| |
| |
| |
Arjen Mulder
De beul van Kratowicze
We hadden onze thee net op. Mario had een uur aan de radio zitten prutsen in de hoop op ooggetuigenverslagen van nieuwe gruweldaden van Tarpan en zijn Zwarte Jagers, maar tussen het geknetter door hadden we slechts één verstaanbare zin opgevangen, over vredesbesprekingen. Je hoorde zoveel in die tijd. Het televisietoestel had het maanden eerder al begeven. We waren opgestaan en naar de weg gesjokt om nog een uurtje te gaan patrouilleren, zoals we het koppig bleven noemen. Over de herenweg kwam al maandenlang niet meer voorbij dan nu en dan een boerenkar met gezin en meubilair, en met de obligate uitgemergelde hond die het hele eind was meegesjokt. Militaire transporten hadden we lang niet meer gezien. Het was vandaag drukker dan anders. We zagen een kar of drie op de weg.
Toen hoorden we gebrom op komen zetten, achter ons, uit het noorden. Het zwol snel aan, het bijbehorende toestel moest laag vliegen. We konden het niet zien vanwege de takken van de appelboomgaard waar we juist doorheen waren gelopen. Toen loeide het vliegtuigje opeens achter ons tevoorschijn, geknetter barstte los, gegier, we zagen rond ons zand in wolkjes opstuiven, iets scherps flitste langs mijn bovenarm. Het zwarte toestel vloog met een enorm kabaal vlak over ons hoofd en er volgde een dreun waarvan de luchtdruk ons achterover smeet en toen hoorden we nog zo'n geweldige dreun, en nog twee, drie slagen, waarna het gedender wegstierf, gebrom werd, gegons, stilte. Het was verschrikkelijk stil opeens. Geen vogel floot meer. We hoorden iets neerwaaien op de weg, of omvallen. Weer stilte. Duizelend kwamen we overeind, sloegen het stof van onze kleren, raapten onze wapens op. ‘Mijn god, dat waren kogels...’
Gemurmel. Een menselijke stem, ononderbroken doormummelend, een eindje voor ons. We liepen gebukt die kant op, al had bukken geen zin want er was geen gevaar meer, maar we konden niet anders met dat gemompel. Het was nog niet echt tot ons doorgedrongen dat we zojuist een moordaanslag hadden overleefd, maar dít
| |
| |
voelden we al wel aan: we waren op zo'n moment aangekomen waarover we in vier jaar burgeroorlog, of hoe lang duurde het nu, al vaker hadden gehoord, maar zelf hadden we zoiets nog niet meegemaakt. Eén dode een keer, maar dat kwam door zijn eigen laksheid en dranklust, niet door de schofterigheid van enigerlei vijand. We hadden op een dag bloedsporen op de dorpsstraat van Kratowicze gezien, een verhaal aangehoord over verkrachting en gemartel - dat was hij geweest, Tarpan cum suis. Er was een vers massagraf, werd gezegd, maar wij hadden het niet kunnen vinden. Op de radio hoorde je toen continu dat soort verhalen, net als nu over onderhandelingen, bemiddelingspogingen, internationale druk.
Bij ons was nooit veel gebeurd. We wisten dat er niet ver van hier enorme schoften moesten wonen, maar in ons dal hadden we ze nooit te zien gekregen. Wij hadden alleen met vage straatrovers en vluchtelingen te maken gehad die bij gebrek aan winkels hun eten gingen stelen waar het te halen viel. Nu zou dat anders worden. Wij hadden ditmaal een van die gebeurtenissen meegemaakt die een snee door een leven trekken. We waren in zo'n situatie beland waarvan oudstrijders tot tientallen jaren later badend in het zweet wakker schrikken, op een dag onverwacht vrouw en kinderen verlaten, een ruige relatie beginnen met een uitheemse schoonheid, of zich anders kapot zuipen, al naar gelang je ware karakter, dat je dan zou ontdekken.
