De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Adriaan van Dis
| |
[pagina 209]
| |
tend naar de sloop, met kapotte liften, dichtgetimmerde ramen en hopen vuilnis, neergekwakt op wat eens een voetbalveld was geweest. U schrok van mijn woede. ‘Veel te veel Afrikanen,’ zei u. ‘Ze hebben geen beschaving.’ Wat kan u een vies gezicht trekken. Ik geneerde mij voor uw houding. Ik had gehoopt dat u solidair zou zijn met de migranten uit uw wijk. Al besef ik dat zoiets voor u moeilijker is dan voor mij. Wat heb ik te stellen met schorem dat de buurt onveilig maakt? Dat woont niet in het zesde. En ik hoef mijn trap niet met lawaaischoppers te delen. Even dacht ik dat u me naar de mond wilde praten. ‘Wij blanken,’ zei u. ‘Wij blanken zijn anders.’ Ik vroeg maar niet hóé anders. Had u verwacht dat ik ook op ‘de zwarten’ zou afgeven? Begreep u waarom ik plotseling een paar Turkse zinnen op u losliet? Talebe para yok. Student geen geld. Tamam, arkadas? Oké, kameraad? Woorden opgedaan in de jaren zestig, toen ik met een rugzak door uw land trok. Ik hoopte daarmee van het voetstuk af te stappen waar u mij zojuist op had gezet. U had me witter en burgerlijker gemaakt dan ik wil zijn. Ik liet u op onhandige wijze weten dat ik sympathie voor de Turken heb en dat u uw achtergrond voor mij niet hoeft te verloochenen. Ik ken de leemdorpen in de uithoeken van Anatolië. Ik zag er kinderen in het stof spelen, ver van school en alfabet. Net Afrika. Ja, ik wilde u laten merken dat ik anders was dan de arrogante Fransen die bij u beknibbelen op de vermaakkosten van hun in de uitverkoop verworven chique labelkleding. Anders ook dan de Fransen die de week daarvoor tegen de Europese grondwet hadden gestemd, een non dat zich verzette tegen de komst van goedkope arbeidskrachten uit de nieuwe oostelijke lidstaten - de spreekwoordelijke Poolse loodgieter - maar vooral ook een non tegen Turkije. Al hadden beide zaken niets met de ratificering van de grondwet te maken, de angst voor nog meer goedkope arbeidskrachten en de angst dat de islam straks de grootste godsdienst van Europa zou worden, gedijden goed in het kamp van de neestemmers. Volgens de kranten lagen de Middeleeuwen aan de andere kant van de Bosporus. Turkije zou een grijze wolf in schaapskleren zijn. ‘Turkije hoort bij Europa,’ zei ik. ‘Door het af te wijzen jaag je het juist in de armen van fanatici. Betrek het erbij, open de deuren voor kennis en handel, alleen zo hef je achterlijkheid en isolement op. Bovendien hebben we al die jonge mensen straks hard nodig.’ U leek het daarmee eens te zijn. En de islam? Hoe meer je hem verkettert des te belangrijker die wordt. Ik dreef ook nog de spot met de laïcité, het staatsgeloof in de scheiding tussen kerk en republiek. De door en | |
[pagina 210]
| |
door katholieke République Française. Tientallen verplichte christelijke vrije dagen, maar een suikerfeest voor de moslims kan er niet af. Ja, ik probeerde gemene zaak met u te maken. Het leverde me nog wat op ook: tien procent korting. Een paar maanden later en dunner kwam ik met een nieuwe lading in te nemen broeken bij u langs. Het afspelden ging trager dan gewoonlijk en u stonk uit uw mond: het was ramadan, u werkte al een halve dag op een nuchtere maag. Geen thee. ‘Ik vast,’ zei u trots. Ik meende zelfs een licht dédain bij u te bespeuren toen u knikte naar de restaurants aan de overkant van de straat waar het kantoorvolk haastig het dejeuner naar binnen werkte. U kon zich beheersen. Door eenmaal per jaar een maand te vasten, heeft u ook nooit decadent aan de lijn hoeven doen. De zeden en gebruiken van uw geloof houden u in toom. Van uw eerdere onderdanigheid was die dag weinig te bespeuren, integendeel: u toonde zich superieur. Maar misschien verbeeld ik me dat allemaal maar. En toch: waren we bij de eerste ontmoeting samen vreemden in Frankrijk en zochten u en ik naar een verbond - blank tegen zwart, wij tegen de Fransen tijdens de ramadan liet u mij niet meer toe. Het was u tegen mij. Uw geloof tegen mijn ongeloof. Moest ik daarom het volle pond betalen? Al jong heb ik geleerd andere geloven te respecteren. Wij wisten als kind wat moslims, hindoestanen en boeddhisten waren. Mijn halfzusjes groeiden in Indië tussen wel vijf geloven op. Hun baboe was een animiste. Mijn vader en moeder hadden moslimvrienden. Terug in Holland las mijn moeder met Kerstmis altijd een passage uit de ‘heilige boeken’ van de