| |
| |
| |
Mirjam Pool
Jildou komt nog even hier
We noemden hem de meester van de korte baan en dat was niet omdat hij zo goed kon schaatsen. Het had alles te maken met de afstand die hij kon overbruggen voor hij weer onderuitging. Sipke Sluikema was de nooit opdrogende bron van leedvermaak die onze schoolklas afleidde van wintertenen en ander kouwelijk ongemak. Hij was de aanleiding tot hartgrondige ergernis, de rechtvaardiging voor grof uitgedragen ongeduld.
Als het maar even kon moesten wij de gymnastiekuren doorbrengen op de ijsbaan op het landje van Veldman, waar we lessen kregen in diep zitten en pootje-over. Daar verdween de normale school-pleinhiërarchie en heerste de trotse trotseerlust van generaties. Meester Tjeerd en juffrouw Sijkje werden de hoeders van ons erfgoed en spraken van de weeromstuit alleen nog maar Fries. We moesten hard worden en slagen maken, hoekhouden en windjagen. Het ultieme doel was het rijden van onze hoogsteigen, traditievolle, mentaliteitsvormende schooltocht.
De tocht was genoemd naar meester Hilarides, die hoofd van de school was geweest en in de winter van '42 zijn grootste verzetsdaden per schaats had gepleegd. Hij had de geweren weggebracht die bij een dropping boven het Schar waren afgeleverd, en was over dooi-ijs voor het verraad uit gereden om nog net op tijd de onderduikers in de molen van Meinema te waarschuwen. Van de plaquette bij de ingang wist ik dat hij in september '44 was omgekomen. Pas rond mijn vijftiende moest ik mijn beelden van Duits fusilleervuur en een blonde held die onverzettelijk in de loop keek inruilen voor een ander einde: een woedende boer met een stuk hout die het schoolhoofd met z'n dochter had betrapt in het hooi. Dat zou ook de reden zijn waarom alleen de tocht en niet de school zelf naar hem was vernoemd, maar voor ons, schoolkinderen, was Freark Hilarides nog een mythische figuur waar zelfs meester Tjeerd niet aan kon tippen.
De tocht bestond uit een korte lus voor de jongste klassen en een route van zo'n vijfenveertig kilometer voor de rest. Hoe lang je erover
| |
| |
deed maakte niet uit, als je hem maar uitreed. Je mocht niet zeuren over kou of moeie enkels of klagen over blaren. Schaatsen moest je, naar het einde en weer terug. Er wachtte geen vaantje of medaille, maar slechts een a4'tje bij de schooldeur de volgende ochtend waarop alle namen in volgorde van binnenkomst waren opgeschreven. Onder een dikke, vette streep stonden degenen die het niet hadden gehaald. Wij vonden dat niet raar - de wereld zat rechtvaardig in elkaar. Er bestond alleen maar trots, geen medelijden.
Als het hele halfrond ijsvrij had en de kinderen van de christelijke zich vermaakten met gekrabbel op een slootje, verzamelden wij ons in alle vroegte met onze fietsen bij school om af te reizen naar het beginpunt van onze tocht. Meester Tjeerd gaf ons een peptalk en snoerde de sjaals van de jongsten nog wat aan. Met een brul werden we de snerpende oostenwind in gestuurd. De enige warmte onderweg kwam van verkleumde moeders die verspreid over de route klaarstonden om de weg te wijzen en een stempeltje te zetten op onze kaarten. Als je op tijd was kon je een kroes met opgewarmde, eeuwighoudbare cacaomelk krijgen die met een soeplepel uit een gebutste pan werd geschept. Ondanks de kou waren die vrouwen onbegrijpelijk goed gehumeurd, en stampend in hun snowboots waren ze maar al te bereid om te vertellen welke klasgenoten al onoverbrugbaar ver vooruit waren. Als je geluk had kreeg je een plak Ketellapper toegestopt door een moeder die je kende of die redenen had om jouw ouders te vriend te houden. Ik leerde al jong dat je maar beter gewoon bij de besten kon horen. Dan verdiende je je proviand op eigen kracht, de besten werden nooit ergens mee overgeslagen. Bovendien had ik geen ouders die een gift van zoete kruidkoek waard waren.
De broers van Sipke Sluikema zullen aan koek geen gebrek hebben gehad. In de jaren dat zij aan de Hilaridestocht meededen, prijkten hun namen steevast boven aan de lijst. Ze scheelden twee jaar van elkaar en wie van beiden ik de leukste vond veranderde iedere week. Tjerk was groter en had een gitaar, Bouke wist alles van vogels en had de mooiste ogen die ik ooit had gezien. Toen ik in de zesde zat, zaten zij al lang en breed op het lyceum en waren uitgegroeid tot de helden van de streek. In de winter schaatsten ze al het goud van het noorden bij elkaar, de glorie van het voorjaar begon op de kermissen waar de tegenstanders al moedeloos werden wanneer de broers zich inschreven voor het paalklimmen en ringsteken. Hun vader had de melkfabriek verkocht en deed nu iets met renpaarden.
