| |
| |
| |
Chris Keulemans
Mijn engagement met de Balkan
In het kerstnummer van Dani, het belangrijkste opinieweekblad van Bosnië, stonden dit jaar - tien jaar na de Akkoorden van Dayton, die vrede en een vreselijk klungelige wederopbouw brachten - een paar lijstjes. Op het lijstje van mensen ‘zonder wie we niet meer hadden bestaan’ schijn ik te staan. Dat hoorde ik althans, via via. Van de redactie zelf heb ik niets vernomen, het nummer heb ik nog niet in handen gehad. Ik sta zelden op lijstjes, tijdens mijn nu vijfendertigjarige loopbaan als voetbalkeeper ben ik nooit kampioen geweest, ik heb nog nooit een prijs gewonnen. Ik ben dus vreselijk trots. En mijn dankwoord wil ik graag hier opschrijven, geheel in stijl: ik heb Dani niet gezien en in Sarajevo leest niemand De Gids, zodat jury noch laureaat elkaar in de ongemakkelijke plechtigheid hoeven te manoeuvreren die van Orhan Pamuks dankwoord zo'n tekst maakt die tegelijk alles en niets beweert.
In de zomer van 1994 liep ik voor het eerst de redactie van Dani binnen. Er heerste een wapenstilstand, dus afgezien van wat knapperend geweervuur in de omringende heuvels en een enkele granaatinslag in een buitenwijk lag Sarajevo er rustig bij. Press Now, de organisatie die onafhankelijke media in voormalig Joegoslavië wilde steunen, was net opgericht en ik mocht als eerste koerier naar de belegerde stad. Praktijkervaring met het echte weldoen had ik niet.
Achter een metalen tafeltje zat een bewaker te roken. Toen ik vroeg naar de hoofdredacteur duwde hij een deur open. Bergen papier op twee bureaus en een forse jongeman aan de telefoon: Senad Pečanin. Je herkent hem wel, hadden mensen tegen me gezegd, hij is de dikste man van Sarajevo. En inderdaad, na twee dagen in een stad waar de mensen zo mager waren dat ze te klein leken voor de kamers waar ze in schuilden, stond ik nu tegenover een man die letterlijk uit zijn kantoortje barstte.
Licht gegeneerd overhandigde ik hem de steun van het Nederland- | |
| |
se volk: een fles whisky, een slof sigaretten en een envelop met 4.000
Duitse marken in kleine coupures. Hij veegde alles in een la alsof hij de hele dag niet anders deed dan onhandige weldoeners ontvangen, vroeg me nors welke andere media ik wilde bezoeken en barstte los in een tirade die me duidelijk moest maken dat al die andere krantjes en radiozenders het predikaat ‘onafhankelijk’ niet verdienden, dat alleen Dani echt multi-etnisch en antinationalistisch mocht heten, en dat hijzelf de enige professionele journalist was in heel Bosnië.
Deze kennismaking met de lokale gewoonte om juist de mensen die je het meest nabij staan het hardst zwart te maken was het begin van een vriendschap die tot op vandaag duurt. Ik weet zeker dat de dikste man van Sarajevo die lijstjes persoonlijk heeft opgesteld, en het lijkt me heel Bosnisch dat daar vooral mensen op staan zonder wie Senad Pečanin zelf niet meer had bestaan, althans: zonder wie hij een paar dagen lang zijn driftaanvallen niet had kunnen smoren in Jameson en Marlboro.
Het was mijn eerste bezoek aan het land dat ooit Joegoslavië heette. Elke keer dat ik over een zogeheten drakenklauw stapte, de plek waar een granaat op het trottoir uit elkaar was gespat, voelde ik een huiver rond mijn kaken. Maar verder ervaar ik sinds dat eerste bezoek een wezenlijk verschil met de mensen die ik er heb leren kennen: zij treuren om de afbraak van de steden van vroeger, ik heb niet anders gekend dan straten die aan slordig opgelapte ruïnes een zekere charme ontlenen. Hun straatbeeld wordt gekleurd door wat er niet meer is. Ik vind het mooi om van een stad het naakte staketsel te zien dat de glanzende gevels hier nooit prijsgeven.
