilde ten tonele gevoerd. Hij is een van de klassieke ingrediënten uit het arsenaal van de romantische held, net als zijn eenzaamheid en zijn afkeer van de wereld. Helaas kan de held niet zoveel meer van de wilde leren, want ook die is bezweken onder de druk van het postmoderne leven, en tot een profiteur gedegradeerd, een seksobject van middelbare dames. Wanneer de asielzoeker uiteindelijk weer zichzelf probeert te zijn, is hij alleen nog maar in staat om zinnen over de vrijheidsstrijd en andere verheven zaken te produceren die onze held aan een spreekbeurt doen denken.
Samen met de ontmaskerde romanticus worden wij met vaste hand door de kapitalistische woestijn getrokken, de definitieve ontmaskering tegemoet. Zonder media kun je tegenwoordig niet serieus ten onder gaan, weet Grunberg, bij het volledige fiasco hoort de camera. Beck wordt afgestraft niet omdat hij een misdaad heeft begaan, maar omdat er toevallig naar een zondebok wordt gezocht, omdat de wereld causale verbanden eist en een offer om de angst te bezweren, om het onverklaarbare te verklaren. Een praatprogramma als een showproces, met de literatuur als de hoofdschuldige en een mislukte schrijver (de onvermijdelijke verlaging die bij de parodie hoort) op het altaar van de media. Mooi bedacht allemaal, net als alles in dit boek, inclusief de finale waarin Beck in een nachtpon van de vogel gehuld in een park belandt, en die mij aan de laatste shots van Norman Bates uit Psycho deed denken met de pon van zijn gestorven moeder aan.
Mooi bedacht, uitgedacht, doordacht, uitgelegd, verklaard, met ijzeren logica zo stevig in elkaar getimmerd dat ik het er benauwd van kreeg. Een roman als een vacuüm verpakt systeem dat razendsnel steeds verder uitdijt dankzij de inventiviteit van Grunberg. Maar alles
| |
| |
wat hij bedenkt is slechts de zoveelste opsomming van de ellende op deze platte wereld gezien door de ogen van de vertegenwoordiger. Alles herhaalt zich in deze uit de hand gelopen slapstick, het maakt ook niet meer uit wat er allemaal gebeurt, omdat de gebeurtenissen maar één doel dienen: de ondergang van de hoofdpersoon zo overtuigend en pijnlijk mogelijk te maken. Er is slechts een verschil in de mate van hilariteit, en de verrassing zit hem alleen nog in de vraag wie straks nog subtieler de ander zal kwellen.
Dat opsommerige wreekt zich tevens in het ritme van het proza met een eentonig gedreun als gevolg. Het is alsof je naar een symfonie luistert die in een en dezelfde maat is gecomponeerd.
De roman heeft ook iets politiek corrects, gek genoeg, ondanks al dat doorprikken van waarheden, rituelen, conventies en geloofjes, een soort griezelbus voor de nette burgers, om hun de stuipen op het lijf te jagen zodat ze zich nog steviger tegen elkaar aan drukken in hun warme salons. Er wordt hier uitbundig met het vingertje gezwaaid, dreigend: ‘Kijk wat jou kan gebeuren als je de wetten van de handel overtreedt’, dan wel wat toegeeflijker: ‘Als jullie nou eindelijk eens inzien hoe vreselijk jullie zijn, dan komt het misschien ooit nog goed met de wereld.’
Een roman als een ondoordringbaar systeem dat geen mededogen, passie of tederheid toelaat. Daar is geen plaats voor omdat er gewoon geen plaats voor kán zijn in dat systeem waar uitsluitend binnen de bijbehorende causale verbanden wordt geopereerd en waar een determinisme heerst dat de personages schematisch maakt en hun handelingen voorspelbaar.
Zelfs de kleur van het water wordt er ‘van bovenaf’ bepaald: er kan alleen maar geel water stromen uit de kraan van de hotelbadkamer. En alle werkzaamheden móéten verschillende vormen van bezigheidstherapie zijn, zoals ook alle doktoren op bankiers móéten lijken.
Zoals de personages in de wetten van de handel verstrikt blijven, kan of wil de schrijver niet aan de wetten van de parodistische stilering ontsnappen. De lezer wordt een eindeloze reeks ‘closures’ voorgeschoteld: over alles is al nagedacht, je hoeft alleen maar de kant-enklare waarheden door te slikken. Een enkele keer, wanneer Grunberg de touwtjes laat vieren waarmee hij iets te behendig zijn marionetten bestiert, wordt het procédé doorbroken. En dan gebeurt er een wonder alsof er opeens een geest wordt geblazen in die bijna doodgemanipuleerde lichamen: zoals bijvoorbeeld in de schrijnende vluchtscène wanneer Beck en de asielzoeker de stervende vogel uit het ziekenhuis ontvoeren.
Procédé of niet, maar na het lezen van dit boek had ik het gevoel
| |
| |
alsof ik achter elkaar vijf zeurkalenders van Peter van Straaten had verorberd. Gelukkig wist ik wat me te doen stond: op naar Rembrandt en Vermeer! Licht! Meer licht!
|
|