| |
| |
| |
Hans Achterhuis
Het geweld van de utopie
In de herfst van 2004 vroeg het maandblad Filosofie Magazine veertien vaderlandse filosofen om een top-drie van de meest gevaarlijke boeken uit de geschiedenis van de wijsbegeerte samen te stellen en hun keuze te motiveren. Ik was een van de genodigden en in principe was ik graag op het verzoek ingegaan, omdat ik al geruime tijd werk aan een filosofische studie over geweld. Helaas had ik toen te weinig tijd, niet zozeer voor het maken van mijn keuze als wel voor een doorwrochte motivering ervan. De richting van mijn keuze lag in elk geval vast en die bleek na publicatie van hun antwoorden in het decembernummer van Filosofie Magazine behoorlijk af te wijken van die van mijn collega's. Met grote voorsprong zetten zij Het begrip politiek van Carl Schmitt boven aan hun top-drie. Deze studie van Schmitt neemt inderdaad een grote plaats in binnen mijn onderzoek naar geweld. Maar ik zou Het begrip politiek daarom nog niet als een gevaarlijk boek willen omschrijven.
Voor mij zouden verschillende geschriften uit de utopische traditie een hoge plaats op de top-drie verdienen. Juist dat ze niet of nauwelijks door mijn collegae genoemd worden, laat mijns inziens impliciet zien hoe gevaarlijk ze zijn. Carl Schmitts Het begrip politiek is volstrekt duidelijk in zijn benadrukking van de tegenstelling met de vijand als de kwintessens van de politiek. Er wordt niets verborgen, de harde positie wordt argumentatief volkomen open geponeerd. Eigenlijk is er wat mij betreft weinig gevaarlijks aan. Als je het ermee oneens bent, kun je als denker goede argumenten tegen Schmitt proberen aan te voeren. Het boek is alleen gevaarlijk als je Schmitts positie intuïtief afwijst en er toch geen argumenten tegen kunt bedenken.
Hiertegenin wil ik betogen dat utopieën vaak ook in dit opzicht gevaarlijke geschriften zijn die druipen van het al dan niet openlijk beschreven of geïmpliceerde geweld. Ik wil dat niet in algemene zin uitwerken. Dat is al vaker, wat mij betreft overtuigend, gebeurd. Albert Camus, op wie ik gepromoveerd ben, schreef begin jaren vijftig van
| |
| |
de vorige eeuw L'homme révolté, dat vorig jaar voor het eerst in een integrale Nederlandse vertaling verscheen. Karl Popper was hem tien jaar eerder voorgegaan met The Open Society and Its Enemies. In onze dagen ten slotte ontvouwt de Britse denker John Gray in zowel korte beschouwingen - Strohonden - als langere betogen - Al-Qaida en de moderne tijd - zijn bezwaren tegen de nog steeds bestaande gevaarlijke utopische tendensen die wij volgens hem onvoldoende onderkennen.
Hoezeer ik ook grotendeels instem met deze denkers en hoeveel ik ook van hun analyses geleerd heb, ik zal ze hier niet navolgen. In plaats van algemene beschouwingen analyseer ik liever kort twee utopische publicaties, waarvan voorzover ik kan nagaan het gevaarlijke en gewelddadige karakter, zelfs door de genoemde denkers, nauwelijks is onderkend. Ik begin met een exemplarisch verhaal uit het begin van de utopische traditie en ik eindig met een verleden jaar verschenen boek, waarvan ook in de vele besprekingen die mij onder ogen kwamen, het gewelddadige karakter zelden is onthuld.
Boven aan mijn lijstje zou Utopia van Thomas More hebben gestaan. Waarom dit kleine veelgeprezen humanistisch geschrift van een sympathiek auteur die door de katholieke Kerk heilig is verklaard? Wat is er gevaarlijk aan dit werk dat de opkomst van het moderne utopische denken inluidt? In het kader van mijn onderzoek over utopieën heb ik in het verleden veel commentaren op en interpretaties van Utopia bestudeerd. Daarin was zeer zelden sprake van de gewelddadige kanten van deze ideale eilandsamenleving, terwijl toch al meer dan een zevende van de beschrijving van ‘Utopia’ aan oorlog en geweldgebruik wordt besteed (More 1996, pp. 110-120).