Aan de andere kant van de weg, in een bel van stilte, liep een oude vrouw te prevelen rond een voorovergezakte wagen. Dichterbij komend zagen we waarom de wagen zo schuin stond. Op de grond ervoor lagen twee dode ezels, de ene languit, de andere haaks erop. Uit de kar waren jutezakken met kleren en leeftocht getuimeld. De vrouw kwam achter de wagen vandaan, zag ons wel maar reageerde niet, ze liep door en jammerde en kwebbelde, hield opeens in als ze bij de ezels kwam, draaide zich om en begon een volgend rondje in tegengestelde richting, zwaaiend met haar ene arm. Alsof ze op zoek was naar haar reisgenoten en maar niet kon begrijpen waarom ze zich steeds aan de andere kant van de wagen verstopten.
We lieten de vrouw. We liepen om de kar heen, zagen het gat in de weg - de bomkrater - maar er was niemand te zien. De vrouw kwam weer tevoorschijn, zwaaiend met haar linkerhand en smekkend met haar ingevallen lippen. Haar ogen stonden leeg. Ze had een deken over haar rechterarm die ze krampachtig tegen zich aan drukte. ‘Waar zijn ze?’ vroeg Mario. Andres knikte met zijn hoofd naar de warboel van geknakte bomen achter de greppel langs de weg. We hielden onderling een meter of twee afstand en klauterden tussen de ontwrichte
| |
| |
bomen door. Alle appels lagen op de grond. Nu ging het gebeuren.
Ik dacht een hond te zien liggen, begreep niet wat ik zag, ook vanwege de bladeren die erover lagen. Ik had me te sterk geconcentreerd op de vraag wat het met me zou doen als ik iets gruwelijks te zien zou krijgen in het zachte middaglicht. Voorzichtig liep ik naar de hoop. Wat was dat op die verwrongen boomstam? Ik keek omlaag. Er sijpelde echt donkerrood bloed uit een holte. Dat op die boom moesten hersenen zijn. Het lichaam van een mens was door bomscherven doorzeefd, en ik zag nu ook dat vlak voor mijn voeten darmen lagen. Een zoete geur drong in mijn neus. Ik hoorde de anderen kermen. Iemand gaf over.
Toen voelde ik mijn buik samentrekken, mijn keel werd dichtgesnoerd en ik moest kokhalzen - het werd zwart voor mijn ogen. Ik tolde rond. Iemand pakte mijn arm. ‘Op je hurken, hoofd tussen je knieën.’ Ik zakte voorover. Het duurde even, toen keerde mijn adem terug. Ik voelde mijn hoofd tot normale proporties krimpen. ‘Het zijn er vier. Man, vrouw, twee kinderen.’ Toen hoorden we achter ons op de weg een dof gerommel. Ik kwam overeind en zwalkte achter Andres terug. De oude vrouw had gepoogd in de wagen te klimmen om een koekenpan te pakken, althans, die lag nu op de bok. Haar voeten staken omhoog op diezelfde bok, haar hoofd achterover geknakt in de greppel. De deken die over haar arm had gehangen was weggegleden en nu zagen we het gat in haar buik dat ze ermee dicht had pogen te houden. Ik zag het met belangstelling aan.
Dit moest er gebeurd zijn. Ze hadden een geintje willen uithalen. Ze waren over komen vliegen in die zwarte toestellen van ze met het mallotige krulkruis op de vleugels, hadden militair volk zien lopen en een stelletje paard-en-wagens met ex-opstandelingen of gewoon pechvogels. En om sportieve redenen hadden ze de jacht geopend. Eerst een salvo'tje vuren, dan het zwaardere werk. Ook verderop langs de weg was een kar omgetuimeld - de tweede explosie -, en er zou er nog wel een liggen. Nu kan het nog, hadden ze gedacht, de verveling verdrijven met een moordpartij die geen enkele krant haalt. Wat let ons? Konijnen hebben geen gerechtshoven voor jagers.