Sipkes verdienste was dat hij hun broertje was. Bij het schaatsen mochten we niet om hem lachen, en meestal deden we dat ook niet. Maar als Tjerk en Bouke langs de kant stonden en hem bejoelden als
| |
| |
hij onderuitging, lachten wij om het hardst met hen mee - wel of geen meester Tjeerd in de buurt. Het jaar ervoor had Sipke de tocht met de kleintjes mee mogen rijden en slechts met veel pijn en moeite voltooid. Die nederlaag was nog niemand vergeten. In de dagen voor de aanstaande tocht pestten we hem met suggesties over waanzinnig goed getrainde kleuters.
Het had gesneeuwd die nacht. Een aantal vaders was al in alle vroegte op pad gegaan om met hun zelfgemaakte sneeuwschuifbrommers een route te vegen in de centimeters dikke laag. Het daglicht was nog aan het doorbreken, de stempelkaarten werden uitgedeeld. Er ging een pot vaseline rond voor degenen die hun gezicht nog niet hadden ingesmeerd tegen de kou. Ik trok m'n muts over m'n oren en stopte m'n onderhemd van achter beter in m'n broek toen meester Tjeerd zei: ‘Jildou komt nog even hier.’
Ik mag niet meedoen, schoot het meteen door me heen. Blijkbaar had meester Tjeerd me nog niet vergeven dat ik vorige week bij handenarbeid met soldeerbout en klei een experiment had gedaan. Alle glorie zag ik aan me voorbijgaan. Ik zou niet als eerste van de meisjes eindigen, niet de helft van de jongens verslaan. Mijn laatste kans om meester Hilarides te eren werd me lelijk door de neus geboord.
Meester Tjeerd nam me apart. ‘Luister Jildou, dit is heel belangrijk. Ik wil dat jij vandaag bij Sipke in de buurt blijft. Ik wil dat hij het haalt en dat hij trots kan zijn op zichzelf.’
Ik moet hem verslagen hebben aangekeken. Ik had een halve middag op de gang gestaan, tweehonderd strafregels mee naar huis gekregen, niet mee mogen doen met trefbal en nu dit. Het was de zwaarste rotstreek die mij ooit was geleverd. Wel opgetrommeld worden voor de Hilaridestocht, maar vervolgens worden opgezadeld met die topkneus. Ik zei dat ik het schoolplein wel wilde sneeuwruimen, desnoods met het pad rond het plantsoen erbij, maar meester Tjeerd legde bezwerend zijn hand op mijn schouder. ‘Dit is een heel verantwoordelijke taak.’
In een poging tot uitvlucht suggereerde ik nog dat het toch belangrijker was dat zoveel mogelijk hoogsteklassers de lange route zouden rijden, maar meester Tjeerd zei blijmoedig: ‘Precies! Sipke gaat hem ook doen.’ Hij gaf me nog wat instructies en liet me tot twee keer toe beloven dat ik Sipke niet uit het oog zou verliezen.
Me bewust van de blikken van mijn klasgenoten gleed ik naar Sipke toe, die nog op de kant zijn schaatsen zat onder te binden. ‘Hoi,’ zei ik met tegenzin. ‘Hoi,’ zei hij zacht en hij keek naar de grond, ‘ik weet het al.’
| |
| |
‘Ik vind het zelf ook stom hoor,’ zei ik. Sipke haalde z'n schouders op en strikte traag zijn noren. Ik keek om me heen en zag tot mijn geruststelling Tjerk en Bouke nergens staan. Sipkes moeder stond wel op de kant, ze was druk in gesprek met andere ouders. Ze keken op toen juffrouw Sijkje door de megafoon haar mededelingen deed. De eerstetot en met de derdeklassers verzamelden zich bij de streep en staken op commando hun groene stempelkaart in de lucht. ‘Iedereen een kaart?’ gilde juffrouw Sijkje. ‘Iedereen klaar? Vertrekken maar!’ Onder het gejuich van de ouders ging een vijftigtal kinderen fanatiek van start. Een jochie bleef haken achter een ingevroren tak. ‘Kom op, Lieuwe!’ klonk het vanaf de kant, en Lieuwe krabbelde overeind en zette de sprint in naar zijn klasgenootjes.
Ik merkte dat meester Tjeerd me in de gaten hield en dus zorgde ik dat ik bij Sipke in de buurt bleef. ‘Je moet nog een beetje warm schaatsen,’ zei ik, maar Sipke schudde zijn hoofd. ‘Dan ben ik al moe voordat we beginnen.’ Zijn enkels trilden, zijn knieën stonden onnatuurlijk ver naar binnen. Door de megafoon waarschuwde juffrouw Sijkje dat op het Fûgelfen eergisteren nog bijten waren, maar als we tussen de fuikpalen bleven kon er niets gebeuren.
We moesten ons naar de start begeven. ‘Iedereen een kaart?!’ We wapperden met onze oranje kartonnetjes. ‘Iedereen klaar? Vertrekken maar!’ Na een paar voorzichtige streken zette Sipke zijn wankele benen naast elkaar om uit te glijden. Ik haakte aan bij een groepje, keek om naar Sipke die tussen de zieligste vierdeklassers meteen een stek in de achterhoede had gevonden, en toen naar voren, naar Gerben, Piter en Haitske die met de handen op de rug al een gat hadden geslagen met de rest. Ik zette aan.
‘Jildou!’ bulderde de stem van meester Tjeerd over de vaart. Toen hij nog een keer mijn naam riep hield ik in en liet me door het hele peloton passeren. Ik deed of er iets mis was met een veter en hoorde Sipke naderbij krassen. ‘Ga weg,’ snauwde hij. ‘Laat me alleen.’