De wandelingen door Sarajevo na de avondklok van tien uur waren sprookjesachtig. Een stad zonder elektriciteit is modern maar voorwereldlijk. Uit open ramen klonk zacht gepraat of de muziek van een radio op batterijen. Geluiden en geuren waren zo spaarzaam dat ze elk afzonderlijk in de lucht leken te hangen. Af en toe scheurde er een auto zonder koplampen voorbij: diplomaten, soldaten, zwarthandelaars misschien. Ik liep door een stad die op het punt stond een herinnering te worden. Een beschaving hing aan haar nagels boven de afgrond. De sensatie tot op de kern van de menselijke overlevingsdrang te zijn genaderd maakte me op een vreemde manier gelukkig.
De Balkan kende ik hooguit van Karl May. ‘Daarna vervolgden wij onze tocht. We reden door Baroetin, 's namiddags door Doebnitza en tegen de avond bereikte we Nevrekoep dat bekend stond om zijn ijzermijnen. Meer mochten wij van onze reeds tamelijk uitgeputte
| |
| |
paarden niet verlangen. De volgende dag ging het weer verder. Wij bevonden ons in een beroemde streek, want het was hier op deze bergen dat volgens de Griekse sage Orpheus door de macht van zijn gezang aan de bomen en rotsen leven en beweging schonk.’ Beelden van bloeddorst en metafysica, net als andere nieuwkomers was ik er als jongetje mee geïmpregneerd. De diepste indruk had een tragisch, heldhaftig verhaal gemaakt over een koninkrijk dat Montenegro heette - nog steeds is het de enige republiek van voormalig Joegoslavië die ik niet heb bezocht, om de herinnering te beschermen aan verzetsstrijders die met hun buksen in de bomen hingen en de heldendood in wuivende graanvelden.
Tijdens dat eerste bezoek aan Sarajevo liep ik in de ochtendzon over straat, minder bezorgd over de sluipschutters die me vanuit de heuvels in hun vizier hadden dan over de naam van de jonge schrijver die ik ging ontmoeten. Semezdin Mehmedinović, ik oefende de lettergrepen net zo lang tot ik ze fatsoenlijk kon uitspreken toen ik hem even later de hand schudde. Hij was lang en tenger, droeg een wit overhemd, had een vrouw en een zoontje van tien, en rimpels die zijn gezicht iets voornaams gaven. Glimlachen deed hij niet meer. Hij sprak over literatuur met de tedere strengheid van een gelovige.
Twee maanden later ontving ik via lange omwegen, post was er tenslotte niet, een keuze uit zijn oorlogsteksten in Engelse vertaling. ‘Het graf van een martelaar’ raakte me onverhoeds diep. Bloeddorst en metafysica, nog steeds, maar nu met de stijlbeheersing van een twintigste-eeuwse postmodernist. Een vignet van Sarajevo tijdens de oorlog. Semezdin woont nu in de Verenigde Staten. De New York Times heeft zijn poëzie over de Amerikaanse woestijn lovend besproken. Ik heb hem nooit meer gezien.
‘Een lichaam voor de begrafenis. Ik kijk naar een geknielde soldaat: het is nog maar een jongen. Een geweer rust in zijn schoot. Het gemompel van Arabische keelklanken is hoorbaar. Smart verzamelt zich in donkere kringen onder de ogen; mannen vegen over hun gezicht met open handpalmen. Tijdens de ceremonie word ik de aanwezigheid van God gewaar in ieder ding; als dit voorbij is neem ik een pen en stel een lijst op van al mijn zonden. Op dit moment verzet alles in mij zich tegen de dood; ik glij met mijn tong langs mijn tanden en proef de smaak van de lippenstift van een vrouw. Niemand huilt. Ik ben stil. Een kat springt over de schaduw van een minaret.’
Natuurlijk vroeg ik me af hoe ik me zou houden in een stad onder vuur. De angst voor de kogels die elk moment door het raam konden
| |
| |
vliegen, de machteloze woede als er weer iemand die ik kende uiteengereten op straat was gevonden, de knagende vraag: weggaan of blijven? Ik heb er een novelle over geschreven. Daarin verlaat ik uiteindelijk brandend Amsterdam met een motorbootje. Tijdens het schrijven probeerde ik me, lopend en fietsend langs het Concertgebouw, de Nederlandse Bank en de stille flats van Buitenveldert, voor te stellen hoe de vernietiging zich hier zou voltrekken, hoe de huizen zwartgeblakerd langs de Weteringschans zouden staan. Ik stelde me de begrijpelijke maar onaanvaardbare lafheid voor van vrienden die ervoor kozen te vluchten, en het verraad van anderen die plotseling in het kamp van de vijand stonden.