wereldgodsdiensten voor. De thora, de Oepanisjaden, de Bhagavadgita, de lessen van Boeddha, Christus of Mohammed - alle bevatten voor haar dezelfde kern, al was het bij die laatste twee wel zoeken naar een passage waarbij niet uit naam van een god werd afgeslacht. Al op mijn vierde wist ik dat de islam zijn eigen wetten stelde. Zo liet de op Java achtergebleven wettige echtgenote van mijn vader zich voor de mohammedaanse wet van hem scheiden - de jonge republiek stelde toen haar eigen regels - maar de sharia gold niet in ons domineesland en dus kon de man die mij verwekt had niet met mijn moeder trouwen. Een rotstreek van die eerste vrouw, ze had zich aan de Nederlandse wetten kunnen houden, maar ook een daad van onafhankelijkheid van het vrije Indonesië - en daar hadden we thuis, merkwaardig genoeg, weer wel begrip voor. Het waren de Hollanders, die hypocriete Hollanders met hun christelijke wetten, die mijn vader tot bigamist en mij tot bastaard maakten - een rechteloos kind met moedersnaam. Ik hoor mijn moeder nog foeteren. | |
[pagina 211]
| |
De islam was anders. En anders was bij ons thuis heel gewoon. Wij waren anders: één familie met drie verschillende achternamen. Mijn vader was anders: een gek die zich opsloot en soms dagen in het donker zijn doden lag te tellen. Mijn moeder was anders: een verse weduwe die met een werkloze praatjesmaker samenhokte. Het huis waar we woonden was anders: een chaotische repatriantenkazerne waar van 's morgens vroeg tot 's avonds altijd wel ergens iets op een petroleumstelletje pruttelde. Blauwen werden de Indische bewoners genoemd, vanwege de blauwe glans op hun zwarte haren. Maar ze roken lekkerder dan die muffe kaaskoppen. Ook ik, al had ik sproeten en rossig haar. Wij namen elke dag een bad en spoelden ons poepgat met een waterfles. De kaaskoppen gingen hooguit één keer per week onder de douche. Ja, ook ík was anders. Een vredeskind dat bij de oorlog van zijn ouders en zusjes wilde horen. De totok die geen Maleis begreep. Een jongen die zich verkleed het veiligst voelde (verkleed kwam je elke oorlog door). Toneel was mijn redding. Ik speelde dat we rijk waren. Ik speelde dat mijn vader niet werkloos was. Nog beter: ik speelde dat ik niet bij die idiote familie hoorde. Ik was van adel, uitbesteed aan een strenge hand om later weer naar mijn kasteel terug te keren. Daarom sloeg die vreemde man mij dagelijks: ik verdiende zijn straf want ik was te hooghartig, als prinsenkind diende ik nederigheid te tonen. Ik speelde, ik verbeeldde. Al heel jong leerde ik mij in een ander te verplaatsen. Uit noodweer. Ik wist wat het was om er niet bij te horen. Wit te zijn onder de bruinen. Spelblind onder slimmeriken. Bangeschijter tussen de stoerlappen. Maar het was goed anders te zijn, dat had ik thuis wel begrepen. Beter anders zijn, dan Hollander. God, wat hadden wij thuis een hekel aan de Hollanders. De brieven die mijn moeder naar de Hollanders stuurde... het onrecht dat ze haar gezin hadden aangedaan, de vernederingen. Bedelen moest ze om het pensioen van haar eerste man, een knil-officier die door de Japanse bezetters was onthoofd. Gestorven voor Koningin en Vaderland, maar na de oorlog was hij voor de Hollandse bureaucraten te bruin om een oorlogsheld te zijn. Kende hij geen opstandige nationalisten, aan wiens kant stond hij eigenlijk? Je wist maar nooit wat die bruine broeders onder elkaar uitvoerden. Jaren heeft mijn moeder voor zijn rehabilitatie moeten vechten. Ze won. Ze vocht ook voor vier jaar niet uitbetaalde soldij. Ze verloor. Verkeerde loket: Nederland ging daar niet over, moest ze voor in Indië zijn - een Indië dat niet meer bestond. Alsof haar man niet in Breda, op de Koninklijke Militaire Academie, zijn officierseed had afgelegd... O, die Hollanders, die vreselijke Hollanders, wat kon mijn | |
[pagina 212]
| |