Ik dacht aan trefbal, aan strafregels en m'n kansloze sneeuwruimvoorstel, en zei tegen Sipke dat we in ieder geval tot aan de bocht bij elkaar zouden blijven.
Er kwam maar geen eind aan het rechte stuk. Groepje voor groepje zag ik onze voorgangers verdwijnen, de vaart lag nu als een lege vlakte voor ons. De zon had zich opgeduwd aan de rand van de aarde en goot een gloed over de witte wereld. In mijn linkerwant voelde ik de stempelkaart waar acht lege vakjes op stonden.
Vlak voorbij de bocht haalde meester Tjeerd ons in met twee handen op de rug. ‘Gaat het goed, jongens?’ en tegen Sipke: ‘Ik ben trots op je.’ Hij keek mij langer aan dan nodig was en liet ons toen met kalme slagen achter.
| |
| |
‘Laat me nou maar alleen,’ zei Sipke.
‘Dan krijg ik op m'n donder,’ antwoordde ik.
Een nieuw recht eind lag voor ons, de volgende bocht was nog niet te zien. Als meester Tjeerd ergens verderop zou wachten of omkijken zag hij het meteen als ik mijn taak verzaakte. De wind kwam schuin van rechts en door ons trage tempo had ik moeite om laag te blijven rijden. Soms waren de vlagen zo koud dat het voelde alsof ik geen kleren aanhad. Wanneer Sipke merkte dat ik hem in de luwte hield, ging hij nog langzamer om zelf weer de volle laag te krijgen. Ik hoorde hem kreunen, hij vloekte als hij weer tegen de vlakte ging, maar als ik omkeek verbeet hij zich direct en probeerde vastberaden te kijken.
Wat de koek betreft had ik geluk met Sipke. Blijkbaar had meester Tjeerd onze komst al aangekondigd, want de moeders die we aandeden hadden telkens twee flinke plakken bewaard. We kwamen bij de stempelpost waar de korte route linksaf ging. Ik keek de zijsloot in en zag ver weg een paar kleintjes ploeteren in de achterhoede. Die hadden we dus niet eens kunnen inhalen!
‘Jullie moeten rechtdoor,’ zei de moeder van Tjalling. Sipke keek doodongelukkig.
‘Zo jongens,’ zei de moeder van Piter toen we anderhalf uur later bij de volgende stempelpost aankwamen, ‘lekker met z'n tweetjes op pad?’ We waren nog binnen gehoorsafstand toen ze tegen de moeder van Hindrik verzuchtte: ‘Nu kunnen we eindelijk opbreken.’
Ik moet toegeven dat Sipke tot dan toe redelijk kranig was geweest. Het ging niet snel, maar hij jammerde niet. Door zijn vermoeide benen ging hij om de zoveel tijd plat, maar steeds stond hij weer op, veegde z'n kleren af, en ging weer verder. Misschien wilde hij zich per se groothouden in meisjesgezelschap, misschien ook voorzag hij de schoolpleinverhalen die vanaf morgen zouden rondgonzen als hij zich onder mijn ogen aan z'n wanhoop zou overgeven. Hij had zich neergelegd bij mijn aanwezigheid, en ik broedde op mogelijkheden om mezelf met deze martelgang een wit voetje bij Bouke en Tjerk te bezorgen. De wind draaide mee en bleef ons tegen de borst duwen, in de verte doemde een sneeuwlucht op.
We waren niet ver meer van het Fûgelfen toen Sipke linksaf een slootje insloeg en riep: ‘Hierin!’
‘We moeten stempelen,’ reageerde ik. ‘Op het Fûgelfen is de volgende post.’
‘We zeggen wel dat ze al weg waren toen wij daar aankwamen.’
Mijn aarzeling wekte wrevel bij hem. ‘Je denkt toch niet dat meester Tjeerd ons nog in de gaten houdt. Die zit allang met een borrel bij de finish.’
| |
| |
‘Maar ze hebben koek,’ bracht ik in. Het maakte niet uit hoe ik erover dacht, Sipke schaatste de sloot in en liet mij bij de kruising staan. Ik twijfelde. Voor verdwalen hoefde ik niet bang te zijn. Ik wist dat Sipke de streek uitstekend kende, en zelfs als hij de weg niet meer zou weten kwamen we vroeg of laat wel uit op het andere kanaal. Zelfs met afsnijden zouden we trouwens nog de laatsten zijn. Als ze moeilijk gingen doen over de gemiste stempels kon ik Sipke de schuld geven en benadrukken dat ik geheel volgens opdracht de hele tijd bij hem was gebleven. Dat mijn laatste Hilaridestocht een fiasco was, daar had ik me allang bij neergelegd. Met een paar flinke slagen had ik hem bijgehaald. Mijn schaatsen sneden door de dikke, harde sneeuwlaag - buiten de officiële route was niet geveegd.