Wij waren van de wagen vandaan gelopen en op de grond gezakt. Mijn bovenlichaam schokte. We keken elkaar niet aan, spraken niet. Alleen Gekke Jorus liet soms een uithaal horen, alsof hij speeksel inslikte op het moment dat hij zou gillen. Het licht was veranderd. Ik zat te peilen waar de emotie bleef. De dood was aan ons voorbij gehold, had mij geschampt maar het gezin met de oma ingehaald. Dat wij nog leefden was evenzeer toeval als dat zij nu dood waren. Ik bespeurde alleen maar een zompig gevoel. Eerder traagheid dan ontzet- | |
| |
ting. Ik had een keer als jongetje de telefoon opgenomen en toen vertelde mijn grootvader me dat grootmoeder was gestorven. Ik was verlamd geraakt. Ik moet dit vreselijk vinden, had ik gedacht, hoe doe je dat? Ik zweeg. ‘Heb je gehoord wat ik zei?’ vroeg grootvader kwaad.
Andres slaagde er als eerste in zijn stem terug te vinden. ‘We halen deze kar leeg en verzamelen er de lichamen in, ook die van verderop. Vanavond krijgen we ze niet meer de grond in. Morgen wel als we vannacht doorgraven, achter op het kerkhof. Dat eerst.’ We waren opgestaan. We hadden de benen van de oude vrouw uit de wagen getild, legden haar naast de ezels op de aarde. Spanden de wagen uit. Namen dekens mee naar de lichamen in de boomgaard en wikkelden de man en de vrouw, de jongen en het meisje daarin. Het kerngezin. Droegen ze terug naar de wagen. Met z'n vieren trokken we de kar naar de volgende slachtoffers - twee doden achterover in de laadbak met keurige ronde gaatjes in hun kleding, van een machinegeweer.
Achter de derde kar lagen een man en een vrouw en een hond. De bom was op het paardje terechtgekomen, de kar uitgebrand, zij waren achterover geblazen. Ze moesten op de bok hebben gezeten, hun gezichten waren geblakerd. De vrouw had geen oogleden meer. De man lag met een verbogen nek op de grond, een meter of vijf, zes van de kar. Aan de sporen op de weg te zien was hij niet meteen dood geweest, hij had zich voortgesleept naar, wat? Op dat moment begon er iets te veranderen in mij. Hij had zich willen redden toen hij al hopeloos verloren was geweest.
Zonder enige gedachte toe te laten werkte ik met de anderen de hele nacht door bij het licht van de Tilly's die we af en toe oppompten en bijvulden. Tijd, temperatuur, maan en sterren, ik voelde hoe de ruimte was verkleind en rond ons was samengetrokken. 's Ochtends lag een rij kuilen open en konden ze de grond in, in die dekens van ze, want kisten, daar was natuurlijk geen denken aan. Gekke had planken rechtop in de grond gezet bij wijze van grafsteen. Een eventuele tekst moest later maar. Papieren of een naam waren niet te vinden geweest.
We hadden ze in de graven laten zakken en telkens staan prevelen wat we ons herinnerden bij dit soort gelegenheden te hebben gehoord, eerder een toon of timbre dan een gebed met betekenis. Met ieder graf ging het ons makkelijker af. Ze zouden te zijner tijd wel worden herbegraven door nabestaanden of verre verwanten. Acht echte mensen waren hier levend geweest, maar hadden huis en haard vernietigd zien worden en ten slotte was hun naakte bestaan hun ontstolen. We hadden amper de kracht meer op onze benen te staan. We gingen koffie drinken. Dommelden in. Dat hielp.
Bij het wakker worden had ik de neiging op mijn knieën te zinken
| |
| |
en te bidden: vergeef ons ons tekortschieten, vergeef ons ons bestaan. Hier zou nooit iemand anders dan wij aandacht voor willen opbrengen. Nog geen voetnoot zou het waard zijn in het veel te dikke standaardwerk over de burgeroorlog, dat met veel poeha zou worden gepubliceerd en na een paar decennia alleen de allerlaatste overlevenden nog zou interesseren, oudjes die hun verhalen niet kwijt konden omdat niemand meer naar hun sufgekauwde feitjes wilde luisteren. Wij waren uitverkoren om nu, hier, direct, op te treden.
