| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Lieve Diderot,
Je hebt eens geschreven, in een brief aan je vriendin Sophie, dat je hoopte en verwachtte dat na jouw verscheiden de moleculen van je tot stof vergane lichaam, bezield gebleven zoals jij bij leven was, in beweging zouden komen om op zoek te gaan naar háár moleculen, die dan door de hele natuur verspreid zouden zijn. Het is dus heel wel mogelijk dat enkele van jouw moleculen hier vanavond in de zaal aanwezig zijn; temeer omdat ook een zeker verlangen naar de sympathie van het nageslacht je eigen was.
Je hebt Sophie ook eens geschreven, in de tijd dat je nog uit één lichaam en veel geest bestond, dat het leven op aarde een van de vierenzeventig komedies is waarmee het opperwezen zich amuseert - volgens sommige bewoners van Malabar, zeg je erbij, uit encyclopedische precisie, en tevens, omdat je zelf pertinent niet in een opperwezen gelooft. In diezelfde brief, uit 1760, vertel je wat Leibniz, de grondlegger van het Optimisme, heeft geschreven: ‘In de tempel van Memphis stond een hoge piramide van opeengestapelde bollen; een priester zei, toen een reiziger hem vroeg naar de betekenis daarvan, dat die bollen alle mogelijke werelden waren en dat de volmaaktste bovenop lag. De reiziger, benieuwd naar de volmaaktste van alle werelden, beklom de piramide en het eerste wat hij zag, toen hij de bovenste bol van dichtbij bekeek, was Tarquinius die Lucretia verkrachtte.’ De wereld van het minste kwaad is de meest volmaakte, het optimisme is een huiveringwekkende denktrant.
We kunnen er dus gerust op zijn dat jij, Diderot, het leven zag in het licht van de ontnuchtering, hoewel je bij de meesten nog altijd bekendstaat als een vrolijke, gezellige denker die het beste met ons voor had en een complete Encyclopedie voor ons in elkaar timmerde. Maar al is de toon van je stem haast altijd vrolijk, of geestdriftig, wát je zegt is soms keihard, zoals dit: ‘een middelmatig mens leeft en sterft als een beest.’ Daar klinkt iets in door - dat een mens iets theatraals moet hebben, een allure waarmee hij zich boven zijn eigen middelmatigheid verheft. Wie ontnuchterd is, geen illusies koestert tegen het
| |
| |
zwarte achterdoek van het goddeloze universum, heeft blijkbaar meer hang naar een beetje tierigheid en fierheid dan een brave, vrome ziel. ‘Als schurken niet met zoveel elan kwaad deden,’ zeg je, ‘zouden brave mensen niet zo energiek de deugd najagen. Als een mens zozeer afstompt dat hij geen grote misdaden meer kan begaan, kan hij ook geen goede daden van formaat meer doen. Wie de mens wil verbeteren haalt hem tegelijk omlaag.’ Je korte samenvatting van het aards bestaan liegt er ook niet om: ‘een mens wordt geboren, stompzinnig, onder gekrijt en pijn, en is niet anders dan een speelbal van onwetendheid, dwaling, nooddruft, ziekte, boosaardigheid en passie; stap voor stap verzinkt hij weer in stompzinnigheid, zijn hele leven, van het brabbelende begin tot de seniele ouderdom, brengt hij door tussen alle mogelijke schurken en bedriegers; en ten slotte ligt hij op sterven terwijl de een hem de pols voelt en de ander hem aan het hoofd zeurt, hij weet niet vanwaar hij komt noch waarheen hij gaat, noch waarom hij hier is; en dat noemt men dan het kostbaarste geschenk van onze ouders en van de natuur: het leven.’ Daarmee zijn we al aardig in de buurt van die beginregels van Jacques de fatalist enzovoorts: ‘Waar gingen ze heen? Weet een mens waar hij heen gaat?’
Het moet me van het hart, tussen haakjes, dat ik het moeilijk vind om jou hier moleculisch toe te spreken, want als ik aan jou denk beginnen mijn gedachten de meest onzinnige, onstuitbare omzwervingen te maken. Dat heb jij me geleerd, met je kunstkritieken waarin je door schilderijen wandelt als waren het natuurreservaten, met je alle kanten op fladderende liefdesbrieven, met die wonderlijke tocht van Jacques en zijn meester. En is het niet in De neef van Rameau, dat je jouw gedachten omschrijft als de hoertjes met wie je meegaat? Kortom, het is niet makkelijk om over en tegen jou een betamelijk betoog te houden. Maar ik hou me vast aan je uitroep: ‘Wat is toch die kracht van de rede die onaantastbaar ergens in ons huist? Is een mens verstandig en gek tegelijk?’
