| |
| |
| |
Willem Otterspeer
Dingtaal
Dingen. ‘Een zilveren penning van de brandmeester van de Rotterdamse brandweer, aan een lint in de kleuren van de stedelijke vlag. Drie pijpen van het merk Dunhill, die ik uit de nalatenschap van iemands vader cadeau kreeg. Vier lege luciferdoosjes, met daarop getekende en met de hand ingekleurde portretten, gemaakt door de Israëlische schrijver-kunstenaar Yoram Kaniuk. Een Italiaanse medaille met het portret in reliëf van Benito Mussolini, afkomstig uit de jaren “xiii-xv E.F.” (Era Fascista). Een verweerde, maar tanige leren huishoudknip van mijn moeder uit het begin van de jaren zestig. Een metalen kwijlbakje uit een voormalig gekkengesticht voor vrouwen op het Griekse eiland Leros. Een pentekening van Dario Fo, een jonge vrouw voorstellend. Een houten stempel met de handtekening van mijn vader. Een klein staand ezeltje met een gaatje in zijn mondhoek waarin speelgoedsigaretjes konden worden gebrand.’ Het zijn allemaal dingen. Echte dingen en ze horen bij elkaar, al was het alleen maar omdat ze niet werden opgenomen in een boek dat Dingenliefde heet.
| |
dingen en Dingen
Niet elk ding is een Ding en dat is maar gelukkig ook, want anders zou er geen eind aan komen. Maar ook Dingen zijn er al zo veel, dat er praktische bezwaren zijn aan het bewaren en retorische beperkingen bij het opsommen. Maar de belangrijkste reden om paal en perk aan de Dingen te stellen is hun neiging de werkelijkheid te vervangen, de taal te monopoliseren. Materie - lees bijvoorbeeld Les choses van Perec, die pijnlijke sociologie van de jaren zestig - kan de mens overmeesteren. Zo kunnen de Dingen de rollen omkeren, die van kijker, van doener, van verzamelaar. Een van de mooiste omkeringen is van Tibor Fischer, The Collector Collector, over een oeroude vaas (‘oer-Ur’, althans dat zegt hij zelf, maar deze komische snob zegt wel meer) die verzamelaars verzamelt.
| |
| |
Er is met betrekking tot de verzamelwoede van een speciaal soort collectioneurs - van cousin Pons tot Don Giovanni - wel opgemerkt dat bij hen de verzameling de macht overneemt. De dingen zijn dan zo intiem dat ze niet meer tot de buitenwereld worden gerekend. Het zou een strategie tegen de eenzaamheid zijn, maar wel eentje die verhevigt wat ze probeert te bestrijden. Als theorie is er niets mis mee, tenzij bij implicatie de afwezige moeder weer aangeroepen wordt, of het anale type, want dat vergt van een mens met smaak een beetje veel concentratie. Ook zonder de meer elementaire vormen van mythologie kan men de rol van mens en ding wel uit elkaar houden. Ook zonder al te grote aberraties kan men erop aandringen de dingen een menswaardig bestaan te geven.
Alles hangt af van onze houding. Zo kun je bijvoorbeeld postzegels verzamelen in de poging heel België compleet te krijgen. Dit is de verkeerde manier. Ik heb iemand gekend die daarin geslaagd was: hij was tevens de flipperkampioen van de studentenflat waar ik een tijdje ben opgesloten. Hij had van dat flipperen een eigenaardige eeltvorming op duim en wijsvinger ontwikkeld. Die had geen ziel meer nodig. Voor Bruno Schulz daarentegen waren postzegels ‘wonderbaarlijke afkortingen en formules, recepten voor beschavingen, handamuletten waarin je de essentie van klimaten en provincies tussen twee vingers kon wegen. Het waren wissels op imperia en republieken, archipels en continenten.’ Dit is de goede manier. Alleen zo verovert men de wereld. ‘Een universeel boek,’ noemde Schulz zijn verzameling, ‘een compendium van de kennis van al wat menselijk is.’