Intussen leerde ik de Balkan beter kennen, Bosnië in het bijzonder, en vooral Sarajevo. Ik ben een Bosnische patriot geworden. Van nationalisme begrijp ik meer dan vroeger. Ook van de schaamte die er de keerzijde van is.
Nationalisme is je eigen vlag mooi vinden. Ik vind de geelblauwe vlag van de jonge republiek Bosnië-Herzegovina prachtig, met zijn lelies. Ik voel het patina van eerbied en dankbaarheid liggen, nog steeds, over de manier waarop mensen omgaan met de mannen die tijdens de oorlog aan het front lagen. Ik beschouw de inwoners van Sarajevo als moreel hoogstaande wezens, ook de idioten, patsers en leugenaars. Ik kan een zekere trots niet onderdrukken als ik 's avonds vanuit de heuvels de stad zie liggen en alle lichtjes branden. Ik kan geen Serviër de hand drukken zonder te denken: waar was jij in de oorlog? En je vader? Ik duim voor de klinkklare maar onuitgesproken nichten die Bosnië vertegenwoordigen in het Eurovisie Songfestival. Ik stond in de stromende regen met tranen in mijn ogen langs de weg toen de begrafenisstoet van president Izetbegović, de vader des vaderlands, zwijgend voorbijliep.
En ik schaam me voor de kleine oplichters op straat, de benepen gemeentebestuurders die posters met blote borsten uit de stad weren, de dollars in de ogen als er weer eens een buitenlandse hulporganisatie langskomt, de laster in de kranten, de statistiek die zegt dat een derde van de vrouwen op hun werk seksuele intimidatie meemaken, en de volgende statistiek die zegt dat dezelfde vrouwen zelden aangifte doen omdat het er nu eenmaal bij hoort. Ik schaam me voor de kunstenaars, die tijdens de oorlog - toen Sarajevo heel even de culturele hoofdstad van de wereld was - zo blasé zijn geraakt van alle aandacht, dat ze nu wrokkig wegzakken in provinciale middelmaat, verongelijkt dat Jeremy Irons, Bibi Andersson en Bernard-Henri Lévy hun aandacht hebben verlegd. En die Susan Sontag, die had toch wel
| |
| |
even kunnen bellen dat ze te ziek was om nog eens langs te komen?
Senad Pečanin had misschien wel gelijk: een betere journalist ben ik in Bosnië nog niet tegengekomen. In elk geval heeft hij de integriteit, de ballen en de boerenslimheid om zich staande te houden als hoofdredacteur van zoiets onmogelijks als een opinieweekblad in een land waar roddel het meestal van de feiten wint, waar de journalistiek een laagbetaald en nauwelijks serieus genomen vak is, waar je beter niet kan vragen hoe de adverteerders aan hun geld komen. Senad runt Dani zoals Tony de Soprano's. Loyaal is hij alleen aan zijn vaste medewerkers. Publieke figuren, of het nu de burgemeester is of de Amerikaanse ambassadeur, weten nooit of ze een compliment van hem mogen verwachten of een snoeiharde, met de nodige research onderbouwde aanval op alles wat ze buiten het publieke oog proberen te houden. Hij is uitgever, interviewer, boekhouder, manager en columnist tegelijk. Al te gevoelige stukken van zijn verslaggevers ondertekent hij zelf, om de repercussies persoonlijk op te vangen. Een paar dagen nadat een islamitische knokploeg zijn deur had ingeschopt zat hij trillend als een enorme pudding tegenover me in café Palladium in Amsterdam. Ik weet zeker dat niemand in Sarajevo hem ooit heeft zien huilen. De tranen liepen hem over de wangen. Zijn eigen veiligheid kon hem niet schelen, maar Nedim, zijn zoontje... Even later kreeg hij een uitnodiging van Harvard University om een jaar op verhaal te komen. Hij nam vrouw Belma en de twee kinderen mee en doceerde internationaal recht, zij aan zij met zijn vrienden Michael Ignatieff en Samantha Power. Sindsdien laat hij geen gelegenheid onbenut om me even in te peperen wie hier nu de echte intellectueel is. De pret om zijn eigen grappen rolt als een ingehouden tsunami door dat massieve lichaam.
