| |
| |
| |
Willem Otterspeer
Ruis en rancune. Het mechaniek van Willem Frederik Hermans
Onder de losse aantekeningen en invallen in het archief van W.F. Hermans bevindt zich een meer samenhangende, aaneengeschakelde reeks fragmenten over zijn verhouding tot de wiskunde en de natuurwetenschap. Ze zijn waarschijnlijk gelicht uit een dagboek, elk fragment is voorzien van een dagtekening. De aantekeningen zijn van 26 en 27 september 1993, 29 en 30 juli 1994 en 10 augustus 1994. Ze beginnen met de vraag: ‘Ging het mis?’
Het was vaak misgegaan in het leven van Hermans, althans vanuit het perspectief dat hij bij voorkeur innam. Het was dan ook niet de eerste keer dat hij zich bezighield met de beschouwing van misrekeningen die hij in zijn leven gemaakt meende te hebben, van ondernemingen waarvan niet terechtgekomen was wat hij ervan had verwacht. Alleen al dat permanente broeden op wat verkeerd ging, die soms lange periode van zware neerslachtigheid geven het schrijverschap van Hermans zo'n totaal andere teneur dan dat van veel van zijn tijdgenoten, de latere laureaten.
De meeste meer of minder gefictionaliseerde autobiografische fragmenten waarin Hermans dergelijke overpeinzingen achterliet heeft hij vernietigd. Er zijn er maar een paar bewaard gebleven, verhalen als ‘Een toerist’, ‘Afscheid van Canada’, ‘Waarom schrijven?’ en ‘Het grote medelijden’. Hij beschouwde ze niet als zijn beste werk, omdat de combinatie van geschiedenis en fictie gedoemd was te mislukken. Toch, aan het eind van zijn leven vatte hij het plan op om zijn ‘fiasco's’ ‘minder chronologisch en meer systematisch’ op te schrijven. Het lijstje van onderwerpen luidde: ‘Vrouwen, tekenen, piano spelen, studeren, geologie, Frans.’ Onder dat laatste moeten we waarschijnlijk niet zijn altijd als onvolkomen beschouwde beheersing van die taal zien maar zijn afgebroken vriendschap met Frans Janssen. Maar, zo overwoog hij, als hij die onderwerpen systematisch behandelde was het resultaat wellicht nog minder leesbaar dan wanneer hij er een lopend historisch verhaal van maakte.
Vreemd was die overweging wel. Waarom moest een verhaal dat
| |
| |
hij eigenlijk niet van plan was te publiceren leesbaar zijn? Hoopte hij dan toch dat iemand het zou lezen? Hij zei van niet. ‘Ik vertrouw niemand in zo hoge mate, dat ik tegen hem of haar zou zeggen: lees mijn autobiografie. Begrijp mijn ongeluk - dat er in hoofdzaak in bestaat niet onmetelijk veel gelukkiger, niet zeldzaam succesvoller te zijn geworden dan gewone mensen die op een geslaagd leven, een vruchtbare carrière terug zien.’ Begrijp zijn ongeluk, de projectie van het geluk achter een per definitie terugwijkende horizon.
Zelfs de Nobelprijs zou hem niet gelukkig maken, zo zegt hij en hij legt uit waarom: ‘De Nobelprijs zou heel wat Nederlanders die me geminacht hebben en onderschat een lesje leren. Maar het is een feit dat schrijvers die niet wereldberoemd zijn het ook niet worden als ze de Nobelprijs krijgen. Meer integendeel: gelaten dienen ze over zich heen te laten gaan dat de internationale journalisten schrijven: Wat een schandaal! Deze pennelikker van wie niemand ooit gehoord heeft, deze oude zak krijgt zo maar f 1 800 000, die hij aan niets anders dan nog duurdere pillen kan besteden, terwijl ik zonder de geringste moeite wel tien schitterende genieën kan noemen die overgeslagen zijn ter ere van deze Nederlandse nul, dit lelijke oude eendje.’ Maar het raadsel waarom die verhalen leesbaar moesten zijn blijft.
