De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Arjen Mulder
| |
[pagina 133]
| |
(bijvoorbeeld beeldende kunst, muziek of film) die toch allemaal essays zijn. De kern van Van Dales definitie is overigens duidelijk genoeg, en dat is het woord ‘over’. Een essay is een tekst over iets dat zich buiten de tekst bevindt. Je kunt ook zeggen: een essay is een tekst waarvan je de waarheid of geloofwaardigheid kunt controleren aan de hand van iets buiten de tekst. Het essay is per definitie geen autonome tekst, anders dan een gedicht of roman, die hun geloofwaardigheid louter aan hun ‘goede, persoonlijke stijl’ kunnen ontlenen. Hoe goed een essay ook geschreven kan zijn, het laat de lezer altijd de vrijheid om te zeggen: zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Of: volgens mij gaat dat helemaal niet zo. Of: ik zou dat heel anders interpreteren. Waar een roman of gedicht, om Marcel Duchamp te parafraseren, door de lezers wordt voltooid, namelijk door het te lezen en in zichzelf tot leven te laten komen tot er een afgerond beeld van overblijft, kent het essay per definitie geen voltooiing, want elke lezer kan er iets anders van maken. Een essay ontleent zijn samenhang aan zijn losse lijntjes. Dat is ook een van de merkwaardige verschijnselen waar je als essayist mee geconfronteerd wordt: lezers lezen in essays compleet andere dingen dan de essayist er bewust of onbewust in heeft gestopt. Dat wil niet zeggen dat de lezers zich vergissen, integendeel, ze hebben helemaal door wat er bedoeld is, en daarom hebben ze de tekst op een wijze begrepen waar de essayist nooit aan gedacht zou hebben. Deze ‘subjectief gekleurde’ lezing is beter naarmate de lezer er enthousiaster door wordt. Een essay is een uitnodiging aan de lezer om zelf na te denken, en dat denken hoeft niet per se te gaan over hetgeen het essay te melden heeft. Een essay is iets anders dan een betoog, dat bedoeld is om de lezer te overtuigen van een of andere stelling of opvatting. Een essay wil niet overtuigen, het wil ruimte creëren in het hoofd van de lezer. Ruimte.
Als we het essay willen afbakenen als ooit in de geschiedenis ontstaan genre of als traditionele vorm van literatuur, spelen drie boeken een hoofdrol, die verrassend genoeg alle dezelfde titel hebben, namelijk ‘Essays’. Het eerste boek, Essais, is geschreven door Michel de Montaigne en in verschillende edities gepubliceerd in Parijs tussen 1580 en 1595. Het tweede boek, Essayes en in latere edities zelfs The Essayes, is van de hand van Francis Bacon en in Londen gepubliceerd tussen 1597 en 1625, dus na Montaigne. Het derde boek, Essays, komt van Ralph Waldo Emerson, en de twee Series daarvan zijn gepubliceerd in | |
[pagina 134]
| |
1841 en 1844, in Boston, in de Verenigde Staten. Dit wil niet zeggen dat Montaigne de eerste was die essays publiceerde, al was hij geloof ik wel degene die het genre zijn naam gaf. Het oudste essay dat ik ken, dateert uit de eerste eeuw na Christus en heet Over het verhevene. Het staat op naam van Longinus (of eigenlijk een pseudo-Longinus). In dit boekje behandelt Longinus het merkwaardige verschijnsel dat je bij dichters soms opeens het gevoel krijgt dat hun tekst over meer gaat dan wat er staat, namelijk over het echte leven of over, tja, hoe noem je dat. Je voelt je bij dit soort verheffende lectuur als het ware boven jezelf en het geschrevene uitgetild worden en dan ervaar je iets, laten we zeggen, groots. Iets subliems. Wat Longinus tot een echte essayist maakt is dat hij niet vraagt wat dat grootse of verhevene dan is, zoals een filosoof zou vragen, en hij vraagt zich ook niet af op welk geestelijk domein dat grootse of sublieme uitzicht biedt, zoals een theoloog of estheticus zou doen. Nee, Longinus vraagt zich af: hoe flikken die dichters 'm dat? Hoe lukt het ze