De islam ontleende aan de oorlog hetzelfde krediet onder de bevolking als het communisme bij ons: wat je ook dacht van de moslims, ze vormden het hart van het verzet. Het verschil is dat ze in vredestijd aan de macht kwamen. En dus waren de wereldmachten bang dat de militante islam in Bosnië een bruggenhoofd zou vinden naar Europa. In de jaren na Dayton, en zeker na 11 september, kamde de Amerikaanse veiligheidsdienst het land uit op Taliban en wahabieten. Ze werden niet gevonden, en sinds ik mijn eerste suikerfeest in Sarajevo vierde met een grote fles whisky verbaast me dat niets. Het gros van de Sarajevanen is moslim, het merendeel daarvan houdt zich aan de ramadan, maar van de regels heeft iedereen zo zijn eigen interpretatie. Dodelijk serieus zegt de een dat hij tijdens de vastenmaand nooit
| |
| |
drinkt voor de lunch, de ander bezweert me dat hij vier weken lang weigert varkensvlees te eten, de derde brengt met heilige ernst het offer maar een pakje per dag te roken. Osama bin Laden schijnt het geloof in zijn Bosnische broeders al jaren geleden te hebben opgegeven.
Grappen maken kunnen ze goed, films ook steeds beter, maar waar blijft de grote oorlogsroman? Omdat ik de taal nog steeds niet machtig ben, blijf ik aangewezen op vertaalde flarden. Bij elk bezoek laat ik me informeren of het er al is, het boek dat de pijn verzacht, verzoening en wijsheid biedt - of naar de bijl van Kafka grijpt: ‘Boeken die ons treffen als een uiterst pijnlijk ongeluk, zoals de dood van iemand die we meer liefhebben dan onszelf, die ons het gevoel geven dat we zijn verbannen naar de wildernis, als een zelfmoordenaar. Een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee binnen in ons.’
In de kring van schrijvers die voor de oorlog al de gevestigde orde vormden, hoef ik niet te zoeken. Die zijn vaak, ook onder de beschietingen, voluit blijven doorschrijven en kennen geen twijfel over het antwoord. Zoals veel schrijvers uit socialistische tijden zijn ze gewend een min of meer officiële status te bekleden, en daar schrijven ze naar. Aanklachten tegen de Servische agressor, klaagzangen om de jonge strijders die voor Bosnië zijn gesneuveld. Ze beschouwen het als de taak van de schrijver het vaderland te verdedigen, en dat betekent tegenwoordig ook: de waarden van de islam.
De jonge mannen die zij een heldenrol toedichten, de frontsoldaten, komen nu langzaam zelf met hun verhaal tevoorschijn. En heroïsch is het niet. Damir Uzunović, tegenwoordig boekhandelaar, lag ook in de loopgraven. Zijn verhaal over een nacht in de bunker doet denken aan Remarques Van het westelijk front geen nieuws. Korte zinnen, een helder thema: jongens op de drempel van de volwassenheid verliezen aan het front hun onschuld. Hun werk is de dood, en als ze straks in de maatschappij terugkeren, zullen ze nergens anders verstand van hebben. Dezelfde kalme vertellerstoon als die van Remarque, maar bij Uzunović zijn de mannen geen vrienden: ze wantrouwen elkaar tot op het bot. De pesterijen en intimidaties maken het leven in de bunker onmogelijk.
Maar dat is allemaal de buitenliteratuur: de literatuur van de partijbijeenkomsten en de frontlinie. Er is ook de binnenliteratuur. Die speelt zich af in de kelders, de huiskamers en de hoofden van begaafde, nerveuze, vindingrijke enkelingen. Schrijvers als Semezdin Mehmedinović, Alma Lazarevska en Nenad Veličković. Ergens in de dertig, opgegroeid met poststructuralisme en popcultuur, tegen de oor- | |
| |
log op gelopen en nu in staat tot vlijmscherpe, bijna lichtgevende passages. Geen hele romans, maar schetsen van een houding die tegelijk ironisch en gelovig is. Diep ironisch en diep gelovig, op hetzelfde moment.
Metafysicus, of eigenlijk tovenaar, werd je in Sarajevo vanzelf, schrijft Antonije Zalića in Gele sneeuw, een verhalenbundel die hij schreef na zijn vlucht naar Amsterdam. Je was overgeleverd aan het lot van de rondschietende kogels; er was geen keuze dan thuis blijven en wachten. ‘Een isolement als in een Tibetaans klooster, een dieet in de beste tradities van strikte ascese. Er was geen elektriciteit, dus waakten we elke nacht in volledige duisternis, met de blik naar binnen gericht. Het leven was teruggebracht tot de vier elementen (vuur, water, lucht en aarde), waarin de buitenwereld alle belang verloor. En de tijd was niet meer dan een enkel, volkomen leeg moment dat eenvoudig voortduurde.’