We waren nog maar zo'n honderd meter gevorderd toen Sipke met een smak onderuitging. Wankelend ging hij weer staan en klopte z'n kleren af, maar toen hij weer verder wilde leek het alsof zijn benen andersom onder z'n lijf zaten. Zijn knieën scharnierden naar alle kanten, hij begon te wieken met z'n armen, maar vond z'n evenwicht niet terug. Een woeste kreet ontsnapte hem, hij zwenkte naar opzij en liet zich op de oever vallen. Na een korte huilbui ging hij rechtop zitten, zijn trillende noren maakten roffeltjes op het ijs. ‘Gaat het?’ vroeg ik voorzichtig. Hij schokschouderde wat en vermeed het om me aan te kijken. Er droop een traan van zijn gezicht.
‘Je moet niet te lang blijven zitten,’ zei ik vriendelijk en ik bleef bewust op een afstandje staan.
Sipke trok de muts van z'n hoofd en begon op z'n kruin te krabben. ‘Stom broeiding,’ mompelde hij.
De wind blies in zijn blonde haar en maakte zijn gezicht meteen een tint grauwer. Ik keek omhoog. ‘Het gaat sneeuwen. Pak je muts, we moeten verder.’
Om hem aan te moedigen ging ik alvast een stukje op weg, maar toen ik omkeek zat hij nog steeds op de kant. Hij was z'n schaatsen aan het uittrekken.
‘Dat moet je niet doen,’ kwam ik terug, ‘dat is het stomste wat je nu kunt doen.’
Zijn voeten trilden, zijn sokken waren bebloed. ‘Het doet zo'n zeer,’ jammerde hij.
‘Het doet nog veel meer zeer als je ze straks weer aandoet.’
‘Ik doe die rotdingen toch nooit meer aan.’
‘Maar we moeten nog terug! Of wou je gaan lopen? Op je sokken zeker?’
‘Ik ga niet meer terug.’
Ik weet niet of hij het al van plan was of het ter plekke verzon. In ie- | |
| |
der geval klonk het onthutsend vastberaden. Ik ging naast hem zitten en zag het diepgrijze sneeuwgordijn op ons af komen zweven. Sipke had z'n armen over elkaar geslagen en stijf tegen z'n borst gedrukt.
‘Je hebt je gezicht niet ingesmeerd,’ merkte ik op.
Sipke haalde z'n schouders op.
Ik wees naar voren. ‘Zo meteen krijgen we die bui over ons heen.’
‘Die hadden we toch wel gekregen.’
‘Maar we moeten verder, al is het maar heel langzaam. Dit is echt geen goed moment om uit te rusten.’
‘Ik ben niet aan het uitrusten.’
‘O nee?’ Ik ging het ijs weer op. ‘Kom op dan, trek ze weer aan.’
‘Ik ga nooit meer schaatsen.’
Ik geloof dat ik kalm gebleven ben, herinner me althans niets van een ruzie. Misschien ook was ik gewoon te verbaasd om te handelen, niet in staat om zijn beslistheid te beantwoorden.
Ik wist niets beters dan weer naast hem te gaan zitten.
Hij had wanten aan die met een koordje door z'n mouwen aan elkaar vastzaten. Tot voor kort had ik ze ook zo gehad, maar ik had het touwtje doorgeknipt en de knopen losgepeuterd. Ik was al bijna twaalf tenslotte en mij terdege bewust van de grens tussen groot en kinderachtig. Eigenlijk wilde ik niet eens meer wanten, maar de Sint van afgelopen jaar had dat nog niet begrepen.
Sipke deed de zijne uit, trok met driftige rukjes de linker door beide mouwen heen, en gooide de gebreide dingen achter zich het land op. Hij legde zijn handen op z'n schoot en keek hoe de kleur er gestaag uit wegtrok. Toen hij merkte dat ik meekeek probeerde hij het nog langer vol te houden, maar uiteindelijk stak hij ze toch in zijn jaszakken. Zijn voeten trilden niet meer, zijn tenen waren in een gekrulde kramp gebleven. De rode kringen in zijn sokken waren donkerder geworden.
De sneeuw viel over ons heen, de wind stak op en joeg de vlokken tegen ons aan. Ze voelden als hagel op mijn gezicht, dwars door de vaseline heen. Sipke begon steeds meer op een sneeuwpop te lijken, ik raapte z'n muts op en schreeuwde dat hij hem op moest zetten. Hij schreeuwde terug dat ik hem met rust moest laten.
Om mezelf warm te houden begon ik stukjes heen en weer te schaatsen. Mijn bovenbenen werden klam van de smeltende sneeuw die zich in m'n spijkerbroek en de pyjamabroek daaronder zoog.
Ik overwoog hulp te gaan halen maar betwijfelde of Sipke dan wel hier zou blijven. Anderzijds, het zou loodzwaar zijn om hem op sleeptouw te nemen.
Toen de bui was afgelopen zat Sipke nog steeds in dezelfde hou- | |
| |
ding, de sneeuw had hij een beetje van zich afgeschud. Ik had nog nooit iemand zo bleek gezien.
Ik stelde voor dat ik vooruit zou gaan en dat hij langzaam dezelfde weg terug zou nemen. De hulptroep zou hem dan tegemoet komen rijden. Sipke antwoordde bozig: ‘Ik blijf zitten waar ik zit.’
‘Dat is ook goed. Dan kom ik zo snel mogelijk terug met de meester.’
‘Denk maar niet dat ze me hier dan nog vinden.’
‘Maar ze brengen je naar huis!’