moeder tegen ze tekeergaan, tegen de Hollanders in Nederland én de Hollanders in Indië. Ze hoorde niet bij de witte koloniale kliek omdat ze te ver over de kleurlijn was gestapt, ze hoorde niet bij de inlanders omdat ze te zeer met het Gezag was getrouwd. Terug in Nederland hoorde ze niet bij de oorlog in Europa; haar eigen oorlog telde niet mee. En die Hollanders, die vreselijke Hollanders, dachten zich van alles het middelpunt. Er was maar één volk dat geleden had. Eén volk dat zich tegen de Duitsers had verzet. O, die Hollanders, als je eens wist hoe ze de overlevende joden bij terugkomst hadden behandeld - eerst verraden en dan nog eens bestolen. En hoe schofterig gedroegen de zogenaamde goeien zich niet tegenover de fouten. Hoe ze de nsb'ers in de kampen behandelden. Grote en kleine daders werden over één kam geschoren. Hollanders, als ze de kans kregen waren ze geen haar beter dan de moffen. En wij dan? Waren wij geen Hollanders? Ik was toch ook in Nederland geboren? In Holland. (Indische mensen zeiden ‘Holland’ - ‘Nederland’ was te Hollands.) Ja, en toch hoorden we er niet echt bij. We waren niet beter, niet minder, maar anders. Met de jaren is het van huis uit meegekregen gevoel van ‘er niet bij horen’ ook een deel van mijzelf geworden. Hoe dan ook, ik heb mij altijd aangetrokken gevoeld tot mensen die er - in de ogen van een lokale meerderheid - níét bij horen. Vooral tot mensen die worden gediscrimineerd vanwege de donkere kleur van hun vel. De kleur die ik niet had, maar graag wilde hebben. Op school had ik een verhaal uit Meesters der Negervertelkunst uit mijn hoofd geleerd en daar won ik een voordrachtswedstrijd mee. (Negers, zo heetten zwarte mensen toen nog.) In het spel wérd ik een neger. Daarna knipte ik jarenlang ‘opstandige negers’ uit de kranten, hield ik spreekbeurten over de rassenrellen in het Zuiden van de Verenigde Staten. Niet uit linksigheid, maar uit een gevoel van rechtvaardigheid (thuis waren wij verre van rood). Na de negers kwamen de joden. Had ik ook graag willen zijn, hoorde je tenminste bij een oorlog die meetelde. Daarom haalde ik dekens op voor de gevluchte joden uit Hongarije en gaf ik tijdens de Zesdaagse Oorlog bloed voor de soldaten in Israël. Ja, ik heb niet lang daarna zelfs nog weken in een kibboets gewerkt. Neger, jood, hoe je je best ook deed, je kon het nooit worden. Misschien was dat ook wel een voorwaarde, want de kern van mijn betrokkenheid ligt in het buitenstaanderschap, in het nergens bij horen. Kwam mijn betrokkenheid dan niet voort uit een hang naar ‘slachtofferschap’? Het heeft er alle schijn van, zeg ik achteraf. Misschien waren slachtoffers ver weg overzichtelijker dan de door de | |
[pagina 213]
| |
oorlog getraumatiseerde gek die thuis de boel onveilig maakte. Uiteindelijk ging de betrokkenheid verder. Het grote lezen begon (nog beter dan toneelspelen: lezend kon je duizend levens leiden!). Met de boeken ontdekte je de broosheid van het vrije woord. Je hoorde van boekverbranding, censuur, de index, gevangen en verbannen schrijvers. Dus las je alle ‘viezeriken’ die niet op de boekenlijst mochten staan. Eenmaal op de universiteit beland, kocht je in de Manhuispoort een beduimelde Lady Chatterley's Lover en later: Tropic of Cancer (waar je bij in slaap viel), Mefisto, Pijpelijntjes... Door te lezen wat ooit níét mocht, verwierf je alsnog heldendom, al was het in een leunstoel. Maar de strijd om het vrije woord bleek nog niet gestreden. Het Griekse kolonelsregime (1967-1973) muilkorfde journalisten en schrijvers. In de eerste jaren van mijn studie Nederlands behoorde ik tot de oprichters van de Griekenland Werkgroep en schreef ik - gedicteerd door een bevlogen docent - brieven naar kranten en Tweede Kamer om aandacht te vragen voor de ‘schending van de rechten van de mens’ aldaar. (Vreemd, in Oost-Duitsland, de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek China werden de mensenrechten veel ernstiger geschonden, ik wist het, toch maakte ik mij daar aanmerkelijk minder druk over. Niet omdat links last had van eenzijdige verontwaardiging, zo links was ik toen nog niet. Ik maakte me druk om wat ik kende.) Griekenland bereisde ik in tijdens mijn Grand Tour. In 1969 had ik op Corfu met een journalist gesproken die van hogerhand geen woord meer schrijven mocht, ik logeerde bij een strijdbare familie van wie alle mannen waren opgepakt. Het was de liefde voor het land en de mensen die me deed handelen. En eigenliefde, naar ik vrees. Want wie was de man die, verkleed (!) in een witte regenjas, de ruiten van de Olympic Airways inkinkelde? Een held natuurlijk. Leidseplein ontruimd. Voorpaginanieuws. Verhoord door de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Eindelijk in het Verzet. Een nieuwe liefde bood zich aan - een zelfoverstijgende liefde voor de poëzie ditmaal. Halverwege mijn studie maakte ik kennis met het Afrikaans, een derivaat van het zeventiende-eeuwse Nederlands dat zijn klompen had uitgetrapt. Een Germaanse loot met zwarte vleugels. Met een klein beetje moeite kreeg ik toegang tot een ander werelddeel en kon ik in een taal verwant aan de mijne deelgenoot worden van de vreemde pijn en schoonheid van een verscheurd land. Maar hoe pijnlijk: uit naam van diezelfde taal werd aan andere volken in Zuid-Afrika het volledig burgerschap onthouden. ‘Die Taal is ons | |