Deze discrepantie tussen de tekst en de commentaren kan ik alleen maar verklaren door de rationele en afstandelijke wijze waarop het geweld als simpel middel wordt gepresenteerd: ‘In de oorlog is het hun maar om één ding te doen: datgene te verkrijgen waarom zij de oorlog begonnen zijn’. Dat ene hoge doel blijkt letterlijk alle middelen te heiligen. De Utopiërs deinzen nergens voor terug - sluipmoord, omkoping, het zaaien van tweedracht onder de vijand - om hun doel te bereiken. De middelen kunnen simpel rationeel-strategisch worden bepaald. Dat daarbij soms - niet van henzelf maar van hun bondgenoten - talrijken sneuvelen, deert hun niet. Voor hun belangrijkste betaalde bondgenoten, de Zapoleten, hebben zij slechts minachting. Dit is een woest en ongeciviliseerd volk en er bestaat geen enkele remming om ‘een groot aantal ervan zonder meer de dood in te sturen’.
Waarom voeren de Utopiërs oorlog? Vaak lijkt het een kwestie van
| |
| |
bevolkingspolitiek te zijn (p. 74). Als de bevolkingsdruk op het eiland te groot wordt, nemen zij andere landen ‘waar veel grond is die de bevolking niet nodig heeft en dus braak laat liggen’ in bezit. Wanneer het andere volk zich hier niet in wil schikken, wordt het door een oorlog verdreven. ‘Want, zeggen zij, nooit is men zozeer in zijn recht met een oorlog, als wanneer er een volk is dat de grond die het zelf niet gebruikt, desondanks weigert aan anderen... die er een natuurlijk recht op hebben’.
Ondanks de vreselijke dingen die More de eilandbevolking zo tussen neus en lippen toedicht, hebben bitter weinig commentatoren van zijn tekst de gewelddadigheid van de Utopiërs - mannen en vrouwen doen er beiden aan militaire training - onderkend. Dat komt mijns inziens doordat de beweegredenen voor hun buitenlandse politiek als zuiver rationeel en het geweldgebruik hierbij als zuiver instrumenteel worden gepresenteerd. Geen van de commentatoren probeert de tekst te deconstrueren om eens te kijken wat er verzwegen en voorondersteld wordt in de utilitaire en rationalistische politiek der Utopiërs. Geen verhalen over verdrijving en leed van de onteigende volken worden gesuggereerd, geen enkele vraag wordt er gesteld over de wijze waarop de Utopiërs de Zapoleten voorstellen. Alles verdwijnt achter de rationaliteit en het utilitarisme van de doel-middelrelatie in functie waarvan de Utopiërs hun geweld uitoefenen en beoordelen.
Er is weinig voorstellingsvermogen voor nodig om te onderkennen dat More verhalenderwijs het in zijn tijd net beginnende westerse kolonialisme legitimeert. Latere denkers als Locke zullen deze legitimatie discursief uitwerken. Belangrijker en onheilspellender misschien nog is dat hij ook een moderne wijze van rationeel denken over geweld introduceert. Deze denkwijze is in de moderniteit overheersend geworden. Alle aspecten van de ‘warme’ benadering werden als gevaarlijk, traditioneel en irrationeel verworpen. Geweld mocht geen andere betekenis krijgen dan een instrumentele. Op deze wijze verwachtte men het geweldgebruik beslissend terug te kunnen dringen en de weg naar vrede te bewandelen.