Gelovig, maar zonder moskee. Want tegelijk is er de ironie, de onwil dingen voor waar aan te nemen, het ongeloof. De nieuwe schrijvers van Sarajevo komen het ene moment met bezielde passages over de brandende bibliotheek of een oude dame die de dood met horoscopen overwint, en schakelen het volgende moment over naar een ragfijne spot waarvoor niets heilig is. Want de werkelijkheid die ze tegenover zich vinden is niet massief en onomstotelijk. Integendeel: ze hebben met eigen ogen gezien dat alles zomaar kan veranderen, dat het huis waarin je met vrouw en kinderen woont ineens in vlammen opgaat, dat de man die net nog voor je stond nu op straat ligt, dat je land niet meer je land is. Niets is gegarandeerd. Om op die wereld te antwoorden, zoeken ze naar een taal die tegelijk helder en dubbelzinnig is. Naar een geloof zonder geloof, een ernst zonder gewicht, een roman zonder samenhang.
Dirk van Weelden zei een keer dat een probleem pas interessant wordt als het overzichtelijk is maar complex. Misschien ben ik daarom verslaafd aan Bosnië. De beste journalist van het land geeft les aan Harvard maar verdient zijn brood door on the side een tuttig damesblad uit te geven. Het land heeft de hoogste moslimdichtheid van Europa, maar de meisjes lopen in naveltruitjes over straat. De beste voetballer van een voetbalgek land, Zlatan Ibrahimović, speelt voor Zweden. De grootste morele tragedie van de jaren negentig, Srebrenica, vond plaats in een slaperig industrieel gat waar de enige hotelbaas de oorlog overleefde omdat het touw knapte toen hij zich naast zijn zus wilde ophangen. Het land waar per hoofd van de bevolking het meeste internationale geld ter wereld is ingepompt heeft de slechtste
| |
| |
economie van Europa. Elke middelgrote stad heeft zeker drie theaters maar geen enkele krant heeft een theatercriticus. De islamitische televisiezender jat elke nacht urenlang scabreuze hip-hopvideoclips van mtv. De terrasjesdichtheid is hoger dan in Rome, maar geld om meer te bestellen dan een enkele espresso is er niet. De twee grootste boeven, Karadžić en Mladić, zijn al tien jaar onvindbaar maar iedereen kent wel iemand die ze gewoon over straat heeft zien lopen. Over het klassieke monument van de oorlog, de uitgebrande bibliotheek in Sarajevo, is nog steeds geen besluit gevallen: moet ze worden afgebroken of gereconstrueerd? En dus blijft ze maar staan zoals de vlammen haar hebben achtergelaten, het karkas van een beschaving die trots is op haar geschiedenis maar geen idee heeft van haar toekomst.
Ik heb, sinds ik die eerste keer met een kogelvrij vest aan en een blauwe helm op mijn hoofd tussen de zandzakken door de stad in liep, nooit nee gezegd op een vraag uit Sarajevo. Ik heb mensen verblijfsvergunningen in Nederland bezorgd op basis van uitnodigingen voor fictieve conferenties, de winkelpaden van de Makro afgestruind om overlevingspakketten voor schrijvers in Sarajevo samen te stellen, kunstfestivals over en weer georganiseerd, de handen geschud van opeenvolgende asgrauwe ministers van Cultuur omdat vrienden een gewichtige buitenlander nodig hadden om iets gedaan te krijgen, nachten doorgewerkt om de boventitels van een theatervoorstelling of de vertaling van pathetische essays te fatsoeneren, in gymzalen en koude boerderijen geslapen, stom staan stamelen in vluchtelingenkampen, ik heb nooit nee gezegd en dat heeft me oprechte vriendschappen opgeleverd, nachten van drank en grappen, zelfgebreide pantoffels van een dankbare moeder en het besef dat echte mensen niet kapot te krijgen zijn. Zou Sarajevo zonder mij nog hebben bestaan? Natuurlijk. De vraag is te belachelijk om op te schrijven. Maar ik zal nooit nee zeggen, want de volgende keer dat ik in Sarajevo iemand tegen het lijf loop die zegt dat iets onmogelijk is, wat het ook mag zijn, wil ik niet dat het aan mij gelegen heeft.
|
|