om hun lezers het gevoel te bezorgen met méér contact te maken dan met de tekst die ze lezen, namelijk met iets verhevens, of abstracter gezegd, met ‘het verhevene’. Aan de hand van allerlei voorbeelden uit heden en verleden onderzoekt Longinus vervolgens hoe die dichters ons een verheven ervaring bezorgen. En hij leidt daaruit regels af hoe wij, eigentijdse schrijvers, te werk moeten gaan als wij bij onze lezers hooggestemdheid willen oproepen. Wat Longinus een essayist maakt is dat hij concreet blijft nadenken, aan de hand van voorbeelden en niet van theoretische begrippen of filosofische constructies, en dat hij zich uitsluitend beroept op zijn eigen ervaring: ik heb hier iets verhevens ervaren toen ik het las. Zijn lezers kunnen die ervaringen controleren met behulp van hun eigen ervaringen - ja, dat heb ik ook bij dat gedicht, of nee, dat ging bij mij toch anders. Daarmee hebben we al twee kenmerken van het essay, of eigenlijk drie gevonden. Ten eerste beroept het essay zich op ervaringen, van de schrijver en de lezers. Ten tweede benadert het die ervaringen op concrete wijze, dat wil zeggen aan de hand van controleerbare voorbeelden. En ten derde gaat het essay over ervaringen met andermans teksten - een essay is altijd een ‘avontuur in lezen’. In elk geval is een essay of essaybundel zonder citaten bijna ondenkbaar.
Wenden we ons tot de drie oer-essayisten. Montaigne tekent voor het essay waarvan, zoals hij zelf trots meldt aan de lezer, hijzelf de enige stof vormt. ‘Dit, lezer, is een eerlijk boek. Het waarschuwt U al direct dat ik het uitsluitend voor privé-doeleinden en huiselijk gebruik be- | |
[pagina 135]
| |
stemd heb.’ Dat ‘uitsluitend’ is natuurlijk onzin, want als Montaigne het werkelijk alleen voor zijn familie en vrienden had bestemd, had hij het boek in een oplage van tien of twintig stuks kunnen laten drukken, of het desnoods als manuscript de ronde kunnen laten doen. Hij heeft zich evenwel de nodige moeite getroost het te publiceren en heeft er ook eindeloos in zitten verbeteren, aanvullen, uitbreiden enzovoort. Het essay à la Montaigne is het essay als zelfportret. Hoe de wereld in elkaar zit, dat is niet de vraag waar het om draait in dit type essay - wel hoe de schrijver, die zich onbekommerd ‘ik’ en ‘Montaigne’ noemt, op die wereld reageert. Het idee daarachter is dat het enige wat wij van de wereld kunnen weten, is hoe wij haar ervaren - dus laat het daarover gaan. De buitenwereld vormt het decor om de contouren van de eigen persoonlijkheid van de schrijver beter te laten uitkomen. De ik beschrijft uitvoerig zijn eigen voorkeuren en reacties, zonder zijn lezers daarbij tot voorbeeld te strekken van hoe zij zich dienen te gedragen. Wat Montaigne zijn lezers vooral bijbrengt is dat dat mag en zelfs heel prettig is: zo subjectief en persoonlijk mogelijk worden. De reden dat je als lezer zo'n boek blijft lezen als je er eenmaal in begonnen bent, is dat je al lezend steeds meer van de auteur als persoon gaat houden en daarom ook graag steeds meer over zijn reacties, voorkeuren, gewoonten, gezondheid en de merkwaardige kanten van zijn persoonlijkheid te weten wilt komen. Ga je niet van de auteur houden, dan leg je het boek al snel weg: ‘Dat oeverloze, egomane geleuter...’ Houd je wel van hem, dan is 1300 bladzijden zelfbestudering geenszins te veel. Het mooie van het ik of de eigen persoonlijkheid als hoofdonderwerp van het essay, is dat je eigen ik nu precies iets is waar je nooit werkelijk vat op kunt krijgen of wat je nooit helemaal zult begrijpen, domweg omdat je het zelf bent. Dat betekent dat er voor de essayist altijd stof is om over te schrijven. De kennende instantie kan zichzelf niet volledig kennen, maar kan daar wel naar streven, kan het pogen. Vandaar de titel ‘essays’, pogingen. Mooi aan het ik als onderwerp is ook dat het de schrijver vrijlaat om toe te geven aan alle stemmingen en invallen die zich aan hem voordoen, domweg omdat ze zich aan hem voordoen. Dat dat tot onderlinge tegenspraak tussen en binnen essays leidt doet er niet toe, als het allemaal maar echt ervaren is. Montaignes motto zou kunnen luiden: ‘Consequent zijn is stomvervelend’ - een motto dat door veel essayisten wordt onderschreven. ‘Of het nu waar is of niet, ik vind dat nu.’ Bedenk wel dat Montaigne geen meningen meedeelt, waar je het al | |