Tegenwoordig hebben wij televisie, Diderot, en daarop zie je zelfingenomen professoren in de hersenkunde uitleggen aan het volk hoe bewustzijn te definiëren is, en waar de hersenkwab zit van de religieuze ervaring - dat doet zo'n geleerde zo banaal en zo autoritair dat zelfs ik als doorgewinterd atheïst in de bres zou willen springen vóór alle gelovigheid die de wereld teistert, uit naam van jouw menselijke rede die begrijpt dat het irrationele, het willekeurige, het theatrale, het impulsieve, het koppigdomme, het met open ogen falende, een intrinsiek onderdeel is van die menselijke rede zelf. Dat wij nog altijd verstandig en gek tegelijk zijn, en dat wij er altijd nog niet op zijn vooruitgegaan, zal jou, Diderot, niet verbazen. We doen nog steeds
| |
| |
niet veel anders dan over de aardbol voortstrompelen in diverse stagnerende middelen van vervoer, en elkaar verhalen vertellen - daartoe is zelfs een onmetelijk netwerk rondom de aardbol aangebracht zodat wij even mobiel kunnen communiceren als Jacques en zijn meester op hun paard - maar, weinigen kletsen elkaar de oren vol met de hartstochtelijke illusieloosheid die jou zo verfrissend én ouderwets maakt. Jij had lef, je deed niet aan voorbehoud, je liet je niet door je eigen inzichten te grazen nemen, je bereed stokpaarden en wij, jouw lezers, behoren ook tot de door jou bereden stokpaarden, - zeker in Jacques de fatalist enzovoorts.
Het is alsof, al schrijvend, beseffend dat in jouw eeuw publiceren onmogelijk is, jij het opperwezen bent dat zich met een van de vierenzeventig komedies amuseert, wat verklaart waarom wij jouw boek kunnen bezien als zo'n glazen bolletje waarin het gaat sneeuwen als je het om en om draait - zo ‘cool’ ben je, zo gedistantieerd - terwijl je tegelijkertijd des schrijvers scheppingsdrang in aardse, seksuele termen schetst: ‘Een siddering die in zijn borstkas begint en verrukkend, in een snelle stroom, door het gehele lichaam gaat. Alras is het geen siddering meer, maar een zengende, gedurige hittegloed die hem in vuur en vlam brengt, ademloos, verterend, dodelijk, maar ook bezieling brengend, en tot leven wekkend wat hij aanraakt. Verlichting kan hij alleen vinden door een stroom uit te stoten van ideeën die krioelend, elkaar verdringend en voortjagend, zich baanbreken.’
Als dát niet theatraal is, en aangedikt... Uitgekookt én extatisch - moeten we ons jou zo voorstellen als de schrijver van Jacques le fataliste? Het blijft een raadsel. Wat wij ervan vinden, daar heb je misschien ook geen boodschap aan. Wij, lezers, horen immers bij de personages, jij bent de baas, zoals elke schrijver die over de ontnuchtering spreekt, de baas is - bij gebrek aan andere grond onder de voeten. Volgens Hegel zijn je personages onderworpen aan het toeval, aan dat wat zogenaamd daar boven geschreven staat, en zijn ze verwikkeld in een individueel, profaan avontuur waarvan het doel en de dramatiek accidenteel blijven vandaar, zegt Hegel, het komische van je roman, en tegelijkertijd belichamen die personages (dus ook wij, lezers) in hun romantische en ridderlijke aspect van inzichthebbenden een protest, tegen de prozaïsche werkelijkheid en tegen het onrecht.