[pagina 214]
| |
identiteit,’ zeiden de nazaten van de Boeren (een van de eerste bevolkingsgroepen die zich tegen de imperialistische macht van het ‘Perfide Albion’ verzetten). Ik raakte steeds meer gefascineerd door de geschiedenis van die rare witte stam onder de Limpopo - bastaards op zoek naar zuiverheid. Wat bleek? Je kon ook Afrikaans studeren - een studie waar je niks mee kon worden. Wat wou je nog meer. Eindelijk aan die benauwende grenzen van de studie Nederlands ontsnappen... Maar al reisde ik ver in die Taal, ik keerde lezend ook terug in het Indisch milieu van mijn jeugd. Die kleurgevoeligheid, het ontkennen van de kleur van je vel... ik herkende het maar al te zeer. Schoonheid voerde mij naar Afrika. Maar mocht dat wel? Ik had namelijk al spoedig door dat goede literatuur zich geen donder aantrekt van politiek fatsoen en mensenrechten. De grootste dichter van het stel - N.P. van Wyk Louw - was nou niet direct een voorbeeld van verzet. Ik moest hem wel bewonderen. Ter compensatie sloot ik me aan bij de Anti-Apartheidsbeweging. Politiek was ik daar een vreemde eend in de bijt, maar ik kon er een deel van mijn gevoel voor onrecht kwijt en vooral mijn verzet tegen die vreselijke Hollanders die de Apartheid goedpraatten - en dat waren er heel wat in die tijd. Je kon er nog nuttige dingen doen ook: schrijvers onder de aandacht brengen die het land waren uitgezet. En zo tuimelde ik door mijn liefde voor het Zuid-Afrikaans in de journalistiek. Door Zuid-Afrika raakte ik ook steeds meer betrokken bij het continent Afrika. Ik ontdekte de zwart-Afrikaanse literatuur: Okot P'Bitek, Ngugi, Achebe, Soyinka en Ousmane. Moderne meesters der ‘Negervertelkunst’. Ik wilde ze niet meer spelen, ik wilde ze ontmoeten. Zuid-Afrika kwam ik na mijn eerste bezoek toch niet meer in, mijn betrokkenheid met de anti-apartheidsstrijd was de visummannen in Pretoria kennelijk opgevallen. Maanden trok ik van Kenia naar Senegal om daar schrijvers voor krant en radio te interviewen. Natuurlijk ging het mij om avontuur en reizen, maar ik geloofde ook werkelijk in het moderne Afrika. Dat wilde ik die Hollanders laten zien. Niet de bedelacties en safaribeelden met een luipaard op schoot, maar zwarte intellectuelen die vol zelfvertrouwen in de toekomst keken. Makkelijk waren die contacten in Nairobi, Duala, Lagos, Accra en Dakar niet altijd. Vragen over en kritiek op corrupte binnenlandse leiders werden niet echt op prijs gesteld. Er was maar één echte boosdoener: het witte Westen. Onderwijl werd er wel heel veel verwacht van een witte westerse student met een taperecorder. Een lezerspubliek in Nederland, uitgevers, subsidies... toch weer die opgehouden hand. Maar hoe kon het ook anders, het lezerspubliek van de meeste Afrikaanse schrijvers woonde in Londen en Parijs; de bevolking in eigen land | |
[pagina 215]
| |
was te arm en te ongeschoold om ooit een boek te kunnen kopen. Mijn kritische verslagen over Afrika werden mij in het linkse milieu - met de jaren ook míjn milieu - niet altijd in dank afgenomen. Toch werd na Afrika mijn wereld minder wit. Had ik eigenlijk wel goed om me heen gekeken? Waarom pakte ik elke zomer mijn rugzak, als ik ook in eigen land op reis kon gaan? De gastvrijheid die ik tijdens mijn Grand Tour in de dorpen tussen Basra en Bagdad onderging, kon ik ook in de exotische eethuisjes van de Amsterdamse Pijp vinden. De Ander woonde om de hoek. Afrika deed boodschappen op de Albert Cuyp. Liep ik ervoor weg? Werd het niet tijd met de ‘Ander’ in Nederland kennis te maken? Het woord multicultureel bestond nog niet, maar de tijd was er rijp voor. Schoorvoetend maakte ik voor de radio besprekingen en reportages over ‘exotische nieuwkomers’ op het culturele podium. Aandacht werd op prijs gesteld: juichen mocht, kritiek niet. Vaak had ik het gevoel dat de tenen van migranten hier langer groeiden dan in de landen van hun voorouders. Ook stootte ik op wrok, jaloezie en verongelijktheid. En ik kon die gevoelens steeds beter plaatsen. Pas later, na vele gesprekken en meer ontspannen contacten, begreep ik dat er een onuitgesproken band bestond