[pagina 136]
| |
dan niet mee eens kunt zijn. Hij beschrijft ervaringen, zijn eigen ervaringen. De lezer moet maar zien of hij die als spiegel wil gebruiken voor zijn eigen ervaringen of als voorbeeld van hoe het niet moet. Essays gaan nooit over meningen, althans ze dragen nooit meningen uit. Meningen zitten een essayist alleen maar in de weg, omdat ze het zicht op de werkelijke ervaring ontnemen. In deze afwijzing van de mening verschilt het essay van de column en het langere krantenartikel.
Het essay à la Montaigne is dus het essay waarin de wereld louter dienstdoet als klankbord voor het functioneren van de persoonlijkheid van de schrijver, waarbij de daaruit resulterende tekst het klankbord kan zijn voor de persoonlijkheid van de lezer. Nu klinkt dit iets mooier dan het is, want Montaigne heeft twee onhebbelijkheden, waar overigens veel essayisten mee behept zijn. Ten eerste kan hij het niet laten om uitspraken van anderen aan te halen die aan zijn eigen ervaringen doen denken. Een gevolg is dat hij telkens zijn eigen tekst lamlegt met onderbrekingen die nergens nodig voor zijn. Citeren lijkt zo gemakkelijk voor een essayist. Je zit een gedachtegang te ontwikkelen, je weet even het volgende stapje niet en dan citeer je deze of gene zodat je daarna weer verkwikt verder kunt. Maar zo werkt het niet. Een slecht gekozen citaat kan je eigen tekst totaal ontwrichten, hetzij doordat het citaat zwakker is dan de tekst ervoor en erna - en waarom citeer je het dan? - hetzij omdat het citaat sterker is dan de omringende tekst - waarmee je jezelf als b-schrijver of tweederangs essayist neerzet. Citeren is krankzinnig moeilijk. Er is zelfs een klassieker uit de essayistiek die geheel aan de kunst van het citeren is gewijd, namelijk The English Eccentrics (1933) van Edith Sitwell. De eigen inbreng van de schrijfster bestaat uit wat opmerkingen aan het begin - god, wat ben ik weer depressief, laat ik pogen wat vrolijker te worden door de Engelse excentrieken te gaan bestuderen - en daarna doet Sitwell niets anders dan meeslepend uit het werk van en over die excentriekelingen citeren. Montaigne evenwel kan er helemaal niets van, van dat citeren. Een tweede onhebbelijkheid is dat Montaigne, zoals het een essayist betaamt, concrete voorbeelden uit heden en verleden geeft, maar het niet kan laten die veel te lang uit te spinnen. Een uitwijding in een essay is altijd een zegen, vind ik, omdat het de lezer de kans geeft even afstand te nemen tot de hoofdlijn van de tekst. Maar te lang uitweiden, tja. Het wordt pedant, laten we het daar maar op houden. | |
[pagina 137]
| |
Waar Montaigne staat voor het lange, persoonlijke, al te persoonlijke essay, daar staat de tweede klassieke essayist, Francis Bacon, voor het korte, onpersoonlijke essay (de meeste van zijn essays hebben de lengte van een krantencolumn). Bacon staat bekend als de vader van het ‘empirisme’, van de leer dat we met onze eigen zintuigen de wereld moeten onderzoeken om te ontdekken hoe ze in elkaar zit en vooral niet blind moeten vertrouwen op de autoriteit van overgeleverde bronnen. Anders dan Montaigne beschrijft Bacon niet hoe hijzelf reageert op de wereld. Hij beschrijft hoe de wereld zoals hij die kent, in elkaar zit en werkt. En hij beschrijft welk gedrag in