Uit deze kleine observatie valt af te leiden dat niet alle postzegels Postzegels zijn. In Dingenliefde, het tedere stukje Perec dat Maarten Asscher aan de Nederlandse literatuur toevoegde en waarmee ik mijn dingendans begon, zijn enkele aperçu's opgenomen over het verschil tussen dingen en Dingen. Zo komt hij tot de conclusie dat nepdingen - een kopie, een afgietsel - wel degelijk ‘echte’ dingen kunnen zijn. Tegelijk kan de herinnering aan een ding dierbaarder zijn dan het ding zelf. Heel veel dingen worden pas postuum tot Ding: een vogel is geen ding, een dode vogel is geen ding, maar die dode vogel die door bowler Jehangir Khan van de Marylebone Cricket Club in volle vlucht vol geraakt werd en nu opgesteld staat in een vitrine van de Lord's Cricket Club in Londen, dat is een Ding. Daar zou je dan weer een lijstje van kunnen maken, want ik herinner mij een meeuw die door de Feyenoord-keeper Treitel uit de lucht gekatapulteerd werd en dood op de middenstip viel. Bij mijn weten is dat overigens geen Ding geworden.
Hoe wordt een ding Een Ding? Die vraag heeft Michel Tournier
| |
| |
zich ook eens gesteld en zijn antwoord was: door zijn functie te verliezen. De autograaf geeft geen boodschap meer, de pendule wijst geen uur meer aan, de degen doodt niet meer. Op de een of andere manier zijn ze, door hun nut te verliezen, zeer waardevol geworden. Krzystof Pomian is in zijn boek Collectionneurs, amateurs et curieux nog preciezer. Je hebt nuttige dingen en dingen die geen nut hebben maar wel betekenis. Dat onderscheid spreekt voor zich, betekenis krijgen dingen door hun geschiedenis, door het verhaal dat eraan vast kwam te zitten.
Maar er is nog een ander onderscheid, dat tussen een ding en een voorwerp. Daar zit namelijk een wereld van verschil tussen. Je zou het wat cryptisch zo uit kunnen drukken: voorwerpen lijden, dingen leiden. Een voorwerp wordt alleen verzameld, een ding verzamelt ook zelf, over voorwerpen wordt alleen gesproken, een ding spreekt ‘voor zich’. En het doet dat op de meest intieme manier, alleen voor de ideale luisteraar, het broertje van de ideale lezer. In De Katalinstraat van Magda Szabó beziet het joodse meisje Henriett Held vanuit haar schuiladres bij de buren hoe de nazi's al het huisraad in de tuin smijten. ‘Ze stond onbeweeglijk en keek naar de rekwisieten van haar verleden, ze dacht: alles had een geschiedenis, en degene die in die voorwerpen rommelde, wist niets, de dingen zouden geen antwoord geven aan vreemden.’
Dat is waar, die nazi's - slechte lezers, ook al lazen ze Goethe - zouden niets te horen krijgen van Henrietts dingen. Maar een oplettende lezer zoveel temeer. In wat wellicht de kernscène van het boek is, neemt Henriett een nachtelijk, heimelijk afscheid van haar dingen. Ze struikelt daarbij over een taboeret, een stoeltje waarop ze zo vaak had gezeten. ‘Er waren een herder en een herderin op afgebeeld aan weerszijden van een beekje, de herderin had een stok met een lint en een kruik in haar hand, de herdersjongen nam zijn hoed voor haar af.’ Het lawaai dat het omvallende stoeltje veroorzaakt leidt tot haar ontdekking en haar dood.
In dit stoeltje zit de hele roman. Het thema ervan, ‘paradise lost’, wordt al vroeg in het boek opgeroepen in de huiskamer van de familie Held, als Henriett de dingen inspecteert ‘om te controleren of alles in orde was’. Steeds als bleek dat het voetenbankje onder de canapé op zijn plaats stond knikte ze opgelucht ‘als ze zag dat de herder en de herderin daar in het midden van het gobelin van de bekleding aan weerszijden van het beekje stonden, de herder groette met zijn hoed en de herderin had een stokje met linten en een kruik in haar hand.’ Een kleine pastorale dus, maar een bedreigde. In de tweede scène, die van de tuin, krijgt het verlies zijn beslag. Aan het eind van het boek
| |
| |
keert Henriett als een herinnering terug naar de plaats van haar vroegere geluk. Ze beziet het huis en de nieuwe bewoners, maar haar aandacht gaat vooral uit naar een klein meisje en wat meubels. ‘Achter het kind, midden in de tuin, voor de stapels beddengoed, zag ze een taboeret, Henriett kon het patroon niet zien want hij lag met de poten naar haar toe.’ En de lezer weet, het meisje is Henriett redivivus, het stoeltje is ‘paradise regained’.