tussen de migranten in Europa en de volken in die zogenaamde derde wereld. Niet noodzakelijk een van solidariteit (niemand houdt van delen), maar eerder een band van kleur, komaf en geloof. Er bestond, hoe ongearticuleerd ook, kennelijk een gemeenschappelijk verleden van koloniale uitbuiting, slavernij, contractarbeid en achterstelling. Het is allemaal meer dan vijfendertig jaar geleden en nog is die hoekigheid er niet af. Dromen zijn in duigen gevallen, de angst voor vreemdelingen in Nederland is eerder toedan afgenomen. En Europa heeft zijn handen van Afrika afgetrokken. Kon vroeger een jonge slimme Afrikaan nog dromen van een reis naar Europa, nu keert hij zich van Europa af. Hij weet hoe dicht de grenzen zijn en hoe vol de gevangenissen zijn. De verbittering is alleen maar toegenomen. Een andere nieuwkomer drong zich bij mij op na het verschijnen van The Satanic Verses van Salman Rushdie (1988). Zelden las ik een boek met zoveel opwinding. Ik dacht: hier is een schrijver aan het woord die in toon en stijl en thema een brug slaat tussen twee culturen. Indiase sprookjes, apocriefe koranverhalen, persiflages op de westerse samenleving, alles duikelt in dat boek over elkaar heen. Nieuwkomers en eigenheimers worden bespot, heilige huisjes van Oost én West omvergetrapt. Rushdie is in The Satanic Verses een zoeker, een twijfelaar. Een moslim die zijn geloof zo serieus neemt dat hij het ter discussie stelt. Maar helaas, de roman verscheen te vroeg. Rushdie werd verketterd door gelovigen die slechts één Boek wensen | |
[pagina 216]
| |
te lezen en zelfs dat niet. India deed The Satanic Verses in de ban. Iran volgde met een fatwa. Salman Rushdie dook onder. Er werd een vertaler vermoord, een uitgever in de rug geschoten, en ook in Nederland liepen moslims te hoop die het boek wilden verbranden en verbieden. Ik sloot me aan bij een groepje schrijvers en journalisten dat voor de roman van Rushdie wilde opkomen. Weer schoonheid als engagement. Maar het was niet de bedoeling dat we ons tegen de moslims in Nederland zouden keren. Moesten we niet juist met ze praten, hen bij het debat betrekken? Opkomen voor het boek, maar tegelijk voorkomen dat de Nederlandse moslims gezien werden als middeleeuwse handenafhakkers. Aandacht, je niet van de ander afkeren, maar luisteren, hoe oneens je het ook met elkaar bent. Praten met imams en schoolkinderen. Een toneelbewerking naar Nederland halen van Rushdies Haroun and the Sea of Stories (een parabel over verbeelding en censuur) en er met middelbare scholieren over discussiëren. Voor het eerst van hun leven betraden schoffies in trainingspakken en meisje met hoofddoeken een theaterzaal. Ze mochten na afloop nog een grote mond opzetten ook. De scholieren wilden wel accepteren dat een schrijver de wereld met twijfel en fantasie mag bestoken, maar van hun geloof diende hij af te blijven. De islam was hun bedding, niet dat ze er veel van wisten, maar het was misschien wel het enige dat ze nog met hun ouders deelden. Ze verdedigden zaken die zich niet verdedigen lieten en ze wisten het, vandaar hun fanatisme. Ze konden zich helemaal geen zelfkritiek veroorloven, want als ze het geloof van thuis loslieten, waar hoorden ze dan nog bij? Hoe onwrikbaar vast de tegenstellingen ook, toch bewaar ik de beste herinneringen aan deze debatten. Zelden zo optimistisch geweest als toen. Wat een slimme meisjes zaten er in die zalen. Die verwende kinderen van mijn vrienden uit Amsterdam-Zuid mochten wel eens aan gaan poten, als ze niet oppasten werden ze aan twee kanten ingehaald door deze jonge ambitieuze allochtonen uit de buitenwijken. Tussen zulke nieuwe Nederlanders wou ik graag oud worden. God wat klinkt het braaf en slijmerig en politiek correct vandaag de dag. Maar geloof me, zulke ontmoetingen waren nieuw in die tijd. Voor mijn goeie fatsoen ben ik zelfs nog de koran gaan lezen. Ja, uw boek meneer de kleermaker. Bent u daar nog? Ik heb het wel zien liggen op de bovenste plank in uw atelier. De koran als geestelijke verbandtrommel. Raar? Ja, net zo raar als die uitgemergelde Jezus die mijn kaasboer boven zijn deur heeft hangen, of de gebedszegel op de deurpost bij de joodse bakker. Parijs pronkt met zijn ‘uiterlijke kentekenen des geloofs’, maar aan de uwe moeten we nog wennen. De hoofddoeken op school zijn verboden en dus zie je ze meer op straat | |
[pagina 217]
| |