welke voorkomende gevallen welke resultaten oplevert. Bacons essays bestaan uit observaties van de wereld, maar die observaties kan Bacon alleen doen op grond van zijn eigen ervaringen. Waar Montaigne essays schrijft in de eerste persoon enkelvoud, doet Bacon dat vanuit het standpunt van de derde persoon enkelvoud (al gebruikt ook hij voor het gemak regelmatig het woord ‘ik’). Montaigne zou je een echte alfa-essayist kunnen noemen, terwijl Bacon dan een bèta-essayist is, al is hij zeker geen natuurwetenschapper in de huidige zin van het woord. Een eigentijds wetenschappelijk artikel wordt altijd geschreven in het kader van een theorie of model. Er wordt een hypothese geformuleerd waarmee de theorie kan worden onderzocht en die hypothese wordt dan getest aan de hand van experimenten, waarna de hypothese verworpen of nog even behouden blijft. Of er wordt een theoretisch model geschetst voor een bepaalde situatie of een bepaald proces - een ecosysteem bijvoorbeeld, of demografische ontwikkelingen - en dat model wordt dan getest op zijn verklarende kracht, zijn mogelijkheden en zijn belemmeringen. Een wetenschappelijk artikel verwijst altijd naar een theorie of model. Een essayist heeft geen alomvattend model, streeft niet naar een kloppende theorie en test ook eigenlijk geen hypothesen. Een essayist kan wel gebruikmaken van wetenschappelijke theorieën en onderzoeksresultaten, maar alleen om die af te zetten tegen zijn eigen ervaringen en die van de lezers. Het maakt voor een essay ook niet uit of de gebruikte theorie wetenschappelijk aanvaard is of weerlegd, of nog helemaal niet bewezen - zolang de theorie de gedachten op gang houdt, is ze bruikbaar. Het gaat in het essay niet om het vinden van een onwrikbare waarheid, maar om het leren van de ervaring en om het leren ervaren. Wetenschappelijke teksten zijn niet geïnteresseerd in ervaringen, beschouwen die eerder als verdacht. Het is een sport onder natuurwetenschappers om zo saai mogelijk te schrijven, zonder decoratie of stilistische bloempjes, want alleen zo kun je helemaal | |
[pagina 138]
| |
correct zijn, zonder in de val van metaforisch verhulde vaagheid te stappen. Wetenschappelijke teksten moeten ongeacht het humeur of de levenservaringen van de schrijver en lezer waar zijn, waar ook ter wereld. Het essay onderscheidt zich op een vergelijkbare wijze van de filosofie. In filosofische teksten gaat het altijd om het construeren van een logisch samenhangend en intern niet-tegenstrijdig raamwerk van begrippen. Die begrippen worden alle verbonden met specifieke en met name genoemde auteurs, die deze begrippen voor het eerst de betekenis hebben gegeven waarin ze in de betreffende filosofische verhandeling worden gebruikt. Filosofie draait om concepten, om het rangschikken van bestaande concepten tot een zingevende samenhang met verklaringskracht, en om het bedenken van nieuwe concepten, die evenwel direct in het grotere gebouw van de filosofie moeten worden ingevoegd om bruikbaar te zijn. Essayisten daarentegen mogen best vaag zijn in de begrippen die ze gebruiken. Toen Marshall McLuhan - op en top een essayist, al zag hij zich door de historische omstandigheden van de jaren vijftig en zestig verplicht om zich als wetenschapper en filosoof voor te doen - toen McLuhan tijdens een debat de kritiek kreeg dat hij zijn begrippen op z'n zachtst gezegd slordig gebruikte, antwoordde hij: bevallen mijn ideeën u niet? Nou, dan verzinnen we toch andere? Dat antwoord is een gruwel voor de filosofisch ingestelde intellectueel, die zich de mogelijkheid tot debat en kritiek ontnomen ziet. Maar voor een essayist is het een volkomen legitiem antwoord. Wat doen begrippen ertoe? Zolang je maar duidelijk bent over de ervaringen waarover je het hebt, mogen je begrippen zo zwabberen als ze maar willen.