De verlichting die hij zocht in deze somberte is onthullend: hij ging foto's afdrukken of schrijfmachines repareren. De eerste keer was het fotovergrotingen maken. Het was voor het eerst dat hij dit in zijn Brusselse huis aan de Atrebatenstraat deed. Maar ook in Parijs was het alweer lang geleden dat hij zich aan die troostende bezigheid had overgegeven. En na wat vergrotingen gemaakt te hebben, sprong het hem te binnen: fotograferen, ook iets wat aan die lijst toegevoegd had moeten worden, alweer zo'n onderneming die niet had opgeleverd wat hij ervan hoopte. ‘Ik maak vrij aardige foto's. Maar ik zou er niet de geringste bekendheid mee gekregen hebben, als ik geen in Nederland bekende schrijver was geweest. Van sinds het begin, sinds de eerste tijd dat ik ervan droomde het lectoraat op te geven en fotograaf te worden (dit was dus circa 1957) was ik bang dat mijn fotograferen nooit als iets anders dan de hobby van een beroemde schrijver zou worden opgevat. Dit wilde ik niet. Dit vond ik vernederend. Maar ik heb nooit een opdracht gekregen als fotograaf, altijd als schrijver die wel eens een paar foto's maakte. Een en ander versterkt me in het vermoeden dat ik nooit wat anders had kunnen worden dan wat ik ben geweest.’
Opmerkelijk is dat vervolgens niet de conclusie getrokken wordt dat het ene metier dat erop zat, het schrijverschap, hem tot de meest oorspronkelijke auteur in het Nederlands taalgebied van de twintig- | |
| |
ste eeuw maakte. Integendeel, als een dergelijke stem al in zijn achterhoofd klonk, werd die meteen gemoffeld in de tegenwerpingen dat schrijven ook maar een bevlieging was als al die andere bevliegingen en als metier toch niet veel anders dan een combinatie van slavernij en charlatanerie. Schrijven in het Nederlands was trouwens nog een graadje erger, was zoiets als koffie kweken op de noordpool. En als om elk vonkje hoop te doven, noteert hij, midden in de nacht, voor de zoveelste keer de lijst van mislukte ondernemingen tegen de binnenkant van zijn oogleden projecterend, op het blocnootje naast zijn bed: ‘ik en de wiskunde; ik en de natuurkunde.’
Wat vervolgens opgeschreven wordt is een van de meest opmerkelijke bekentenissen die Hermans aan het papier toevertrouwde, namelijk over zijn ‘ongelukkige verhouding’ tot de natuurwetenschappen. Al jaren dacht hij erover na aan dit onderwerp, ‘een van de treurigste raadsels’ van zijn leven, een studie te wijden. Opmerkelijk is dat het stuk begint met wat losse aantekeningen, maar allengs de ruwe vorm aanneemt van een verhaal, van een autobiografisch verhaal, een vorm waarvan hij wist dat die tot mislukken gedoemd was. Tegelijk hebben deze aantekeningen weinig van het gebruikelijke opmaken van de rekening, van een zelfonderzoek op late leeftijd. De indruk die het stuk maakt is die van een voorwendsel, het zijn de overpeinzingen van een schrijver die voorwendt pijn te hebben, werkelijk gevoelde pijn.
Dit impliceert - en het is een vreemde gewaarwording dit als biograaf in spe te constateren - dat men Hermans zelfs in zijn meest afgeschermde, meest autobiografische momenten niet op zijn woord moet geloven. Natuurlijk neemt men hem serieus als hij het heeft over zijn onbeantwoorde liefde voor de exacte vakken, juist als hij zegt dat hem de weg van de minste weerstand niet openstond: ‘De meeste leerlingen die in die vakken middelmatig zijn, houden er ook niet van. Ik daarentegen hield ervan maar het was een ongelukkige liefde. Heel wat zondagmiddagen heb ik besteed aan het vergeefs zoeken naar het antwoord op een wiskundevraagstuk.’ De conclusie die hij eraan verbindt, is verbijsterend. ‘Literaire ambitie ontstond pas toen ik besefte dat je over dingen waarin je niet slaagde toch wel verhalen kon schrijven. Dat je gefantaseerde personages dingen kon laten doen en zijn, die je zelf niet was of doen kon.’ Het klinkt plausibel, het is een vaak bezochte ‘plaats’ in zijn fictionele werk. Het klinkt ook meedogenloos, het analytisch vernuft van Hermans tegen hemzelf in stelling gebracht. Maar het is niet zo. Het is veeleer een mechaniek om te kunnen schrijven. Nogmaals, het is raar als een biograaf de waarheid van het dagboek niet accepteert. Tenzij hij dat doet om te- | |
| |
meer geloof te kunnen hechten aan de waarheid van de fictie.