Hier doet zich echter een paradoxale ontwikkeling voor die mij in mijn studie voorlopig uitgebreid bezighoudt en die door een aantal van de grootste politiek-filosofische denkers van de afgelopen eeuw als Arendt, Foucault en Schmitt al kort en vaak op raadselachtige, duistere wijze is gesignaleerd. De twintigste eeuw, waarin de beloften van neutralisering en instrumentalisering van geweldgebruik bewaarheid werden, is volgens vele waarnemers de bloedigste uit de geschiedenis van de mensheid geworden. Hoe valt dit te begrijpen?
| |
| |
Via een directe verwijzing naar de nummer één van de lijst van gevaarlijke boeken geef ik hier een korte aanzet tot een antwoord. Volgens Carl Schmitt draait buitenlandse politiek om de tegenstelling met een vijand en de voortdurende mogelijkheid van een gewapend conflict. Het moderne liberale denken beschouwt de vriend-vijand-tegenstelling echter als achterhaald. Het vertrekt vanuit de eenheid van de mensheid en de idee van de mensenrechten. Oorlog wordt alleen gevoerd als uiterste eventualiteit en gerechtvaardigd in naam van algemene menselijke waarden, die men ernstig geschonden acht en die men wil herstellen.
Welnu, juist dit soort nieuwe conflicten zijn volgens Schmitt ‘bijzonder intensieve en onmenselijke oorlogen’. Dat komt dan vooral omdat het traditionele vijandbegrip wordt gemoraliseerd en de tegenstander gedemoniseerd. Deze moderne oorlogen moeten omdat ‘ze boven het politieke uitgaan de vijand tegelijk in morele en andere opzichten degraderen en tot de onmenselijke gruwel maken die niet slechts moet worden afgeweerd maar die definitief moet worden vernietigd, die met andere woorden niet meer slechts een binnen zijn grenzen terug te wijzen vijand is’ (Schmitt 2001, p. 71).
Wat Schmitt hier als het gevaar van het moderne politieke denken over geweldgebruik signaleert, is geheel van toepassing op de beschrijvingen van de oorlog in Utopia. Ook daar wordt het vriend-vijandschema uitdrukkelijk in naam van de mensheid en van ‘de stem der natuur’ die alle mensen gelijkmaakt, verworpen. Een grens tussen twee landen gemarkeerd door een heuvelrug of een beekje betekent immers niet dat mensen die aan verschillende zijden ervan leven, ‘geboren zijn als elkaars ... vijanden’ (More 1996, p. 110). Dat klinkt ons vergeleken met Schmitt als uiterst humaan in de oren. Wie dan vervolgens kijkt tot welke praktijken dit leidt, zal toch geneigd zijn Schmitts waarschuwingen niet achteloos terzijde te schuiven. Van de Zapoleten als exponent van een ‘weerzinwekkend misdadigersvolk’ zouden de Utopiërs bijvoorbeeld ‘de aarde graag volledig zuiveren’. Dat zou immers ‘in hun ogen alleen maar een dienst aan de mensheid zijn’ (More 1996, p. 116).
De humane utilitaristische visie op geweldgebruik als een simpel middel wordt zo paradoxalerwijze met een genocide geïnaugureerd. Al met al lijkt me dit voorlopig een goede reden om niet Het begrip politiek maar Utopia de eerste plaats te gunnen op de lijst van meest gevaarlijke wijsgerige werken.