Van Francis Bacon zul je niet te horen krijgen welk eten hij lekker vindt, of hij in zijn jeugd naar de hoeren is geweest, hoe zijn lichaam eruitziet of een van al die andere intimiteiten en confidenties waar Michel de Montaigne in grossiert. Toch zijn er opvallende overeenkomsten tussen beide heren. Ze geven allebei blijk van een relaxte benadering van de wereld, die wel als sceptisch of stoïcijns is benoemd, maar volgens mij gewoon essayistisch is. Aan opwinding en heftige overtuigingen heb je niets in een essay. Als je vooraf al overtuigd bent dat je weet hoe het fenomeen in elkaar zit dat je wilt onderzoeken in je essay, hoef je het essay niet te schrijven. Het essay is meditatief, contemplatief, reflectief van aard, het plaatst de dingen een beetje op afstand om ze beter te kunnen zien en sluit ze dan weer in de armen, anders gezegd: maakt er dan weer ervaringen van. Er is je iets merk- | |
[pagina 139]
| |
waardigs opgevallen, in jezelf of de wereld om je heen, en daar wil je wat over doordenken, op papier, in gezelschap van een imaginaire lezer. Dat straalt het essay van zowel Montaigne als Bacon uit. Bedenk hierbij dat deze essayisten bepaald geen relativisten of twijfelaars waren. Integendeel, beiden waren diepgelovige christenen, maar juist op dat ijzeren fundament van hun diepste overtuigingen waren ze bereid alle bestaande zekerheden, alle bestaande maatschappelijke instituten, alle gevoelens en alle menselijke drijfveren aan hun borende blik te onderwerpen en er dingen in te zien die alleen zij in staat waren te zien - en daarna wij, hun lezers. Bacon is minstens zo origineel en individueel in zijn kijk op de wereld als Montaigne, maar hij claimt die originaliteit niet als persoonlijke prestatie, maar als eigenschap van de wereld. Alle essayisten zullen op een gegeven moment het verwijt of compliment te horen krijgen dat ze bij alles vraagtekens plaatsen en alles relativeren - maar dat ze dat doen, komt doordat er bij hen over één laag in henzelf geen onduidelijkheid bestaat. Die grondlaag is een diep geloof, in God, of in het onafhankelijke bestaan van de buitenwereld, of in de onverwisselbaarheid van de eigen individualiteit, of in het bestaan van een geestelijke ruimte waarin alle mensen elkaar kunnen kennen en herkennen, of wat dan ook. Geloof in de wetenschap is ook een goede basis voor het ondermijnen van de zekerheden van de eigen tijd - denk aan Dick Hillenius, die heilig in de evolutietheorie geloofde en er de zotste, dat wil zeggen individueelste observaties over zijn medemensen mee kon doen.