dan ooit. Ook de opgestoken vinger van een minaret schijnt niet in het stadsbeeld van de buitenwijken te passen, ondanks de monsterlijke hoogbouw. Dus bidden de moslims maar in garages en gaan de imams ondergronds. Men is bang voor uw geloof. En dat snap ik best nu ik de boodschap van de profeet gelezen heb. Wat een oorlogszuchtige toon. Nog erger dan het Oude Testament en dáár vloeit al zoveel bloed. Maar welke gelovige leest zijn heilig boek om het naar de letter te leven? Religieuze mensen leven in een traditie, koesteren zich in vertrouwde zeden en gewoonten, zeggen hun gebeden, dopen, besnijden, vasten, sjoemelen en dat noemen ze dan Geloof. Hun koran of bijbel, of welke goddelijke openbaring ook, is zelden leidraad. Men schikt zich in het leven der vaderen en vindt hooguit achteraf excuses voor zijn handelen in een Boek. Niet andersom. Zo leven gelovigen waar ook ter wereld. Een moslim keert zich niet tegen de westerse levensstijl omdat het in de koran staat, hij keert zich daartegen omdat hij zich bedreigd voelt. De ontwikkelingen gaan hem te snel, hij is bang van zijn traditionele en lokale gewoonten vervreemd te raken en daarom houdt hij er sterker aan vast dan ooit. Maar als hij als moslim het gevoel heeft dat de moderne wereld hem vernedert, is het goed te weten dat zijn haat tegen onze decadente, ongelovige bende door een geheiligde tekst wordt gelegitimeerd. U ziet, ik probeer me weer in de Ander te verplaatsen. Ook in u, met uw mond vol spelden. Want u wordt er toch maar lelijk op aangekeken dat een groep gekken uit naam van uw profeet de halve wereld schrik aanjaagt. En ook die jochies in de buitenwijken worden erop aangekeken, maar u weet net zo goed als ik dat kinderen tussen de elf en zestien jaar niet uit religieuze motieven al een jaar lang elk weekend een paar honderd auto's in de fik steken. Hun verontwaardiging mag heilig zijn, maar ze kunnen nog geen krul uit de koran lezen. Ze zijn gewoon kwaad. En ongeschoold. Slecht opgevoed. Ze wonen rot en raggen uit pure woede en verveling de boel kapot, daar heeft de jihad geen donder mee te maken. Er is zelfs een fatwa uitgesproken door de hoogste moslimraad van Frankrijk die iedere moslim verbiedt ‘bevrediging en verlossing’ te zoeken in het deelnemen aan geweld. Die jongens lachen erom. Al zijn er achteraf natuurlijk altijd fanatiekelingen die kwaaie zinnen uit de koran citeren om de stompzinnige woede een profetische betekenis te geven. En anders doen de angsthazen en haatzaaiers in het xenofobenkamp het wel. | |
[pagina 218]
| |
Ik heb echt even geloofd dat de kinderen en kindskinderen van onze gastarbeiders vol ambitie naar hogere regionen zouden doorstoten, zoals wij babyboomers destijds. Maar ik ben te optimistisch geweest. In uw wijk La Courneuve wonen gezinnen waar zich al een derde generatie werklozen aandient. Gemiddeld achtentwintig procent van de bewoners zit daar zonder werk (landelijk is dat iets boven de negen procent). Onder de jongeren in La Courneuve is het percentage werklozen rond de veertig procent. Het gemiddelde inkomen in de wijk ligt onder de tienduizend euro per jaar, de modale Parijzenaar ontvangt het dubbele. (Cijfers: december 2005). La Courneuve: 35.000 bewoners, tachtig verschillende nationaliteiten, maar tamelijk één in kleur: bruinzwart. Het is niet makkelijk om getallen over bewoners uit de probleemwijken te pakken te krijgen. Officieel vindt er geen statistisch onderzoek plaats naar de maatschappelijke positie van ‘etnische minderheden’. Voor de wet is immers iedereen gelijk. We mogen dus niet weten waar die andere kleur of vreemde achternaam woont en of hij werk heeft of niet. Het Franse integratiemodel is kleurenblind. Vive l'Egalité. Maar achter die sluier van gelijkheid bloeit de discriminatie. Wie Saïd of Bubakar heet kan maar beter zijn naam veranderen als hij voor een sollicitatiegesprek wil worden opgeroepen. En als hij al voor een gesprek wordt uitgenodigd, schiet hij aan woorden tekort. Een recent onderzoekGa naar voetnoot* heeft uitgewezen dat de woordenschat van jongeren uit de probleemwijken nauwelijks de achthonderd overstijgt. Aan de andere kant van de périphérique beschikken blanke jongeren van dezelfde leeftijd over minstens tweeduizend woorden. La Courneuve, tien metrominuten van het centrum verwijderd, maar in de praktijk lichtmijlen van de witte wereld verwijderd. Ga maar eens op een willekeurig station in Parijs kijken. Het zijn altijd de passagiers met een kleurtje die zich moeten legitimeren, zelden de blanken. En wie moet zijn tas voor de politie openmaken als hij op het Gare du Nord aankomt? De jongeman met rastamuts, de Senegalees in leren jekker. Ik geloof graag dat de politie uit ervaring handelt. Wat hoorde ik laatst op France Info: ‘Tachtig procent van de gedetineerden is allochtoon.’ Zeg maar bruinzwart. (Ja, ik hamer op die kleur omdat het me zo aan de tijden van Apartheid herinnert.) Verplaats je in de Algerijnse scholier die tien keer per dag zijn carte d'identité moet tonen, loop in gedachte een stuk op met de Afrikaanse jongens die vrijdagavond de stad in trekken en die om het minste of geringste worden gefouilleerd en gekneveld. Als een van hen in alle achteloosheid de metro binnenstapt, grijpt de halve coupé naar zijn portemonnee. Je zou er bijna van uit stelen gaan. | |
[pagina 219]
| |
Ook ik ben al twee keer door zo'n jongen gerold. Ook ik houd mijn hand op mijn broekzak als ik een groep opgeschoten jongens de metro zie binnenstormen. Verplaatsen die jongens zich ooit in mij? Zij weten toch ook dat er bendes zijn die hele coupés terroriseren? Honderden mobiele telefoons en portemonnees zijn op die manier al afhandig gemaakt, er zijn vrouwen onzedig betast. Het is gemeld in vingerdikke krantenkoppen. Zelfs als je maar zeshonderd woorden kent, snap je die berichten. De spanning neemt toe in de stad. De treiterijen nemen toe. Ik heb er wonderlijke staaltjes van gezien, ja, ik hou ze stiekem bij. Zaterdagmiddag bij het ondergronds troittoir roulant van metro Montparnasse, waar haastige passagiers onwennig op de in drie snelheden voorschietende rubberen loper springen. En dan pootje lichten. Tot de politie komt en dan hard wegrennen. Elke zaterdagmiddag weer. Wat een lol. Ik begrijp de woede van die jongens, maar begrijpen zij de angst van die onschuldige passagiers? Mijn angst. Hebben zij zich ooit in die arme witte mensen verplaatst die hun vertrouwde wijken hebben zien veranderen, die een vreemdeling in hun eigen straat zijn geworden? Want het zijn zoals gezegd niet de rijken en goedopgeleiden die hun appartementsgebouwen met nieuwkomers moeten delen, het zijn de armen die er het minst verweer tegen hebben. Zij beschikken niet over een mooi vocabulaire om hun onrust uit te drukken. Sale arabe en sale nègre volstaan. Zouden we ook niet met die mensen solidair moeten zijn? Het wordt steeds moeilijker je in de Ander te verplaatsen, vindt u niet meneer de kleermaker? De Apartheid drijft ons steeds verder uit elkaar. Toch kies ik nog steeds uw kant. Maar soms vraagt u wel heel veel van mij. Of ik ook zo tegen die Deense cartoons was, vroeg u mij onlangs. Prenten die uw geloof bespotten. De profeet met een smeulende bom als tulband. Een schande vond u het. Nee, u had de cartoons niet gezien. Uw ogen zouden ze niet kunnen verdragen. Maar waarom moest France Soir ze zo nodig overnemen? En al die andere Europese kranten? ‘Om ons te pesten,’ zei u. Dat had niets met persvrijheid te maken. U overwoog zelfs om er de straat voor op te gaan. Ik ontplofte bijna. De dreigementen die weer eens namens uw geloof worden uitgesproken, hoe kunt u daarachter staan? De Frans-Egyptische eigenaar van de krant heeft de hoofdredacteur ontslagen. Tevreden? Als er ook maar één journalist of tekenaar gekrenkt wordt, ga ík de straat op. Om op te komen voor míjn geloof. Het geloof in een vrije pers. Wie geïnformeerd wil worden, loopt de kans geschokt te worden. En als uw geestelijk leiders u liever dom houden, dan wens ik u veel succes in het streven naar een waardiger toekomst voor uw kin- | |
[pagina 220]
| |
deren. ‘Iedereen heeft het recht van god een karikatuur te maken’, kopte diezelfde France Soir. De fundamentalisten doen niet anders. We slikten onze prikkelwoorden in, maar ik zag de teleurstelling in uw ogen. Wat verwacht u eigenlijk van mij? Hoe ver moet mijn begrip voor u gaan? Wilt u dat we hier dezelfde achterlijke rotkranten krijgen als in Libië, Syrië en Saoedi-Arabië? U schikt zich maar in onze ingewikkelde vrijheid. De prijs voor het vermaken van een broek heeft u inmiddels verdubbeld. U bent niet de enige afzetter in de buurt, wat dat betreft past u zich uitstekend aan. Maar ik laat me niet kennen, ik heb besloten gewoon aardig te blijven. Kost heel veel energie. Ook omdat het erg uit de mode is. Gewoon ouderwets vriendelijk zijn. En ferm voor mijn idealen staan. Uit engagement. Kijken wie er wint.