Thomas More is volstrekt open over het extreme geweldgebruik van de Utopiërs. Veel humanistische commentatoren van zijn tekst laten
| |
| |
het na dit te signaleren en te becommentariëren. Ze verdoezelen het zelfs. Zo voegt de Nederlandse vertaalster van Utopia, Marie van der Zeyde, een voetnoot toe (p. 112) waarin ze de humane vorm van oorlogvoering van de Utopiërs onderstreept. In de zeer recente utopische tekst die ik als tweede bespreek, wordt het geweld dat impliciet aan het utopisch project kleeft, ook verborgen en verheimelijkt. Mijn korte analyse heeft betrekking op De menigte. Oorlog en democratie in de nieuwe wereldorde van Michael Hardt en Antonio Negri. Beide auteurs werden enkele jaren geleden wereldwijd beroemd met hun grote studie Empire. In de bespreking van dit boek in NRC Handelsblad viel Sjoerd de Jong scherp mijn studie De erfenis van de utopie uit 1998 aan. Ik had daarin onder andere betoogd dat het tijdperk van de utopie, mede ten gevolge van de ontmaskering van de gewelddadige kanten ervan, passé zou zijn. Volgens mij konden we de eenentwintigste eeuw beter ingaan zonder de utopische inspiratie die de twintigste eeuw tot waarschijnlijk de bloedigste uit de geschiedenis van de mensheid had gemaakt. Sjoerd de Jong stelde in zijn recensie terecht - helaas terecht, zou ik moeten toevoegen - dat ik veel te vroeg was geweest met het doodverklaren van de utopie. Empire, dat als theoretische analyse vooral aansloeg bij altermondialisten van heel verschillend pluimage, bewees volgens De Jong dat de utopie springlevend was en nog een vruchtbare tijd tegemoet ging.
Dat de analyses van Empire ten diepste gedragen worden door utopische vooronderstellingen over een alternatieve en betere, meer menselijke wereld die binnen handbereik ligt, zoals De Jong al opmerkte, zien we duidelijk in het in 2004 verschenen De menigte. Empire is in recensies vaak vergeleken met Het kapitaal van Marx. Wat Het kapitaal was voor de negentiende-eeuwse arbeidersbeweging, zou Empire volgens vele recensenten zijn voor de huidige andersglobalisten. Wat voor Het kapitaal gold, is echter ook van toepassing op Empire. Voor de doorsnee-activist is het te taaie theoretische kost. Marx schreef daarom een aantal meer toegankelijke kleine geschriften om uit te leggen waar het in de kapitalistische wereld en de arbeidersstrijd om draaide. Hardt en Negri hebben het hem in De menigte nagedaan. Dit boek herhaalt op toegankelijke en didactische wijze veel analyses uit Empire. Daarnaast is het duidelijk bedoeld als een strijdboek dat de lezer enthousiast wil maken. Mede hierdoor komen de utopische elementen die in hun vorige werk vaak impliciet bleven, nu nadrukkelijk aan de oppervlakte.
Om die te vinden moet je wel eerst de openlijke ontkenning van de auteurs dat zij utopisten zijn, opzij schuiven en los daarvan naar de inhoud van hun voorstellen kijken. Als spinozisten en marxisten
| |
| |
kunnen Hardt en Negri niets positiefs over utopieën zeggen. In beide tradities is dit tenslotte een scheldwoord, bijna het ergste dat je iemand kunt toevoegen. De utopie die daarom officieel door hen de deur gewezen wordt, komt qua inhoud echter via het raam en de achterdeur ongemerkt weer naar binnen. Negri en Hardt beseffen welk verwijt de lezer hun onherroepelijk zal maken: ‘Jullie zijn gewoon utopisten’ (p. 235). Dat ontkennen ze ten felste. Ze koesteren geen abstracte onmogelijke droom, maar beweren geduldig de concrete voorwaarden te schetsen van waaruit een nieuwe, alternatieve maatschappij mogelijk is: ‘Hoe dan ook,’ verzuchten ze tot slot van hun analyses over de menigte, ‘het is altijd belangrijk om te bedenken dat er een andere wereld, een betere, meer democratische wereld, mogelijk is, en ons verlangen naar zo'n wereld te koesteren. De menigte is een zinnebeeld van dat verlangen’.