| |
Sprekende dingen
Er is een respectabele traditie die de dingen voor zich laat spreken. Huizinga baseerde er zijn theorie van de historische sensatie op. Als voorbeeld verwijst hij naar de historische details op vrij eenvoudige prenten als die van Jan van de Velde. ‘Het kan zijn dat zulk een historisch détail, in een prent, maar het zou evengoed kunnen zijn in een notarisacte, terwijl het mij toch als zodanig onverschillig is, mij opeens het gevoel geeft van een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot, een (lach niet) bijna ekstatische gewaarwording van niet meer mijzelf te wezen, van over te vloeien in de wereld buiten mij, de aanraking met het wezen der dingen, het beleven van de Waarheid door de historie.’
Als we inderdaad even niet lachen en bij onszelf te rade gaan wat Huizinga zou kunnen bedoelen, dan blijkt dat een dergelijk gevoel heel normaal is. Het is niet veel anders dan een soort ontvankelijkheid die je van nature kunt hebben of die de kunst je bij kan brengen. Stel, zegt Huizinga, je loopt over straat. Er speelt een draaiorgel en ‘als gij er dicht bij komt, waait u opeens een vleug van erkennen door den geest, alsof gij even dingen begreep, die anders bedekt zijn onder de sluiers van het leven. Gij zoudt u schamen, het muzikaal genot te noemen.... maar het is een pathos, een dronkenschap van het oogenblik.... gij kent het toch, het is immers als motief in duizend sonnetten aangeraakt.’ Huizinga bedoelde dat zekere gevoel dat de dingen ‘kloppen’, dat er geen ruis - zoiets als ‘interpretatie’ - tussen het ding en ons zit.
En dan zijn we precies bij het verschil tussen het ding en het voorwerp. Bij het voorwerp is wel sprake van die ruis. Het voorwerp is een product van opvatting en zienswijze. Het is ons eigen maaksel en kan dus spreekbuis worden van elke willekeurige opvatting en van elk ideologisch bedrog. Probleem is wel dat de zekerheid waar Huizinga het over had, in wezen de zekerheid is van de dichter. En die zekerheid heeft in de wetenschap nooit een erg hoge status weten te krijgen. Alleen wie, als de dichter, de waarheid laat samenvallen met zijn eigen
| |
| |
authenticiteit, kan over de dingen de waarheid dichten. Vandaar ook dat dichten, om het wat circulair ter zeggen, een poëticale bezigheid is, altijd over zichzelf gaat, zichzelf zingt. Buiten de poëzie heeft het gevoel dat de dingen kloppen tot de grootste misvattingen geleid, daar heeft de bestrijding van de interpretatie de bedroevendste vormen van inlegkunde voortgebracht.
Daarbij komt dat een ding juist een Ding lijkt te worden door een verhevigde vorm van interpretatie, door de individualiserende werking van een hoogst persoonlijke geschiedenis. Van dat laatste geeft Maarten Asscher een mooi voorbeeld: een koker met as van de vulkaanuitbarsting van de Krakatau van 27 augustus 1883. Gedateerde as, speciaal gemaakte koker, genealogie van herkomst. Dat was een Ding. En door Maarten doorgegeven aan Adriaan van Dis bij de verschijning van diens roman Indische duinen. Dat zand doet mij vervolgens denken aan de Collezione di sabbia van Italo Calvino. Daarin is sprake van een kunstenares die van over de hele wereld zand verzamelt en dat in flesjes tentoonstelt, het fijne en grijze zand van bij het Balatonmeer, het hele witte uit de golf van Siam, het rode uit Senegal, het zwart-witte langs de Kaspische Zee, het meelachtige poeder van gestampte violette schelpjes van Turtle Bay in Kenia, enzovoort, enzovoort.