(Parijs, 3 februari 2006) | |
PostscriptumEen week later. De eerste doden zijn gevallen, in Libanon, Somalië, Afghanistan. De oproerpolitie in die landen weet hoe om te gaan met moslims die voor hun geloof opkomen. De woede gloeit op het televisiescherm: Deense en Noorse vlaggen worden verbrand, Scandinavische ambassades gaan in vlammen op. De Franse televisie debatteert al twee avonden tot ver na middernacht met voor- en tegenstanders van de Deense spotprenten. Le Monde toont een zeventiende-eeuwse Perzische miniatuur van Mohammed - met gezicht - uit het Museum voor de Islam van Caïro. Zoiets was toegestaan tijdens de renaissance van de islam. Maar verder spoelt over de opiniepagina's de deining van enerzijds anderzijds. Het begrip Vrijheid van meningsuiting blijkt net zo rekbaar als het woord Democratie. Vooral de verbieders weten er recht mee. De Turkse premier Erdogan spreekt over ‘een aanslag op onze geestelijke en morele waarden’. Een krant in Teheran heeft als antwoord op de westerse beledigingen van de islam onder cartoonisten een wedstrijd uitgeschreven voor de beste spotprent over de holocaust. Want, zo luidt de motivatie: het Westen meet met twee maten. Is wat de moslims wereldwijd wordt aangedaan soms minder erg? Dat is waar het dezer dagen om gaat: niet om het verboden beeld van de profeet Mohammed - vrede zij met hem - maar om het beeld dat de moslims van zichzelf hebben. Slachtoffers zijn het. Ook zij. En u, meneer de kleermaker, heeft u ook zo met zichzelf te doen? | |
[pagina 221]
| |
Bent u de straat nog op gegaan? U zocht naar een schaar toen ik ernaar vroeg. U keek van me weg, wou er niet meer over praten. Had u het werkelijk te druk? Zijn we nog arkadaş, is het nog tamam tussen ons? U beet op een speld, speelde met de centimeter om uw nek. Maar toen ik, zenuwachtig en verlegen, weer weg wou gaan, stak u - goddank - uw hand naar mij uit. We hebben zowaar nog even met elkaar staan lachen.
(9 februari 2006) | |
Postscriptum IIMijn kleermaker heeft de smaak van ons debat te pakken, ik kan niet langs zijn atelier lopen of hij tikt met zijn schaar tegen het raam. Tot drie keer toe in één maand. Het begon met de rechtszaak tegen David Irving: ‘Wat vindt u nu van de straf voor die professor die de holocaust ontkent?’ ‘Die man is een gek,’ zei ik, ‘daar zit een steekje bij los.’ ‘Maar hij zit wel mooi in de gevangenis. Joden beledigen is strafbaar. Moslims beledigen is vrijheid van meningsuiting.’ Hij knipte triomfantelijk met zijn schaar in de lucht: ‘Wij kleermakers meten niet met twee maten.’ En een week later: ‘Monsieur, monsieur.’ Opnieuw die hamerende schaar: ‘Monsieur, het is niet meer bij te houden. Nu krijgen we ook de schuld van de moord op een joodse telefoonverkoper, ontvoerd, mishandeld en vermoord in de banlieue, door een bendeleider uit Côte d'Ivoir. Een antisemiet, zeggen de kranten. Hebt u het gelezen? Een gek die denkt dat alle joden geld hebben. Net zo gek als de Fransen die denken dat alle moslims terroristen zijn. Ja, wij hebben het weer gedaan. Nu vermoorden wij ook joden. Sinds wanneer? Waren het niet de christenen die eeuwen jodenhaat hebben gepredikt? Wanneer laten ze ons eens met rust?’ Vraag het aan de mannen die voor de camera's de keel van een gijzelaar doorsnijden, dacht ik. Of aan de bommendrager die zichzelf op een trouwerij opblaast. Maken die geen karikatuur van de Islam? Stelletje mooie ambassadeurs houdt de profeet er op na. Maar ik zweeg. En ik had een hekel aan mijzelf. Gisteren tikte hij weer op het raam. Ik ben doorgelopen.
(5 maart 2006) |