De derde oervorm van het essay. Emerson. Voor Montaigne en Bacon bestaan alleen het ik en de wereld. Met het ik kun je de wereld leren kennen en via de wereld kun je het ik leren kennen. Bij Emerson bestaat er nog een derde instantie naast wereld en ik, en dat is de Oversoul, zoals hij het noemt. Wij mensen zijn in staat alle ervaringen ooit opgedaan door mensen en alle daarmee verbonden kennis ooit ontdekt door mensen en zelfs door dieren en planten, zelf, dus als individu, te ervaren en te kennen. Dat komt doordat al die ervaringen en kennis in onze ziel verbonden is met de Oversoul, waarin al deze losse bewegingen van afzonderlijke zielen tot één geheel aaneengesmeed worden. Als je als essayist en lezer op de een of andere manier op de Oversoul weet in te breken of de Oversoul weet af te tappen, kun je verhandelingen schrijven en lezen die over alles gaan, ook over onderwerpen waar je helemaal geen specialist in bent, terwijl je er toch veel waardevols over kunt melden en opsteken. Wij mensen zijn op een | |
[pagina 140]
| |
geestelijk niveau allemaal met elkaar verbonden, niet als massa maar als individuen, en kunnen elkaar dus altijd als gelijken onder ogen komen - ook als het om individuen gaat die duizenden jaren geleden hebben geleefd of om personen die in wildvreemde culturen leven. Deze opvatting van Emerson is ‘transcendentalistisch’ genoemd, maar je kunt haar net zo goed karakteriseren als typisch essayistisch, want ze beschrijft precies wat een essayist doet: iedereen die ooit heeft geleefd, leeft of nog zal leven is in principe als gelijke te herkennen en begrijpen, omdat iedereen deel heeft aan dezelfde, menselijke, aardse ervaringen. Een literatuurhistoricus kan een schrijver ‘in zijn eigen tijd zien’ zoals dat heet - je doet of je in dat verleden leeft en dan lees je de roman als het ware met de ogen van de tijdgenoten van de romancier. Een essayist kan niet in het verleden lezen: die leest iedereen in zijn eigen tijd, dus in het heden waarin de essayist zijn ervaringen met die historische schrijver opdoet. Een essayist zoekt altijd een levende ervaring, niet een gereconstrueerde, gereanimeerde of gesimuleerde gewaarwording. Een ervaring is echt en waar, een ervaring ‘klopt’ zolang je haar ervaart. En als je volgende week, als je aan een essay schrijft over een ander onderwerp, iets anders ervaart, dan is dat echt, waar en kloppend, ook als het het tegenovergestelde is van wat je onlangs nog als levende ervaring hebt opgeroepen in het essay dat je een week terug schreef. Het geheel van die levende ervaringen noemde Emerson ‘Oversoul’. Vormen alle menselijke ervaringen werkelijk een geheel? Ik zou het niet weten, maar wanneer ik Emerson lees weet ik het wel, althans geloof ik daar heilig in. Wat is die Oversoul dan? Ik zou het zo zeggen. Het essay bevindt zich op een geestelijk niveau dat ergens in ligt tussen het abstractieniveau van wetenschap en filosofie aan de ene kant, en het fysieke niveau van de lichamelijke gewaarwordingen aan de andere kant. Het essay is concreter dan wetenschap en filosofie, maar abstracter dan lichamelijke ervaringen. Dat essayistische niveau is het niveau van de taal, van de geschreven taal wel te verstaan. In orale culturen, dus culturen zonder schrift, is het essay niet bekend. Er bestaat geen Homerus van het essay. Taal tendeert naar abstractie, maar heeft van nature een band met het lichaam. Ieder woord is een keer in de mond genomen. Maar als het woord wordt geschreven en gedrukt, maakt het zich los van het lichaam en gaat het op weg naar het rijk van de abstractie. In de wetenschap is een fenomeen pas echt geduid als het in een wiskundige formule of figuur kan worden weergegeven, dus als het de taal achter zich heeft gelaten. Het essay wil de taal niet achter zich laten, want het | |
[pagina 141]
| |
heeft de taal herkend als de grootste rijkdom van ons mensen. De essayist vertrouwt erop dat de woorden meer weten dan wij ze aan betekenis kunnen meegeven. Dat méér is waar het de hele essayistiek om te doen is. Je kunt dat méér de ‘Oversoul’ noemen, waarom niet? De Oversoul is datgene wat de lezer tot zelf denken aanzet, tot het serieus nemen van de eigen ervaringen, tot vertrouwen in zichzelf en tot het geloof in de taal waarin wij mensen elkaar ontmoeten.