Het duurde even voordat we durfden te erkennen wat er nu op het programma stond. Wij dienden datgene te doen waarvoor we het allerbangste waren, iets waarvan we altijd in ons hart hadden geweten dat we het zouden doen als wij ooit de verschrikkelijke klap zouden krijgen waarop we in zekere zin al die jaren hadden gehoopt. We zouden Tarpan, de beul van Kratowicze, vermoorden. Alleen hij was het soort heldenpiloot dat op het idee kon komen om ook nog even die sukkels daar beneden dood te schieten. Laat de identificatie-experts met hun dna-onderzoek en hun honden later maar uitzoeken wie dat waren. Ik zag weer de grootmoeder voor me, zoals ze daar lag met haar benen mallotig omhoog op die bok. Haar zoon en haar dochter, haar kleinkindertjes. Hun buren wellicht op de kar achter hen. Ze hadden van alles afstand gedaan. ‘Hier gaat het niet meer.’ ‘Zolang de ezel nog leeft.’ En ze gingen. En waren toen doodgeslagen als waren ze muggen, konijnen tijdens een zaterdagnamiddagjacht.
Ons was de rol van wrekende gerechtigheid toebedeeld. Wij moesten bewijzen geen muggen of konijnen te zijn. De beul en zijn mannen beschikten over een overmacht aan wapens, wachtposten, munitie. De beul had altijd vijf man om zich heen, lijfwachten. Het enige wat wij daar tegenover konden stellen was ons eigen leven, óns naakte bestaan. Wij zouden sterven, in een kogelregen of als een stinkende hond langs de kant van de weg - maar daar ging het niet om. Wij waren bereid ons leven te geven voor mensen die zo onmachtig waren geweest dat ze zich tot niets hadden laten reduceren, de losers van de geschiedenis. En met onze dood zouden we hun menselijke waardigheid en daarmee de waardigheid van iedereen, inclusief Tarpan, herstellen. Spuug maar op ons. Cynisme is niet het hele verhaal. Wij gingen het gat in de wereld dichten.
De beul woonde op een dag, misschien twee dagen lopen van hier. Over de weg gaan leek geen goed idee. We controleerden onze wapens, dolken, granaten, de nooit gebruikte pistolen (op dat ene na waarmee Thomas zichzelf in zijn zatte kop had geschoten). Mochten we ondanks achterafroutes iemand tegenkomen die ons durfde aanspreken, dan zouden we boeren zijn die de kortste weg naar hun fa- | |
| |
milie of huis volgden. Zijn woning zouden we wel vinden. Die lag een eindje voorbij zijn dorp, tussen bomen en weiden. Andres kende de plek van vroeger. Die had het nodige van de wereld gezien. We pakten tassen in, brood, worst, kaas, een waterzak, rolden een deken op, bonden die schuin over de rug. We liepen de vertrouwde paadjes af tussen steenmuurtjes en boomgaarden, naar de heuvels in het westen.
Dat was het einde van onze wereld geweest, al deze jaren lang. Een wand van prikbosjes onder aan de steile helling maakte elke doorgang onmogelijk. We zouden er nu voor het eerst doorheen gaan. Het voelde als spitsroeden lopen, een afdaling in de onderwereld, en een wedergeboorte daarna. Het kostte uren om ons door de bramen, brem en andere stekelige struiken, heesters en bomen heen te worstelen en toen we die avond de eerste heuvelrand bereikten, zaten onze kleren vol scheuren en ons gezicht was bedekt met kerfjes en splinters. De maan stond al aan de hemel, we konden nog een eindje door, tot aan de rand van een weide. Daar maakten we kwartier. We moesten al onze kleren uitdoen omdat liggen onmogelijk was met al die priktroep er nog in.