Zo zegt Jacques, in de laatste regels van het boek, over zijn vrouw, de eindelijk hervonden Denise op wie hij zo verliefd was geraakt met die kogel in zijn knie: ‘Als daar boven geschreven staat dat ze je zal bedriegen, Jacques, dan kun je doen wat je wilt, het zal toch gebeuren. Maar als daar boven geschreven staat dat ze je niet zal bedriegen, dan
| |
| |
kunnen ze doen wat ze willen, het zal niet gebeuren. Dus ga nu maar slapen... en hij viel in slaap.’ Romantisch en ridderlijk; Jacques is dan ook ongeveer de trouwste knecht die een meester zich kan wensen, en daarom is voor mij een hoogtepunt van het boek hun ruzie: na veel vijven en zessen heeft Jacques iets futiels gedaan wat zijn meester hem opdroeg, waarna die, gezaghebbend en geheel vertederd, hem heeft omhelsd met de woorden: ‘Daar boven staat geschreven dat ik deze zonderling nooit zal ontslaan, en dat hij zolang ik leef mijn meester zal zijn en ik zijn knecht.’
Jacques ziet de kans schoon en schrijft zijn meester de regel van hun verstandhouding voor: ‘1. dat, aangezien daar boven geschreven staat dat ik onmisbaar voor u ben, ik misbruik zal maken van dat voordeel telkens wanneer de gelegenheid zich voordoet. [...]; 2. dat, aangezien het voor Jacques even onmogelijk is om zijn overwicht en macht over zijn meester niet te kennen, als voor zijn meester om zijn zwakheid te negeren en zijn toegeeflijkheid van zich af te zetten, Jacques brutaal moet zijn en zijn meester dat ter wille van de lieve vrede niet mag merken. Dat alles is buiten ons om besloten,’ zegt hij dan, ‘bezegeld op het moment dat de natuur Jacques en zijn meester maakte. Daarbij werd vastgelegd dat u het recht zou hebben en ik het feit.’ De meester zegt dan: ‘Maar zo geredeneerd heb jij het veel beter getroffen dan ik.’ En Jacques: ‘Wie ontkent dat?’
Kortom, de fatalist is zo vrij als hij zich voelt, en wie zich vrij voelt laat zich niet gauw koeioneren, is minder vatbaar voor onrecht.
Even laconiek en tegelijk gevoelig voor onrecht heb jij gezegd over die Encyclopedie van je: ‘Ons werk zal een omwenteling in het denken teweeg brengen, ik hoop dat de tirannen, de onderdrukkers, de dwepers en de onverdraagzamen, daar niet bij winnen. Wij hebben straks de mensheid gediend; maar wij zijn allang vergaan tot koud, gevoelloos stof voordat men ons er dankbaar voor zal zijn.’ Ach, Diderot, wat kon je soms mooi klagen: ‘Waarom worden goede mensen niet bij hun leven geprezen? In het graf kunnen ze immers niets meer horen? Dit is het moment,’ verzucht jij tegen je Sophie, ‘om troost te zoeken bij de gedachte aan het gebed van de wijze islamiet: “O Heer, vergeef de schurken, want u hebt niets voor hen gedaan, u hebt hun niet belet een schurk te worden.”’ Dat gebed van de wijze islamiet, of van de fatalist, noem je samen in één brief met het boek van Sterne, Tristram Shandy, dat je inspiratie gaf voor Jacques de fatalist etc. ‘De laatste dagen ben ik verdiept in het meest dwaze, wijze en komische boek dat ooit is geschreven,’ meld je je vriendin. Sterne had het je cadeau gedaan, misschien vond hij dat je een opkikker nodig had, en ik moet bekennen dat hij je volgens mij ook verre de baas is in
| |
| |
het losgeslagene en in het de vloer aanvegen met ons, lezers, en in het microscopisch uitweiden en afdwalen, en in het ons op sleeptouw nemen naar het hilarisch onbewuste.
Jij, Diderot, houdt ons iets strakker bij de les, die luidt dat het irrationele - het verstand van de gek, de waanzin van de verstandige - en de verliefdheid en de wellust, en de trouw aan de fictie van vrijheid, de dingen zijn die ons in beweging houden, als bezielde moleculen, of, zoals Jacques peinzend opmerkt tegen zijn meester, als levende, denkende machines die tegen elkaar praten zonder het te willen en elkaar antwoord geven zonder het te willen. Vrije wezens bestaan niet, maar hoe we daarover denken, mogen we zelf weten.
Deze tekst is uitgesproken op 15 juni 2005 in De Balie bij de presentatie van Jacques de fatalist in de nieuwe vertaling van Martin de Haan.
|
|