Calvino verbindt aan die verzameling een opmerkelijke overpeinzing. Nadat hij zich heeft overgegeven aan een catalogiserende precisie van grote schoonheid, een soort synesthesie waartoe alleen een dichter in staat is, stelt hij vast dat hier sprake is van drie dingen in één: een beschrijving van de wereld, een geheim dagboek van een verzamelaar en een uitnodiging tot zelfonderzoek. Dat zand is tegelijk elementair substraat (‘het silicium van het bestaan’, mmmm), autograaf en Rorschachtest. Die flesjes met dat waardeloze grijze spul geven precies aan waarom we verzamelden en waarom we dat nog steeds doen. Zand is hier het Ding bij uitstek. Het is beschrijving, zelfbeeld en verbeelding inéén.
Zo zit er in de dingen blijkbaar een geconcentreerde kern van passie opgeslagen, zo sterk dat bij splijting een reactie veroorzaakt wordt van alomvattend verlangen, verlangen te zien en aan te raken, te bezitten en te kennen, een verlangen ook gekend te worden, verlangd te worden. Beter dan door Kousbroek is dat in deze dreven niet onder woorden gebracht. In De onmogelijke liefde beschrijft hij het museum in de Jardin des Plantes, dat op het moment dat hij erover schreef nog niet heropend was. Hij beschrijft al die opgezette dieren met een liefde die in niets onderdoet voor die voor de levende dieren, ongegeneerd antropomorf, als een wachtkamer in een gigantisch station:
| |
| |
‘Een kosmisch station, gelegen in een onverkende uithoek van tijd en ruimte, maar toch negentiende-eeuws van architectuur, zoals het een station betaamt. Een station waar nooit een trein zal komen, al dat wachten is vergeefs geweest.’
| |
Dingen en boeken
Zo'n kosmisch station is ook La vie mode d'emploi van Georges Perec. Het is tegelijk de mooiste verhandeling over het verzamelen die er bestaat. Je zou het boek de biografie van een gebouw kunnen noemen, een flatgebouw in Parijs, rue Simon-Crubelier 11. De interieurs van deze flat, de kamers en slaapkamers, keukens en hallen, de trappenhuizen en kelders zijn de hoofdrolspelers in dit leven. En ook hier speelt de psychoanalyse een rol, maar dan zoals het hoort, in de ironie van de beschrijving van het ‘tegengebouw’ onder de grond, met zijn trappen en gangen, kelders en kluizen, pakhuizen en mijngangen, beerputten en modderpoelen.
De verzamelingen van dit gebouw stofferen het leven. In het atelier van een schilder bijvoorbeeld, in een kleine salon waar hij tussen twee werksessies uitrust, treffen we kasten vol snuisterijen aan, tafels met kitschvoorwerpen, etagères met curiositeiten: ‘[...] ready-mades geïnspireerd door het surrealisme, - een volledig verzilverd stokbrood - of door pop-art: een blikje seven-up; droogbloemen achter glas in kleine romantische of rococodecors van beschilderd karton en textiel, charmante trompe-l'oeils, waarvan ieder detail minutieus is weergegeven, zowel een kanten kleedje op een twee centimeter hoog tafeltje als een visgraatparket waarvan ieder latje niet langer is dan twee of drie millimeter; een heel assortiment oude ansichtkaarten van Pompeji aan het begin van de eeuw [...].’
Enzovoort, een kamer lang, een huis lang, een gebouw lang, een leven lang. Van de opsomming van deze verzameling gaat voor wie er gevoelig voor is een betoverende werking uit. Zelfs bedrijfscatalogi en inhoudsopgaven van wetenschappelijke tijdschriften krijgen er de waarde van beschreven kunstvoorwerpen uit voorbije tijden en verre culturen. En wat te verzuchten bij de verzameling schimmen in een trappenhuis, van lijdensrelikwieën, van overblijfselen van een feest, van victualiën in kelders, van reclamevloeibladen en premières van muziekuitvoeringen, van spullen op een damestafeltje en lijstjes van dagelijkse uitgaven, van denkbeeldige portretten en vergeten woorden, van terloopse essenties en restanten wanneer er niets meer rest?