‘De meester moet zich er gewoon niet mee bemoeien.’
Hopend dat hij uit zichzelf wel zou inbinden besloot ik mijn pogingen te staken. Met rustige slagen reed ik steeds een meter of twintig, dertig bij hem vandaan en weer terug. Het was heerlijk om even in m'n eigen tempo te kunnen gaan en het bloed door m'n benen te voelen stromen.
‘Doe niet zo fanatiek,’ mopperde Sipke.
‘Anders krijg ik het nog kouder!’
‘Watje.’
Er waren een paar dingen die Sipke Sluikema dus niet tegen mij moest zeggen. Ik ging weer naast hem zitten op de kant, met m'n kont op de sneeuw. We zouden wel 'ns zien wie hier een watje was.
‘Waarom laat je me nou niet alleen?’ vroeg Sipke na een poosje.
Ik antwoordde niet. De wereld was een doodstille wereld, het wit leek ook de geluiden af te dekken. Er was niets in het landschap dat kon bewegen. Alles was kaal, de dingen werden grijzig, de zon had het niet lang volgehouden. De vlekken in de verte zouden boerderijen kunnen zijn, maar er waren geen kleuren die de vorm konden helpen. Ik dacht aan de zomer, aan rode daken en groene weilanden, zingende vogels, aan Bouke die in z'n roeiboot door de sloten voer. Bouke had een verrekijker en een schetsboek en kon alle beestengeluiden nadoen. Als Sipke met hem was mee geweest vertelde hij daar graag over in de klas. Hij wist dat we dan aan zijn lippen hingen. In mijn gedachten zat Bouke alleen in de boot, ik zat op de kant met mijn gebruinde gezicht en hij keek blij toen hij mij ontdekte.
Naast mij begon Sipke te klappertanden. Hij begon rare blaasjes op z'n oren te krijgen. Hij wreef over zijn neus en vertrok z'n gezicht. Het was te koud voor tranen. Toen ik m'n blik weer op de sloot richtte waren Bouke en z'n boot verdwenen.
‘Mijn vader komt me straks wel zoeken,’ zei Sipke.
Zijn stem klonk dun, alsof de kou zijn zinnen bijsneed.
‘Je moet je muts over je hoofd trekken,’ zei ik, ‘en je moet je handschoenen aandoen.’ Ik legde z'n muts in z'n schoot en kroop op han- | |
| |
den en knieën het land op om z'n weggegooide wanten terug te halen.
Sipke keek me heel even aan toen ik weer naast hem kwam zitten, maar volgde m'n adviezen niet op.
‘Waarom heeft meester Tjeerd jou hiervoor uitgekozen?’ vroeg hij.
‘Ik denk omdat ik straf had.’
‘Alle soldeerbouten zijn stuk hè?’
‘Maar ik heb ook al strafregels gehad.’
Sipke had nog nooit strafregels gehad. Ik herinnerde me zijn lachje toen meester Tjeerd ten overstaan van de hele klas de lange voorbeeldzin voor mij op het bord schreef. Precies die rotwoorden die ik met dictee altijd fout deed.
‘Stom,’ zei Sipke.
Een tijdlang wisten we niets tegen elkaar te zeggen. Ik moest me enorm inspannen om te blijven zitten en te verdragen hoe de kou m'n lijf binnentrok. Wat ik tot dan toe had gevoeld bleek nog niets vergeleken met dit. Ik ergerde me eraan dat Sipke deze zitsessie zo stoïcijns leek te ondergaan. Ik verdacht hem er bijna van dat hij erop had geoefend.
‘Straks komt er geronk vanuit de lucht,’ zei Sipke. ‘Mijn vader komt me zoeken met een helikopter.’
Ik keek naar boven, ook al geloofde ik hem niet. Een koppel eenden vloog laag over de sneeuw. Het leek me sterk dat er nog ergens open water was. Bouke zou wel weten hoe die dieren zoiets oplosten. Aan Sipke wilde ik het niet vragen.
‘Jouw vader heeft helemaal geen helikopter,’ zei ik.
‘Maar die huurt-ie wel.’
Ik geloofde hem nog steeds niet, maar het was prettig om aan te denken: Sipkes vader die in een ouderwets vliegenierspak met z'n Mercedes naar de legerbasis scheurde en op hoge toon om een helikopter vroeg. Of de politie, die hadden ook een helikopter. Meneer Sluikema hoefde daar vast geen huur voor te betalen, al kon hij dat natuurlijk wel - hij kon het hele leger opkopen als hij dat wilde, hij kon alle agenten met vakantie naar de Bahama's sturen.
Ik keek opzij naar Sipke. ‘Maar je vader moest vanmiddag toch met Tjerk en Bouke naar een wedstrijd?’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Dat weet toch iedereen.’
‘Ik hou dat niet bij hoor.’
‘Alle mensen op het dorp weten toch wanneer Tjerk en Bouke moeten rijden?’
‘Alle meisjes zul je bedoelen.’
‘Meester Tjeerd had het er ook over.’
| |
| |
‘Meester Tjeerd is ook een meisje.’
‘Man!’ riep ik boos. ‘Je bent het zelf ook.’
‘En jij dan!’
‘Maar ik ben het echt.’
‘Ja... dat is waar.’