Mario zou als eerste wacht houden. Hij moest kort na ons zijn ingedommeld. We hadden allemaal de nacht doorgeslapen. Bij ontwaken stonden er twee bruine paarden naar ons te kijken. Gekke was meteen in zijn onderbroek op ze afgelopen. Ze waren niet weggehold. Hij had ze zelfs onder hun pony gekriebeld. Het gras was ongelooflijk fris en groen vergeleken met onze stoffige veldjes, waar een ezel het al moeilijk had en een paard een exotische verschijning was. De twee dieren met hun glanzende huid en witte sokken bleven ontspannen staan toen we opstonden, onze kleren schoonmaakten en waar mogelijk herstelden. Toen we wat aten, stonden ze nog steeds geboeid te kijken. Die zagen niet veel mensen - op zich een goed teken, al waren we nu toch extra op onze hoede of er geen boer of jager ons pad zou kruisen.
We vonden een paadje waarover de paarden naar de weide gebracht moesten zijn en kwamen door een bossig gebied met dichte donkere sparren en even later een opener woud met beuken, zonder ondergroei. Het was onwaarschijnlijk mooi hier. Het licht schemerde op de met bruine blaadjes bedekte bodem, vogeltjes floten. Toen volgde een perceel eikenhakhout. We liepen snel door, passeerden een open plek met een overeind gezette steen in het midden, volgden een overwoekerd pad heuvelopwaarts.
Toen we de bovenrand van het dal van de beul bereikten werd ons een weids uitzicht gegund over een zachtgekleurde, welvarende wereld, een bomenrijk rivierdal, omzoomde weides met hier en daar
| |
| |
een geniaal geplaatste, eenzame boom. Helemaal achterin lag een dorpje, de rook steeg als op een aquarel wazig op in de windstille dag. Dit nu was het landschap waarin onze dood voltrokken zou worden: eerder een streek voor een wandeltocht met vrienden dan een plek voor wraak of bloed op de velden. Geen spoor van enige krijgshandeling ooit. Rust. Vrede. Welstand. Al honderden jaren hetzelfde.
Het pad voerde tussen manshoge heggen door, werd een weg onder de kam van de heuvel en daalde langzaam af naar wat ons dorpje moest zijn. Andres lokaliseerde het huis van de beul op een soort bobbel in de helling boven het eigenlijke dorp, los ervan, deels schuilgaand achter een brede boom, een linde vermoedelijk, met in de tuin ernaast een bosschage van hoge struiken, vlieren of zo, een struweel. We zagen geen uitzichttorens of wachthuisjes. Er waren ook geen auto's te bekennen. We zouden er aan het eind van de middag op afgaan, in de schemering.
Nog altijd waren we geen mens tegengekomen. Tijdens de afdaling in het blauwe avondlicht liepen we dicht bij het dorp opeens een oude boer tegen het lijf. Hij groette, bromde iets over de dag van morgen en liep door. In de buurt van het beulshuis waren we uiterst behoedzaam geworden. Er was een lichte mist komen opzetten vanaf de rivier onder het dorp. Er leken werkelijk geen wachtposten te zijn, bewakers, verrekijkers die ons al uren volgden. We waren het huis van achter het vlierenstruweel genaderd en tegen de bobbel op klauterend waren we zonder problemen tussen de struiken beland. Daar hadden we plat op de grond de omgeving liggen bespieden. Was hij thuis? Er brandde licht in wat de keuken moest zijn, gelet op de glazen deur die naar de tuin voerde. Ik was voorzichtig gaan staan, had in de keuken iemand gezien, niet de beul - zijn vrouw naar ik aannam. Ze stond bij het aanrecht groente te wassen. Waar was hij?