En wat doet men bij een dergelijke overdaad? Men slaat aan het classificeren. Een van de bewoners van het pand houdt er een verza- | |
| |
meling hotellabels op na en vraagt zich af hoe die te rubriceren. Chronologisch, aardrijkskundig, alfabetisch? Allemaal gedaan en allemaal onbevredigend. Liever zou de verzamelaar willen dat ieder label met het volgende verband zou houden, ‘maar iedere keer om een andere reden’, een gemeenschappelijk detail, een relatie die niet op gelijkenis maar op contrast gebaseerd was, een zwakke, bijna willekeurige associatie, enzovoort en steeds verschillend. Dat bleek niet alleen moeilijk, het bleek nutteloos: ‘Wanneer je de labels op een hoop laat liggen en er in het wilde weg twee uitkiest, kun je er zeker van zijn dat ze altijd ten minste drie overeenkomsten vertonen.’
Het gaat de bewoners in dit boek, het gaat Perec met dit boek dan ook niet om het resultaat van het verzamelen of de effectiviteit van de indeling, maar om de identiteit die het verzamelen en het schrijven verschaft. De verzamelaars zijn hun verzameling, Perec is zijn boek. Dat is de reden dat zijn boeken een doorlopend spel zijn met namen in het algemeen en met zijn eigen naam in het bijzonder. Het joodse jongetje dat zijn beide ouders in de Tweede Wereldoorlog verloor, herleidt er zijn naam van de Hebreeuwse wortel P-R-Ts, perets. Dat betekent zoveel als ‘gat’ of ‘breuk’. Het woord ‘pretzel’ kan ermee geassocieerd worden, een ding met twee gaten.
Als dingen mensen worden, zijn we evident in het rijk van de metamorfose. In een van de mooiste landen daarin, Italië, in een van de mooiste steden, Rome, aan een van de mooiste straten, de Via Gulia, in een van de mooiste huizen, het Palazzo Ricci, vindt een van de mooiste metamorfosen plaats: die van het leven van Mario Praz in La casa della vita. Als ergens de dingen spraken, dan is het daar. En zij doen dat nog. Nog steeds kan, wie naar de Galleria Nazionale d'Arte Moderna in Rome gaat, de barcelonette uit de tijd van de Restauratie bewonderen, ‘een mahonie bootje met ribben als van een schip in aanbouw, hangend tussen twee zuiltjes die op een onderstel rusten, het zuiltje aan het voeteneinde bekroond door een bol, dat aan het hoofdeinde uitloopt in de hals van een zwaan die met zijn snavel het gordijn openhoudt dat de wieg bedekt’.
Deze beschrijving is niet van de dienstdoende conservator, maar van Praz, ooit de eigenaar van dat wiegje, de vader van Lucia die daarin lag. ‘Wij kregen ook een dochtertje, en toen was die wieg niet meer alleen maar een meuble de goût, maar een bron van vreugde en bezorgdheid: die wieg was niet meer een stom meubel, maar was nu in staat zich uit te drukken, en met wat een gegil soms!’ En wat voor Praz gold, geldt voor iedereen die La casa della vita leest, zijn leven in dingen, zijn autobiografie van een verzameling. Want al die dingen, die
| |
| |
empiremeubelen, die schilderijen en snuisterijen, die 1057 Dingen die de verzameling nu nog omvat (meteen na de dood van Praz trokken belezen dieven eropuit om honderden draagbaarheden te roven) vertellen verhalen, gelukkige verhalen, ‘want de herinnering maakt gelukkige tijden’.