Tot mijn verwondering bekvechtte Sipke niet verder. In de klas kon hij om het minste of geringste driftig worden, met de meest onbenullige argumenten streed hij voort als z'n logica tekortschoot, hoezeer we dan ook al in een deuk lagen om hem. Zelfs meester Tjeerd had soms moeite om hem te kalmeren, we keken er niet eens meer van op als hij met knalrode kop de klas uitstoof.
‘Maar je vader kan je dus niet komen zoeken,’ herhaalde ik, ‘want hij is met Tjerk en Bouke mee.’
‘Waar is die wedstrijd dan?’
‘In Eernewoude.’
Sipke dacht na. ‘O!’ riep hij toen. ‘Dan hebben we vanavond droge worst! Dat is daar altijd de hoofdprijs.’
Dit vooruitzicht leek hem nieuwe energie te geven. Hij ging wat rechterop zitten en hield een tijdje de grijns vast die met de gedachte was meegekomen. Plotseling begon hij echter te sidderen. Hij schokte met zijn lichaam, omklemde zichzelf met een soort wanhoopsgreep en legde z'n kin in z'n elleboog. Hij wiegde zich een beetje heen en weer. ‘Ik heb het zo koud,’ haperde hij. Hij had geen kleur meer in z'n lippen. De beste optie was nog steeds om weer verder te gaan, maar dat durfde ik niet meer te zeggen. Ik keek naar zijn verstijfde sokken en voelde een kouvlaag door m'n lijf trekken.
‘Als er nou koeien waren,’ zei Sipke, ‘dan konden we lekker warm tegen ze aan gaan liggen.’
Het zou nog maanden duren voor de koeien weer naar buiten mochten, ver in het voorjaar pas, als het grondwater ver genoeg was gezakt en het gras niet door de zware hoeven vernield zou worden. Het zou erg vreemd zijn om de zwartbonte beesten in deze kleurloze vlakte te zien.
‘Heb jij wel eens tegen een koe aan gelegen?’ vroeg Sipke.
‘Nee.’
‘Heel fijn voelt dat. Het voelt niet zacht, maar wel heel rustig, en als je je oor tegen ze aan legt, hoor je allemaal geluiden.’
‘Misschien waren die beesten wel ziek.’
‘Harinxma zegt dat dat gewoon hun spijsvertering is.’
‘Harinxma?!’ Ik moet erbij overeind geschoten zijn. Rindert van Harinxma was de grootste boer uit de omgeving, tot in de wijde omtrek bezat hij landerijen, thuis hadden ze minstens drie auto's staan
| |
| |
en hij was bekend om zijn prachtige stamboekpaarden. Zijn zoon Siward trok veel op met Tjerk en Bouke.
‘Wij komen daar altijd op de verjaardagen,’ zei Sipke. ‘Hij heeft ook Lakenvelders, wist je dat?’
‘Vinden de anderen dat niet stom, als je tegen die koeien gaat liggen?’
‘Ik doe het alleen als ik alleen ben.’
Ik had geen zin om door te vragen over de Van Harinxma's. Ik wist alleen dat ik gek was. Gek om hier met Sipke te zitten met z'n rare gesprekken, gek om me zo te laten verkleumen terwijl ik de eerste van de meisjes had kunnen zijn en meer dan de helft van de jongens had kunnen verslaan. Mijn allerlaatste Hilaridestocht was een enorme mislukking.
‘Jildou...?’ vroeg Sipke zacht.
‘Ja?’
‘Ik vind Jildou een hele mooie naam.’
‘Dat vonden mijn ouders nou ook.’
‘Zullen we na de grote vakantie met elkaar opfietsen?’
‘Dat is nog heel ver weg.’
‘Maar ik vind het leuk om aan te denken. Dan wacht ik op je bij de Hegedyk. Is dat goed?’
Ik zal wel gebromd hebben dat dat goed was. Het voelde niet als een belofte en was alleen maar bedoeld om het onderwerp te beëindigen. We zouden nog wel zien hoe het na de zomer zou gaan. Sipke en ik waren de enige twee van onze klas die zeker naar het lyceum zouden gaan, maar de andere scholen waren ook in de stad, dus al mijn vrienden fietsten ook.
Sipke had nog een Tjolk in zijn binnenzak. Met moeite wist hij het rietje in het karton te steken en gaf toen het pakje aan mij. De inhoud was ijskoud, hoewel het pakje dicht op zijn lichaam had gezeten. Ik deelde mijn laatste Sultana's met hem. De verpakking moest ik met m'n tanden openmaken omdat de kracht uit m'n vingers was verdwenen.
Boven ons verschenen de eerste sterren. De heldere avond beloofde meer vorst.
‘Vega,’ wees Sipke. ‘Bouke weet heel veel van sterren.’
In mijn fantasie kwam het bootje er weer aan. Bouke had een lantaarn op de boeg gezet en een pan met soep en een schapenvacht meegenomen. Hij was blij om mij te zien.
‘Varen jullie ook wel eens 's nachts?’ vroeg ik aan Sipke.
‘O ja hoor. De riemen in het water, da's een mooi geluid. En 's ochtends komen de koeien nieuwsgierig naar de rand toe om te kijken
| |
| |
wat er gebeurt. Bouke kan ze heel goed meelokken, maar mij vinden ze het leukst.’
‘Wat doe je nou eigenlijk als je bij die beesten gaat liggen?’