In zijn aantekeningen concentreert Hermans zich vooral op het cruciale momenten uit zijn schooltijd. Zo herinnert hij zich dat hij in de zesde klas van de lagere school moeite had met de stelling (a+b) kwadraat is a kwadraat + 2 ab + b kwadraat. ‘Nu nog herinner ik me dit, en ik schaam me. Dat je letters met elkaar kon vermenigvuldigen was een te grote hap voor mij. Maar misschien is het me nooit goed uitgelegd.’ Diezelfde schaamte, zuster van de angst, zit ook in het overigens niet hier maar elders gememoreerde verschijnsel dat hij wanneer hij een wiskundesom goed had opgelost toch de uitkomst niet vertrouwde. Het is hem eens overkomen dat hij voor het bord een oplossing niet kon opschrijven die hij zelf had gevonden. De leraar dacht vervolgens dat hij de oplossing van een ander had gepikt.
Belangrijker nog was het moment op de middelbare school, de vierde klas van het gymnasium, waarin de keuze voor alfa of bèta gemaakt moest worden. Het leerprogramma van de alfa-afdeling concentreerde zich vrijwel volledig op taal en geschiedenis, op klassieke talen vooral, dat van de bèta-afdeling kende een uitgebreidere behandeling van de wiskunde, terwijl er ook eindexamen gedaan moest worden in natuurkunde, scheikunde en biologie. ‘Biologie werd als het gemakkelijkste beschouwd en daarvoor haalde ik dan ook een 9. Ik kreeg voor scheikunde een 8, voor natuurkunde een 6, voor stereometrie een zes, voor algebra, analytische meetkunde en trigonometrie ook geen hoge cijfers. Matige prestaties, als bijna iedereen. Dat ik daar 73 jaar oud nog verdriet van heb, me ervoor schaam!’
Toen hij naar de vijfde klas ging, gaven sommige leraren hem de raad ‘alfa’ te kiezen. Met de moed der wanhoop koos hij ‘bèta’. De alfarichting gaf aan de universiteit alleen toegang tot vakken, zoals talen, die hem verschrikkelijk leken. Van woordjes leren hield hij niet, van geschiedenis wel, maar daarvan begreep hij weer niet wat eraan te studeren viel. ‘Als je wat wil weten over de Zevenjarige Oorlog, of over het leven van Willem de Zwijger, kun je er toch een boek over lezen? Je hoeft daar toch geen geoefend historicus voor te zijn? Maar als je de quantentheorie wil begrijpen, zul je eerst toch heel wat wis- en natuurkunde moeten hebben gestudeerd en begrepen.’
Bij zijn uiteindelijke studiekeuze speelde, zo zegt Hermans, de dwang van zijn vader geen geringe rol. Weliswaar besefte hij, eenmaal in het bezit van het diploma bèta, dat hij maar beter geen studie kon kiezen waarvoor wiskunde als verplicht bijvak was voorgeschreven, dus geen scheikunde, natuurkunde of geofysica. Maar zijn vader probeerde hem de richting van een veilige en in ieder geval materieel lucratieve studie in te duwen. ‘Mijn vader kon zich, geloof ik, helemaal
| |
| |
niet voorstellen dat iemand van een vak kon houden. Als je ging studeren, koos je een wetenschap die later veel geld opbracht - Rechten bijvoorbeeld. Ik dacht er niet over. Rechten leek me ongeveer het afschuwelijkste wat er bestond - bestond uit een aantal door misschien niet al te slimme mensen bedachte regels in je kop stampen, nog niet te praten over het Romeins Recht, basis van het hele Europese recht in die tijd. Ik meen dat je het destijds tot overmaat van ramp in het Latijn moest leren.’