Nog een laatste vraag. Wat doet het er eigenlijk toe waar grote essayisten als Montaigne, Bacon en Emerson, of om in Nederland te blijven, waar Multatuli, Huizinga en Hillenius het over hadden? Wat kan ons het schelen? Nou dit, dat als we hen lezen, wij hen niet alleen zien worstelen en spelen met hun ervaringen, maar ook zien hoe ze worstelen en spelen, oftewel hoe ze hun gedachtegang ontwikkelen of construeren. Een essay is een verhandeling óver, zoals Van Dale terecht constateert, maar het is tegelijkertijd ook altijd een afbeelding van een verhandeling, of een afbeelding van een gedachtegang of denkproces. Je kunt in een essay de essayist aan het denken en voelen zien over zijn of haar ervaringen. Een essay is, in de woorden van Dick Hillenius, een portret van de hersenen van de schrijver, een afbeelding van de verbindingen die er in de hersenen van de essayist bestaan, en die liggen per mens anders. Ik denk dat het fundamentele verschil tussen een essay en alle andere non-fictiegenres is dat een essayist, anders dan al zijn niet-essayistische collega's, niet schrijft over wat hij al weet en ook niet poogt bestaande of door hemzelf verworven kennis zo te rangschikken dat ze helder overkomt. Een essay gaat over wat de essayist nog niet weet, maar wat hij al schrijvende aan zijn essay te weten komt. Een eerste zin is genoeg om aan een essay te beginnen. Terwijl de essayist aldus bezig is om vat te krijgen op en recht te doen aan zijn ervaringen, schrijft hij tegelijk een portret van de wijze waarop hij er vat op krijgt. Dit nu maakt het de lezer mogelijk om, zelfs als hij de beschreven ervaringen helemaal niet kent, toch met de essayist mee te gaan in diens gedachtegang. Het essay is levend denken over levende ervaringen. Of om het anders te benaderen: terwijl een essay zich beroept op ervaringen die buiten de tekst liggen, roept het bij de lezer een ervaring op die in de tekst is gelegen, in de ontwikkeling van de gedachtegang over die buitentekstuele ervaringen. Doordat een essay niet alleen een verhandeling is over ervaringen, maar ook een afbeelding van zo'n verhandeling, biedt het essay de lezer een fundamenteel andere ervaring dan de essayist tracht te verwoorden, een leeservaring namelijk, en die leeservaring is voor de es- | |
[pagina 142]
| |
sayist onmogelijk te vatten zolang hij schrijft, want hij mist al schrijvend de afstand om zijn eigen gedachtegang als afbeelding te zien. Deze afstand tussen het geschrevene en het gelezene biedt de lezer de ruimte om onbekommerd mee te gaan in de gedachtegangen en hersenspinsels van de essayist, zonder zich daar ooit door te hoeven laten overtuigen. Niemand zal zich door lezing van een essaybundel geroepen voelen een politieke, sociale of religieuze beweging te beginnen. De afstand tussen een gedachtegang en de afbeelding van dat denk- en voelproces geeft de lezer de ruimte om zelf te gaan denken - en tot heel andere conclusies te komen. Die ruimte, dat is de ruimte van het essay. |
|