Dit refrein van ‘er is een andere wereld mogelijk’ komt als een te realiseren belofte vooral aan het eind van het boek terug. Daar krijgt die andere wereld ook ronduit utopische trekken, en dat helemaal los van het gegeven of dit nu een scheldwoord of een positief begrip is. De auteurs hebben het over ‘een biopolitieke toekomst waarin dankzij een nieuw gecreëerde menselijke natuur en een nieuwe mensensoort geen oorlog meer mogelijk zal zijn’. De communicatie tussen singulariteiten (dat zijn individuele arbeiders en/of burgers) zal dan ‘een einde maken aan de mogelijkheid van oorlog’. In die nieuwe wereld van biopolitieke productie zijn niet alleen geweld, maar ook macht en soevereiniteit verdwenen. Er zijn alleen maar communicatieve en coöperatieve netwerken van gelijken die gezamenlijk de politieke arbeid van het scheppen en in stand houden van maatschappelijke verhoudingen op zich nemen.
Carl Schmitt wordt ook hier nog even terechtgewezen om zijn angst voor de constituerende macht van de menigte die de soevereiniteit van de staat zou ondermijnen. Dat was fascistisch en reactionair. Hij heeft niet gezien dat de macht die de menigte ontwikkelde een besluit is ‘dat uit het ontologische en sociale proces van de productieve arbeid voortkomt, het is een institutionele vorm die een gemeenschappelijke inhoud ontwikkelt, het is een ontplooiing van een kracht die de historische vooruitgang van emancipatie en bevrijding verdedigt: het is, kortom, een daad van liefde’. Dat wordt in de slotzin van hun studie nog eens herhaald: ‘Te zijner tijd zal een bepaalde gebeurtenis ons als een pijl de levende toekomst in schieten. Dat zal de werkelijke politieke liefdesdaad zijn’.
Hardt en Negri weigeren echter stelselmatig concreet te worden, te zeggen hoe de menigte de nieuwe wereld zal bereiken en de nieuwe
| |
| |
mensensoort zal creëren. Want dat noemen ze nu precies weer utopisme. In plaats daarvan stellen ze dat de grieven en eisen van de menigte ‘op een gegeven moment door een bijzondere gebeurtenis’ zullen worden getransformeerd. ‘Zichtbaar is dat er al momenteel sprake is van een splitsing in de tijd tussen een heden dat al dood is en een toekomst die al leeft’. Als dat laatste geen utopie is, dit nieuwe begin in de toekomst dat onherroepelijk zal voortkomen uit het slechte heden, weet ik niet meer wat utopie en utopisme dan wel betekenen.
Tot zover wat utopische trekken uit De menigte. Commentatoren en recensenten hebben deze over het algemeen wel degelijk gesignaleerd. Ze achten de auteurs vanwege hun ongebreidelde optimisme en utopisme echter vooral naïef. Heleen Pott heeft het in NRC Handelsblad van 10 december 2004 bijvoorbeeld over het utopisch geloof aan een magisch revolutiemoment dat zich zomaar zal aandienen en een spontane menigte die met het creatief ombouwen van de wereld weinig moeite heeft. Wat recensenten niet onderkennen, is de extreme gewelddadigheid die achter het revolutionair-utopische proces van Hardt en Negri verscholen ligt.
Die is ook moeilijk te ontdekken, omdat de auteurs openlijk afstand nemen van geweld. Met name Negri heeft in het verleden op dit punt zijn lesje wel geleerd. In de jaren zeventig was hij als hoogleraar Politieke wetenschappen de grote ideoloog van de Italiaanse Rode Brigades. De ontvoering van en moord op Aldo Moro bleken toen echter niet de bijzondere gebeurtenis te zijn die het proletariaat in beweging bracht en de mensheid de gedroomde toekomst in schoot. Integendeel, het geweld bleek een tweesnijdend zwaard dat de activisten juist van de massa's vervreemdde. Daarnaast kent Negri alle analyses van vóór maar vooral na 1989 die lieten zien hoe de democratische droom van een nieuwe toekomst voortdurend in een gewelddadige despotische nachtmerrie is ontaard.
