ver observeert, en creëert zijn personages, terwijl de politicus zijn eigen personage is, de hoofdrolspeler in een verhaal dat hij maar zeer ten dele zelf verzinnen kan. Hoe word je een affaire, als je gewend bent aan een eigen leven? Hoe verdraag je het ineens het middelpunt te zijn, als je gewoon was vanaf de zijlijn te opereren, met de dienstigheid van een oplettende antropoloog?
Rushdie heeft zich verbaasd (en ook beklaagd) over die plotse donderslag, die zijn leven in 1989 in één keer op zijn kop zette. Hij heeft er telkens weer op gewezen, ook toen elk levensteken van hem automatisch voorpaginanieuws werd, dat hij maar één ambitie kende: weer een schrijver te worden, iemand die min of meer onopgemerkt over straat kan, en die pas geconfronteerd wordt met flitslicht bij zijn eerstvolgende boekpresentatie. Over zijn onwil om politicus te worden van zijn eigen zaak heeft Rushdie nooit misverstanden laten bestaan, maar tegelijkertijd was deze man, die geen keuze had en van de nood een deugd, of in ieder geval toch zijn dagtaak moest maken, geknipt voor zijn nieuwe rol.
Ik bedoel nu dat Rushdie met zijn uitgesproken linkse verleden, met zijn steun in boekvorm aan het Nicaragua van de Sandinisten (The Jaguar Smile), en zijn onverbloemde kritiek op ‘Margaret Torture’, dat deze man kon bogen op behoorlijk wat activistische ervaring. Ook voor hij eeuwig verbonden raakte met zijn ‘affaire’ schroomde de schrijver het politieke standpunt niet, of het nu over minderheden ging, het Britse racisme of de Amerikaanse inmenging in MiddenAmerika. In zijn romans klonk de veelstemmigheid, heerste de meerduidigheid, maar ging het om praktische politiek, dan was Rushdie heel goed in staat partij te kiezen, en niemand die deze actievoerder voor een studeerkamergeleerde zou verslijten.
Wie getroffen wordt door een affaire, kan er maar beter karakterologisch voor zijn toegerust.
Het zijn precies die strijdlustige kwaliteiten die Orhan Pamuk lijkt te ontberen.
Je zou het op het eerste gezicht niet zeggen, wanneer je de bekende uitspraak leest die Pamuk in februari 2005 deed tegen de Zwitserse Tages-Anzeiger: ‘Er zijn 30.000 Koerden en een miljoen Armeniërs vermoord, en niemand durft erover te praten, behalve ik.’
Dat klinkt nog, hoe zal ik het zeggen, behoorlijk stoer en zelftevreden. Het begrip ‘cocky’ dekt nog het best de lading.
Maar zodra deze woorden de wereld overgingen, en natuurlijk ook de Turkse overheid bereikten, zodra de uitspraak een affaire werd, de affaire een strafzaak, en de strafzaak een toetssteen voor toelating van Turkije tot de eu - zodra dat gebeurde, heeft Pamuk zich met alles wat hij in zich had van de politiek afgewend.
Voor alle duidelijkheid: er zijn hemelsbrede verschillen tussen de strafzaak tegen Pamuk en de ‘hemelse gerechtigheid’ die Rushdie moest vrezen: waar de een nog over manoeuvreerruimte beschikte, stond de ander met de rug tegen de muur. Maar wat daarnaast toch opvalt is het verschil in karakter, in persoon. Pamuk heeft de zaak van meet af aan gedepolitiseerd, terwijl er toch genoeg kandidaten stonden te dringen om de kwestie tot inzet te maken van geopolitieke overwegingen, van de vrijheid van meningsuiting, van het christelijke Westen versus het islamitische Oosten, en nog zo wat thema's