‘Gewoon... knuffelen. Dat vinden ze fijn. Ze zijn wel 'ns bang, maar ze doen je niks. En soms geef ik ze kusjes.’
‘Kusjes?’
‘Dan gaan ze schudden met hun kop, soms. Of ik luister naar hoe ze liggen te kauwen.’
‘In de stal?’
‘Of op het land. Als er maar niemand anders bij is.’
In de klas had hij hier nooit over verteld, en ik begreep ook wel waarom. Toch leek het me wel wat, op dit moment: voor ons allebei een koe om ons aan op te warmen. Liever nog zou ik trouwens tegen Bouke aan liggen. Of tegen Tjerk, want die had een gitaar en kon dan mooie liedjes spelen over de maan, die op een kiertje aan de hemel was komen staan. Je zag nu ook duidelijk de vliegtuiglichten bewegen tegen de oneindige achtergrond.
‘Als we nou een vuurpijl hadden...’ verzuchtte Sipke.
‘Maar die hebben we niet.’
We begonnen tegelijk te klappertanden, en grappig was dat niet. Sipke klaagde over z'n neus en oren en dat hij zijn benen niet meer voelde. Ik sloeg mezelf wat warmer met m'n armen, wilde opstaan om een stukje te schaatsen, maar m'n voeten gleden onder me vandaan toen ik het probeerde. Toch moesten we naar huis, we moesten echt verder nu. Ik moest een manier vinden om Sipke z'n noren weer te laten aantrekken. We moesten de nacht van ons afhouden.
Ik dacht aan meester Hilarides en wat hij ons zou zeggen als hij voorbij kwam schaatsen met z'n plunjezak met wapens, wat hij zou doen als hij eigenlijk op weg was om de onderduikers te redden. Men zei dat '42 een extreem koude winter was geweest, dat de adem die je uitblies meteen in kristalletjes op de grond viel. Als het nu oorlog was geweest, had ik ook in het verzet gezeten. Dat ik hier zat was alleen maar een afleidingsmanoeuvre. Ik was niet koud en ook niet moe, maar moest wachten tot de Duitsers voorbij waren gereden op hun zijspannen met spijkerbanden. Onder mijn kleren had ik geheime papieren verborgen. Ik voelde de stempelkaart in mijn linkerwant. Vier stempels maar, een zielige score, en ook nog een mislukte afsnijpoging. Gelukkig hoefde meester Hilarides dit niet meer mee te maken.
Opeens merkte ik dat Sipke al een tijdlang niets meer had gezegd. Ook zijn geklappertand was opgehouden. Ik gaf hem een duw, maar behalve dat hij omviel reageerde hij niet. Ik trok aan zijn oor, dat
| |
| |
vreemd aanvoelde, maar het hielp niet. Zijn haar was een bevroren korenveldje. Ik deed mijn muts af en trok die over zijn hoofd, achter hem lag de zijne, maar die was zo hard dat ik haar niet kon opzetten. Ik schoof mijn sjaal wat hoger, deed de zijne af en bond die om zijn voeten. Ik ging over hem heen liggen en wreef over zijn rug, zijn benen, hield zijn voeten tussen mijn handen. Door die beweging werd ik zelf iets warmer, en zo nu en dan durfde ik het aan om op te staan om toch een beetje heen en weer te rijden. Als ik dat deed kon ik wel janken van de pijn, die tegelijk geen echte pijn leek omdat ik haar vreemd genoeg nauwelijks voelde.
Ik speurde de lucht af en luisterde scherp, ook al wist ik dat die helikopter niet zou komen. Koortsachtig probeerde ik aan warme dingen te denken. Als de Duitsers nu met hun zijspan zouden stoppen, zou ik graag met ze meegaan. Wij waren gewoon twee verdwaalde kinderen, de geheime papieren had ik allang onder de sneeuw verstopt. ‘Kalt,’ zou ik zeggen - dat begrepen ze wel.
Ik dacht aan mijn vader en aan het Leeuwarder café dat ik niet kende maar waar ik me alles bij voorstelde. Tapijtjes op tafel, een brandende kachel, lekkere zoete warme chocolademelk. De vrouw die daar werkte had natuurlijk lang blond haar en een enorme boezem en heette vast iets van Josephine of zo. Mijn moeder had me op het hart gedrukt om er op het dorp niets over te vertellen, en mijn vader mocht al helemaal niet weten dat ik het wist.
Nadat ik een tijdje tegen Sipke aan had gelegen, had ik geen heldere gedachten meer, ik raakte in een droomtoestand, de stemmen klonken heel ver weg. Stemmen? Ik schoot overeind. In de verte riep men onze namen. Ik probeerde terug te roepen, maar mijn volume was niet krachtig genoeg. Totaal verkleumd krabbelde ik richting hoofdvaart. Ik zag lichtjes bewegen, hoorde schaatsen krassen op het ijs. Iemand schreeuwde mijn naam, het volgende moment wist ik een lamp op me gericht. Een groepje mannen verzamelde zich om me heen: een aantal vaders, Siward van Harinxma en een meester van de christelijke. Ik kreeg een slok beerenburg waar ik niet eens van hoefde over te geven, Siward stak een vuurpijl af. Uit de verte steeg gejuich op.