In die zin is La casa della vita de tegenhanger van La vie mode d'emploi. Waar Perec helpt om te gaan met een gemis, daar geeft Praz een methode van het geluk. Zeker, ook de verzameling van Praz vond zijn oorsprong in een gemis. Ook hij schiep in zijn verzameling de tijd en de omstandigheden waarin hij had willen leven. Soms moppert hij er lustig op los: ‘de hedendaagse smaak gaat uit naar tweeslachtige, onduidelijke, lispelende, bleke kleuren, nooit naar echte, oprechte, intense. En zoals het gaat met de smaak gaat het ook met de zeden: hoe zou men in een tijd dat alles van plastic is, van koffers tot kunstbloemen, oprechte gevoelens kunnen koesteren?’ Maar het is niet een van de wereld afgewende heer die hier spreekt, maar een intense minnaar van ‘the still sad music of humanity’, die hem vriendschap doet sluiten met de marmerschilder met de zere voeten of de klokkenmaker met astma.
Het is de tedere vader die in de ‘twee paar blauwe ogen’ van zijn dochtertje - ‘denkende edelstenen’ - die van zijn moeder herkende en die hij pas goed in zich opgenomen had toen hij Homerus las: inderdaad boöpis, koe-ogig, ‘een olympische mildheid en kalmte, een fluwelige zachtheid waarin zich grote vlakken hemelsblauw weerspiegelden, al waren ze niet zo blauw als de ogen van zijn dochter, maar bespikkeld met goud’. Hij beschrijft dan de ogen van zijn moeder op het stramien van Proust - ‘Zijn moeder kwam hem welterusten wensen...’ - zoals heel zijn verzameling de wereld van de Guermantes herschiep. En ja, er is een gemis, en er is een moeder, maar dat wist Praz ook wel, daar had hij Freud niet bij nodig. Hier wordt het gemis niet bestendigd maar gedelgd, gebed in glinsterend proza. ‘Hij zag de ogen als vier edelstenen, twee grotere, sterkere, twee kleinere die teer schitterden, in één en dezelfde lijst, zoals op de medaillons die miniaturisten aan het eind van de achttiende eeuw schilderden en waar de ogen van een moeder en die van haar dochters afstaken tegen een vlekkeloze achtergrond.’
Wat Praz duidelijk maakt - en men leze het hoofdstuk ‘Lucia's kamer’ met zijn poppenhuizen en speelgoed waarin zijn eigen jeugd en die van zijn dochter ineensmelten en moeiteloos overgaan in een geleerdenleven - is dat beschrijven schrijven is, dat verzamelen op hetzelfde stramien als het essay geschoeid is. Evenals een essay moet een huis het onderkomen zijn ‘van persoonlijke en intieme verwijzingen,
| |
| |
van een brede belezenheid en een belangstelling die openstaat voor alle uitingen van het denken met een zekere voorkeur voor het curieuze en vreemde’. Italo Calvino heeft in een essay over Praz geschreven: ‘Het menselijke is het spoor dat de mens in de dingen achterlaat.’
| |
Dingen en kennis
Opvallend aan hun beider onderneming is dat Praz zowel als Perec het via de dingen niet alleen over zichzelf, maar ook over het schrijven hebben. En beiden keren ze daarbij terug naar de wortels van de poëzie, naar het benoemen van de dingen. Namen, lijsten van namen - de lijst van de schepen der zee, de catalogus van mannen die Troje belaagden - staan aan het begin van de literatuur. En zoals het bij Homerus begon, zo ging het verder, bijvoorbeeld bij Maarten Biesheuvel, in zijn schitterende verhaal ‘Oculare Biesheuvel’, zijn gedachten tijdens een lange, slapeloze treinrit: ‘Hoe Karel de dichter Mandelstam vertaalt: “Slapeloosheid. Homerus. Strakke zeilen. Ik las de lijst der schepen tot het midden.” Als ik, Jacob Maarten niet slapen kan, komen mij namen voor de geest, hele rijen, honderden mensen, voornamelijk mannen. En ieder van hen met hun eigen geschiedenis. Eva Gütlich, Eva Braun, Madame Curie, Louis Pasteur, Napoleon, Stalin, Trotzki, Bakoenin, Paus Johannes de Derde, Paul Gallico, Henri Dunant, Jean-Paul Sartre, Céline, Flaubert, Alphonse Allais, Kurt Schwitters, Max Ernst, Camus, van der Lubbe, Koningin Wilhelmina, Generaal Spoor, Emile Bernard, Sarah Bernhardt, Gustave Léonard, Graf Zeppelin, Dornier x, Guy de Maupassant, Professor Scheltema, Kant, Aert Kuipers...’ enzodriepaginasvoort.