Toen ben ik met Andres het huis om geslopen. Daar kwam licht uit een venster waar gordijnen voor hingen. Hier moest hij zijn. We hoorden achter het glas een lage mannenstem spreken, al hoorden we niet wie hem antwoordde. Andres keek door de kier onder de gordijnen en identificeerde de beul. ‘Hij is er.’ Wat gingen we doen? We waren naar Mario en Gekke teruggekropen voor overleg. Het eenvoudigst zou zijn als ik het raam insloeg en Mario en Andres meteen daarna een granaat naar binnen smeten. Zij moesten de pin eruit trekken en bij ‘drie’ zou ik het glas stuktikken. Dat gaf hem en zijn bewakers - die vermoedelijk in de kamer aanwezig zouden zijn - geen tijd om weg te komen. Bovendien gaf het ons de kans door het kozijn naar binnen te klimmen en indien nodig kelen door te snijden. Of iets in die geest, in de chaos die zou ontstaan was het afwachten hoe
| |
| |
een en ander zou uitpakken. Als we maar weg konden komen zonder de vrouw in de keuken te hoeven aanvallen, dan was alles in orde. Zij had er niets mee te maken.
Gedrieën slopen we terug naar het ene verlichte raam met de korte gordijnen. Gekke bleef aan de keukenkant van het huis de wacht houden. We kropen langs een blinde muur op het venster af. Andres en Mario gingen links staan, klaar om op mijn teken de pin uit hun granaat te trekken. Ik stond rechts met de bijl in mijn hand. Ik luisterde geconcentreerd of ik iets hoorde. Het leek binnen erg stil nu. Hoe wisten we dan wanneer we... Toen drong er geluid tot me door. Er kwam iemand binnen die een deur achter zich dicht trok. ‘Kom,’ zei een lage stem. Ik poogde door de spleet onder het gordijn te kijken, het licht in. Het kostte even, maar toen zag ik een witte kamer, een stoel, tegen een zijwand een bed met daarop een opengeslagen deken en een wit laken, een kussen. Ernaast op de grond hurkte een kind, een jongetje, en naast hem liet een beer van een vent zich op zijn knieën zakken. Ze vouwden hun handen en begonnen op precies hetzelfde moment getweeën te zingen:
Ik ga slapen, ik ben moe,
Sluit mijn beide oogjes toe.
Here, houdt ook deze nacht
Over ons getrouw de wacht.
Ik had naar Andres gekeken, naar Mario. Ik had mijn bijl laten zakken. Het was alsof vanaf grote hoogte iemand op ons neerkeek. Ik deed een poging me onze woede te herinneren. Het onrecht. Het ongewroken, onverzoende geweld. De waardigheid van de mens. De zekerheid dat hij met zijn wandaden weg zou komen als wij nu niets deden. Hij met zijn zwarte vliegtuig en dat kinderachtige krulkruis. Denk aan die vrouw, het bloed in die straat, de stofwolkjes naast ons, de dreun toen de bom op de ezels van hun wagen neerkwam...
We moesten eerst overleggen. We slopen terug naar het struweel. Toen we daar gingen liggen en verbouwereerd om ons heen keken, ontdekten we dat Gekke Jorus er niet was. Hij stond in het halfduister in de achtertuin en leek door de keukendeur naar binnen te willen kijken. Hoe moesten we hem nu terughalen? Mario kwam al overeind om achter hem aan te gaan, maar toen ging de keukendeur open. Een vrouw in een schortjurk stapte naar buiten met iets in haar handen, een mesje of schaar. Haar blonde paardenstaart wipte in het avondlicht. Ze liep een meter of drie over het tuinpad, recht op Gekke af, die
| |
| |
doodstil was blijven staan. Wat ging zij doen?
Ze bleef staan. Keek omhoog, de hemel in. Bukte zich toen, tastte met haar handen, vond een struikje en knipte wat takjes af. Ze was verse kruiden voor een salade of soep aan het plukken. Gekke stond nog geen anderhalve meter van haar vandaan. Ze kwam overeind, tilde weer haar hoofd hoog naar de lucht. We hoorden haar zeggen: ‘Wie is daar?’ We begrepen nu dat ze blind was. Gekke zei niets. ‘Is daar iemand?’ Tot onze schrik zagen we Gekke een stap doen en gaan gieren. Zij, streng: ‘Wie is daar, wat wil je?’ Hij, nog altijd rare uithalen voortbrengend: ‘Ik was de weg kwijt, ik weet niet meer...’ Ze zuchtte. ‘We gaan zo eten. Kom mee.’ We zagen haar zijn hand pakken en hem achter zich aan naar de keuken leiden. Ze gingen naar binnen. Hij trok zelf de deur achter zich dicht. Keek niet naar ons om.