Beide zaken wil hij samen met Hardt voorkomen door nu openlijk het geweld af te zweren. Geweld kan volgens hen niet scheppen, het is niet creatief. Zelfs wat zij ‘democratisch geweld’ noemen ‘kan de nieuwe samenleving alleen beschermen, maar niet scheppen’. Dat klinkt allemaal fraai op papier. Wie zou de hoge utopische doelen die de auteurs hebben geschetst niet willen bereiken, als dat zonder geweldgebruik mogelijk is? Misschien, zo menen zij, ‘is een mondiale biopolitieke staking van een week al voldoende om alle oorlogen tegen te houden’. En als dat niet lukt, mag de menigte volgens hen hoogstens ‘defensief geweld’ gebruiken teneinde de nieuwe wereldorde te realiseren. Daarna kunnen we dan macht, soevereiniteit en geweld definitief afschaffen.
| |
| |
Tja, denk ik dan, waar heb ik dat allemaal eerder gelezen? In 1917 schreef Lenin zijn meest utopische geschrift, Staat en revolutie, waarin hij enerzijds betoogde dat de spontane zelfordening van de arbeiders in sovjets, de arbeidersraden, een min of meer geweldloze overgang naar een nieuw tijdperk zou entameren, en anderzijds dat de sovjets vervolgens in onderlinge samenwerking de maatschappelijke productie zouden regelen. De staat zou afsterven, een keukenmeisje kon de was van het bestuur doen. Dat keukenmeisje van Lenin heeft zich echter volgens de analyses van André Glucksman al snel ontpopt als een ‘mangeur d'hommes’, een menseneter, gepersonifieerd in de sovjetstaat en Stalin.
Hardt en Negri lijken dezelfde weg te gaan. Wie hun beschrijvingen over de bewapening van het Empire heeft gelezen, beseft dat alleen uiterst bloedige en langdurige conflicten en woelingen er deels een eind aan zouden kunnen maken. Zelf vergeten ze hun terughoudendheid over geweldgebruik even als ze het hebben over mondiale burgeroorlogen die ons te wachten staan. Dat zij het hierbij steeds over defensief geweld hebben, maakt niets uit. De ander, de staat, de kapitalisten, het Empire, heet altijd als eerste begonnen te zijn; utopisch en revolutionair geweld is altijd als defensief gedefinieerd.
Als het al zou lukken om ergens de utopie te bouwen - de wereldrevolutie zie ik evenmin als in de dagen van Lenin zomaar plaatsvinden - is het bijna onvermijdelijk dat een kleine elite, niet in naam van het proletariaat maar in naam van de menigte dit keer, een dictatuur vestigt die waarschijnlijk helaas de sovjetdictatuur zal doen verbleken. In naam van de nieuwe mens en in naam van een toekomstig tijdperk waarin eindelijk vrede zal heersen, kunnen in het heden tenslotte onderdrukking, geweldgebruik en oorlog als middelen moeiteloos gerechtvaardigd worden. Negri en Hardt maken dit keer nergens duidelijk hoe deze door henzelf uit de geschiedenis van de utopie en revolutie beschreven nachtmerrie vermeden kan worden. Het mag niet gebeuren, stellen zij, het moet anders dit keer. Enige analyse waarom het niet erger zou kunnen worden dan in het communistische verleden, geven ze niet. Het sluimerend geweld van de revolutionaire menigte blijft zo goed als onzichtbaar. Het wordt slechts met woorden bezworen. Na Utopia verdient De menigte daarom ook een eervolle plaats op de top-drie van gevaarlijke boeken.
| |
Noot
Een deel van dit artikel werd oorspronkelijk geschreven voor een speciaal nummer van het filosofisch tijdschrift Krisis, dat deze maand verschijnt.
| |
| |
| |
Literatuur
Michael Hardt en Antonio Negri, De menigte. Oorlog en democratie in de nieuwe wereldorde, Amsterdam: De Bezige Bij, 2004. |
Thomas More, Utopia, Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1996. |
Carl Schmitt, Het begrip politiek, Amsterdam: Boom/Parresia, 2001. |
|
|