Zo begon ook de geschiedenis, met, in de woorden van Herbert Butterfield, ‘a mania for making lists’, lijsten met dynastieën en koningen, waterstanden en bevolkingscijfers, bouwactiviteiten en belastinggegevens: het jaar waarin Sumu-abu koning werd, het jaar waarin de tempel van Nin-sinna werd gebouwd, het jaar waarin de grote cederen deur van de tempel van Nannar werd gemaakt, het jaar waarin de muur om Biblat werd gebouwd, het jaar waarin Kasallu met de grond gelijk werd gemaakt, het jaar nadat Kasallu met de grond gelijk gemaakt was. En welke ‘jeunesse protestante’ heeft niet de verveling vastgelegd in zijn bloed bij de eindeloze lijsten uit de bijbel, van Numeri - de telling der stammen - tot de Kronieken - Adam, Seth, Enos, Kenan, Mahalal-el, Jered, Henoch, Methusalah, Lamech, Noach, Sem, Cham en Jafeth. En wie de kinderen van Jafeth waren. En wie Cusch gewon (Nimrod). En zo stamboom na stamboom, maaltijd na maaltijd.
| |
| |
Zo begon niet alleen de gewone geschiedenis, zo begon ook de natuurlijke geschiedenis. De filosofie van Aristoteles gaat over de aard van dingen, van heel specifieke dingen. De hartstocht waarmee hij de wereld in kaart brengt, de dingen observeert en uit elkaar haalt, zijn licht opsteekt bij vogelaars en vissers, bijenhouders en reizigers, de manier ook waarmee hij catalogiseert en rubriceert en zijn werkzaamheid inbedt in een verzameling kaarten en boeken, het is alles de werkwijze van een rasverzamelaar. Wie een blik werpt in de Historia Naturalis van Plinius - één blik is genoeg om te blijven haken in deze wondere wereld van natuurwonderen - ziet hoezeer opzet en uitvoering bepaald zijn door het maken van lijsten en hoe elk dier en elke plant een doosje vol details is, een vehikel voor de tederste verhalen.
Dat is ook de vorm waarin we de naturalia in eerste instantie in de verzamelingen tegenkomen, als rariteiten, zeldzaamheden die de onuitputtelijke variëteit van de natuur in beeld brengen. Zo komen we ze ook tegen in de universiteiten, waar de anatomische en plantkundige verzamelingen een onverbrekelijke eenheid vormden met antropologische vreemdheden of forensische gruwelijkheden. Waar geprobeerd werd naturalia en artificialia in zinvol verband te tonen en de drie rijken van de natuur - gesteenten, planten en dieren - te combineren met het vierde rijk, dat van de cultuur, van de mensen en hun gebruiksvoorwerpen. De bibliotheek was daarbij de papieren pendant van deze collecties. De filologie was evenzeer een verzamelwerk dat probeerde de klassieke Oudheid te restaureren, zoals de naturalia de paradijselijke eenheid zocht te benaderen. Beide, bibliotheek en verzameling, beoogden de volheid van het bestaan te weerspiegelen en de mens tot zelfkennis te brengen.
Beide, zowel bibliotheek als verzameling, waren trefpunten van sociaal verkeer, waar de Republiek der Letteren samenkwam, redekavelde en ruilde. In het verloop van de tijd, in de achttiende eeuw, kwamen de verzamelingen meer in dienst van de classificatie te staan, van het ordenen en vergelijken. Verzamelingen werden specialistischer, kregen de functie van proeflocaties waar met bepaalde indelingen geëxperimenteerd werd. Dat was meteen de tijd waarin het eigenlijke laboratorium, dat voorheen kabinet genoemd werd, zich naast de verzameling een plaats verwierf in het universitaire curriculum. Zo ontstond, uit de dingen, de grote traditie van de proefondervindelijke methode zoals die in het Engeland van de Royal Society was ontwikkeld en door de Leidse universiteit, met een instrumentencollectie van onaardse schoonheid, samengesteld door 's-Gravesande en Musschenbroek, salonfähig werd gemaakt.