Toen we het donker genoeg vonden om naderbij te sluipen zagen we hem aan de tafel zitten eten in het licht van de keukenlamp, met naast hem de beul en diens vrouw. Gekke stak juist een stuk kaas in zijn mond, voor hem stond een dampend bord op het roodgeruite tafellaken. Hij zat honderduit te bomen onder een schild met een krulkruis aan de muur. De beul keek hem lachend aan, legde zijn vork neer en begon geanimeerd antwoord te geven. De vrouw stond op, liep zonder aarzelen naar het aanrecht in een donkere hoek van de keuken, legde een brood tegen haar borst en sneed er een forse plak af. Wat zaten wij hier te doen? Waar had Gekke het over? Ze lachten. Wij slopen terug naar de struiken en toen in één moeite door via de wegen en paden tot aan de bosrand boven het dal. Daar brachten we de nacht door. Niemand van ons had gesproken. We waren met z'n drieën gaan slapen, dof van de schrik. Wie ben ik?
Ik ben hem de volgende ochtend gaan halen. Ik gaf mijn wapens aan Mario en Andres. Zij zouden op ons wachten tot het middaguur en als wij er dan nog niet waren, zouden ze gewoon terug naar ons dorp lopen, heel wat sneller dan heen. Ik had geknikt. Ik wandelde over de weg naar het huis, deed niet voorzichtig of schichtig, liep de tuin in, klopte aan de keukendeur. De beul deed zelf open. ‘Ja, die is hier gisteravond aan komen lopen.’ Gekke zat binnen. Onverwonderd: ‘Ha, Armin. Dit is Tarpan. Maria is er niet.’ Ik kreeg ontbijt aangeboden. ‘Sorry, de vrouw is werken. Ze helpt wat op de school van mijn zoontje.’ Hij bakte eieren voor me. Kwam naast me zitten, klopte me op mijn schouder als om me gerust te stellen. ‘Wat is er met je kleren gebeurd?’ ‘In de prikbosjes terechtgekomen.’ ‘Ja, dat heeft Jorus verteld, maar die scheur hier op je bovenarm? Het lijkt wel gebrand.’ Ik boog me over mijn bord.
‘Rare vraag misschien,’ zei ik, ‘maar hebt u een radio?’ ‘Natuurlijk.’
| |
| |
Op het nieuws ging het over van alles, maar er werd met geen woord over oorlog gesproken. ‘Onderhandelingen? Je weet nog van niets? Een week geleden is het verdrag ondertekend. De wapens worden ingeleverd. Dat is ook weer voorbij.’ ‘Kom Jorus,’ zei ik, ‘we gaan naar huis.’ Hij begon meteen te gieren, maar ik pakte zijn jas die nog over een keukenstoel hing en hielp hem die aantrekken. ‘Dank u voor de goede zorgen, meneer.’
De beul lachte ons vriendelijk toe, zonder de minste terughoudendheid. ‘Waar gaat het heen?’ ‘Kratowicze,’ antwoordde ik. Hij was opgestaan. ‘Kom gerust nog eens terug.’ Hij bracht ons door de gang naar de voordeur. De deur naar de kamer van zijn zoontje stond op een kier, ik kon net het bed zien. Onder het afdakje boven de voordeur staand wees hij hoe we het makkelijkst op de heuvelrug konden komen, stak ons wat appels toe voor onderweg. Hij deed nog een stap achter ons aan en bleef toen onder de linde staan, als om ons uit te zwaaien. Tot het moment dat we door het poortje van de voortuin de weg op stapten en eindelijk uit beeld verdwenen, verwachtte ik elk moment in de rug te worden geschoten met een Luger of ander handwapen.
|
|