‘Waar is Sipke? Waar is Sipke?’ vroegen de mannen gejaagd. Op mijn aanwijzing werd hij snel gehaald. Beiden werden we in dekens en folie gewikkeld en op een slee gelegd, ik kreeg warme drank uit een thermosfles. Van de tocht naar de boerderij kan ik me niets herinneren, toen ik bijkwam lag ik op een bank in de woonkamer, Sipke was in een apart kamertje gelegd. Vanachter de deur klonken gedempte stemmen. De dokter kwam en even later een ambulance, mijn ouders
| |
| |
kwamen mij halen met de Fiat. Ik lag op de achterbank met m'n hoofd op de schoot van mijn moeder die mij maar aaide en aaide en zei hoe blij mijn broers zouden zijn als ze het goede nieuws zouden horen. ‘Tjerk en Bouke hebben allebei gewonnen,’ voegde ze eraan toe. Dat had ze op de radio gehoord. Ik dacht aan droge worst en voelde me op een rare manier tevreden.
De eerste dagen kon zelfs het dikste dekbed mij niet verwarmen. De dokter kwam 's ochtends en 's avonds op bezoek en zei dat ik een kou op m'n darmen had waar ik best lang last van zou kunnen houden. Mijn broers brachten me thee en bleven soms zelfs even zitten op de rand van m'n bed. Op mijn gekloofde lippen werd driemaal daags een dikke, bruinige crème gesmeerd waar ik misselijk van werd, maar waar ik van mijn moeder ‘voor later’ echt even doorheen moest.
Tjerk belde aan toen ik sliep en overhandigde mijn moeder een droge worst, met het kaartje van de kortebaanwedstrijd in Eernewoude er nog aan. ‘Dat ding hadden ze gratis,’ bromde mijn vader 's avonds, maar mijn moeder en ik wilden van klachten niets weten. Bovendien was de worst niet gratis: Tjerk had er in de a-junioren immers met alles wat hij waard was voor gereden. Bij de tv mochten we alle vijf een paar stukjes hebben. Ik dacht aan Sipke en hoopte dat de worst die Bouke in de junioren b had gewonnen in huize Sluikema eerlijk verdeeld zou worden. Misschien zat Sipke op hetzelfde moment ook wel voor de tv met zijn ouders en zijn broers, en zaten ze net zo hard partij te kiezen bij de 1-2-3-show. Ik stelde me er een open haard bij voor die zachtjes knetterde.
Ik wist niet dat Sipke nog steeds in het ziekenhuis lag, en op een of andere manier kwam het niet in me op om naar hem te vragen. Pas toen ik weer op school kwam en meester Tjeerd ter ere van mij een apart kringgesprek organiseerde kreeg ik te horen dat ‘het nog niet zo goed met Sipke ging’. Het cadeautje op zijn schoolbank benadrukte zijn afwezigheid. Het mijne - een etui voor volgend jaar - had ik uitgepakt en zorgvuldig weggeborgen. Ik vertelde dat Tjerk een droge worst had langsgebracht en dat we er drie dagen van hadden gegeten. Meester Tjeerd nam me aan het eind van de dag apart en zei dat hij echt vond dat ik goed op Sipke had gepast.
De vader van Sipke belde mijn moeder met de vraag of ik meeging naar het bezoekuur. Samen met Sipkes ouders - ik op de achterbank; ook de plaats van Tjerk en Bouke! - ging ik met de Mercedes helemaal naar Heerenveen. Terwijl we inparkeerden verzocht z'n vader me dringend om Sipke niet te vragen naar z'n voet.
Sipke had z'n rechteroor in het verband, op zijn neus en wangen
| |
| |
waren paarse landkaartjes gebrand. Zijn huid had een vreemde, ongezonde kleur. Op de plek waar het infuus z'n hand in ging zat een lelijke bloeduitstorting.
‘Hoi,’ zei ik bedremmeld.
‘Hoi,’ mompelde hij terug.
Boven z'n bed was een prikbord boordevol kaarten, hij vertelde me trots welke hij van wie had gekregen. Hij vroeg naar de klas en of het klopte dat Piter de Hilaridestocht niet had uitgereden. Ik beloofde dat we na de zomer zouden opfietsen en dat ik dan 's ochtends naar de Hegedyk zou komen. Steeds als zijn vader iets zei, glinsterden Sipkes ogen en leek hij een beetje op te leven. Zijn moeder was zwijgzaam en verdween een paar keer de gang op om met de hoofdzuster te praten. Als ze terugkwam stond haar gezicht nog zorgelijker en probeerde ze met kleine wenken iets te seinen naar haar man. Bij het afscheid zei vader Sluikema ‘Dag bink van me’, en Sipke begon opnieuw te glunderen.
De volgende dag vertelde ik op school over de Mercedes en het ziekenhuis en dat het weinig had gescheeld of ik had Tjerk en Bouke ook nog gezien. Ik zei dat Sipke er wel weer bovenop zou komen. Vanaf dat moment was de sfeer in de klas weer normaal. Het cadeautje ging zolang in een kast en Sipkes tafel werd gebruikt voor de nakijkstapeltjes. Meester Tjeerd liet mij met trefbal de partijen maken. Een week later verklapte ik in de pauze dat Sipke met koeien vree en kreeg zo alle lachers op mijn hand.
|
|