En wederom zien we hoe de dingen hun tovertruc uithalen: ze ver- | |
| |
weven niet alleen veel vroeger dan men altijd gedacht heeft onderwijs en onderzoek, maar beogen - dat was althans de gedachte van Von Humboldt - de cultivering van de eigen persoonlijkheid, het soort zelfkennis dat in Duitsland Bildung heet. Het probleem is dat deze inspiratie, die de universiteit een tweede lente gaf, van korte duur was. Het succes van de wetenschap blies de universiteiten op tot gigantische leveranciers van halffabrikaten en de dingen werden vervangen door dictaten. Het enige zinvolle alternatief van de poëzie, de wetenschap, liet zich al te gemakkelijk schoeien op de mal van de toepasbaarheid.
‘Kunst wordt uit kunst geboren,’ schreef Ernst Gombrich ooit, ‘niet uit natuur.’ Zelfs de ‘kunst van het beschrijven’, zoals Svetlana Alpers het Nederlandse realisme van de zeventiende eeuw omschreef, gaat in eerste instantie om de complexiteit van het zien. ‘De meeste boeken,’ schreef George Steiner, ‘gaan over voorgaande boeken.’ En zo hoort wetenschap over wetenschap te gaan, over het stellen van vragen, over het ontmantelen van zekerheden. Een goede wetenschappelijke theorie, zo wilde Popper, is een theorie die haar weerlegging in zich draagt. Het is een wijsheid die het Openbaar Ministerie zich ter harte zou kunnen nemen. Een universiteit gaat niet zozeer over leren, als wel over leren interpreteren, niet zozeer over het toepassen als wel over het permanent vernieuwen. In hoeveel specialismen de wetenschap zich ook splitst, ze leert te leren. Ze vormt geen specialisten maar autodidacten. En de dingen zullen haar bijstaan.
| |
Doosjes
Dingen zijn, en ik citeer nog één keer Maarten Asscher, gewoon doosjes. Doosjes met daarin de prachtigste verhalen, doosjes die, zoals in zijn geval, een speciale handigheid vereisen om ze open te doen, een handigheid echter die na jaren onaangesproken te zijn nog handwarm in de pols besloten lag. ‘Je zou dit toverdoosje,’ aldus Asscher, ‘als een perfecte metafoor kunnen zien voor ieder ding dat mij als ding intrigeert. Het geeft zijn geheim alleen prijs aan wie weet hoe het open moet. Ook al zit er feitelijk niet veel van belang in, voor degene die ermee vertrouwd is, stroomt het over van kostbaarheden. Want de werkelijke waarde der dingen ligt niet in de dingen zelf, maar in de waarde die wij eraan hechten.’
Het doet mij denken aan iemand die als tiener een doosjesverzameling aanlegde en door die verzameling zelf een magneet van doosjes werd. Ze kreeg er zo veel dat de doosjes in dozen moesten en de dozen in een berghok. ‘Maar ik ben ze niet vergeten, en soms zoek ik
| |
| |
er een uit om aan een tienernichtje cadeau te doen. De mooiste heb ik één voor één weer naar boven gehaald, zoals de doosjes van marmer, van albast, of van leer. Je kunt er sieraden in bewaren, of gewoon veiligheidsspelden of elastiekjes, maar je kunt ze ook leeg laten.’ Zo schreef ze mij, en ze voegde er, ter eeuwige betovering, aan toe: ‘Hoe dan ook, ik geloof dat ik vandaag de dieperliggende betekenis achter mijn doosjespassie heb ontdekt. Het doosje, daar zou ik zelf in willen kruipen, de madurodamse uitvoering van mijzelf in een doosje dat in jouw binnenzak past. Nu begrijp ik dat ik al die doosjes heb verzameld om de mooiste te vinden, de zachtste, de warmste, de leukste, de beste, dat wil zeggen het doosje dat jou zou aanstaan. Ik zal er af en toe alvast een proberen, of het past en of de scharniertjes deugdelijk zijn en of het de maat heeft van jouw binnenzak.’
|
|