Hij koos een bètavak, maar aarzelde welk. Biologie liever niet. Geologie had zijn voorkeur, maar zijn vader verbood dit. Het zou een te dure studie zijn, die hij niet kon betalen. Hermans koos daarom de sociale aardrijkskunde, maar stapte na een jaar over op de fysische geografie. Daar kon zijn vader mee leven omdat die studie de bevoegdheid gaf aardrijkskunde te doceren op een middelbare school. Na nog een jaar wilde Hermans toch overgaan op de geologie. Daarvoor was een cursus wiskunde vereist en een practicum plus colleges natuurkunde. Daar deed hij gewoon aan mee zonder dat dit op onoverkomelijke moeilijkheden stuitte, maar doordat de Duitsers in april 1943 het onmogelijk maakten verder te studeren als je de ‘loyaliteitsverklaring’ niet had ondertekend, heeft hij de tentamens wiskunde (hoofdzakelijk differentiaal- en integraalrekening) en natuurkunde niet kunnen afleggen. Wel werd hij tweede assistent bij de hoogleraar fysische geografie J.P. Bakker.
Hoe het verder ging is bekend. In 1945 keerde hij terug naar de universiteit, deed onder meer een tentamen in de sociologie, maar schrijven en reizen hielden hem hoofdzakelijk elders. Het inzicht van de pen niet te kunnen leven bracht hem ertoe uiteindelijk toch zijn doctoraal examen af te leggen. In 1950 vond dat plaats, met als bijvak de filosofie der natuurwetenschappen, afgelegd bij J. Clay. Ook volgde hij colleges logica bij niemand minder dan E.W. Beth. Wellicht daardoor kreeg hij in de gaten, zoals hij in deze aantekeningen vermeldt, ‘dat de fysische geografie sensu stricto, zoals Bakker en Smit Sibinga die begrepen, niet veel meer dan een zekere hoeveelheid kletskoek was’. Toch studeerde hij in dat vak af en promoveerde er zelfs in (cum laude, zoals hij alle examens had afgelegd) ‘om tenminste een diploma te hebben en niet jarenlang moeite voor niets te hebben gedaan’. Het vakgebied was hem in zoverre dankbaar, dat het bij monde van de recensent in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (2e R., Dl. lxxiv, 1957) de hoop uitsprak dat andere jonge fysisch-geografen hem op de moderne ingeslagen weg zouden volgen. ‘Het werk van Hermans kan velen daarbij als een goede leidraad dienen.’
| |
| |
Cum laude en goede recensies ten spijt, de nauwkeurige beschrijving van aardlagen was niet het soort natuurwetenschap waar Hermans zelf bewondering voor kon opbrengen. En in het algemeen moest hij, drieënzeventig jaar oud, constateren dat zijn liefde voor de exacte vakken tot weinig anders geleid had dan tot ‘een ongelukkig huwelijk’. ‘Een huwelijk zonder veel triomfen op het lakenwitte papier, waarop hij berekeningen maakte, een verstandshuwelijk, niet helemaal een verkwisting van tijd, omdat het mij 21 jaar lang een redelijk jaargeld heeft opgeleverd. En dat is bijna alles. En dat is niets om trots op te zijn. Dat is helemaal geen reden te koop te lopen met mijn liefde voor de natuurkunde, de chemie of de geologie. Over dit laatste vak zeg ik, als ernaar gevraagd wordt: ach, ik houd het niet meer bij, ik ben het grotendeels vergeten, want zelfs al was mijn academische carrière schitterender geweest dan zij was, dan zou ik nou toch al acht jaar gepensioneerd zijn. Ik zucht eens diep en zwijg. Het gesprek gaat verder over andere onderwerpen.’
Het is niet ondienstig even het oog te richten op de belangrijkste bezigheid die Hermans in deze periode onder handen had, namelijk het schrijven aan wat zijn laatste roman zou worden, Ruisend gruis. Het is bekend dat hij in dit boek terugkeert tot het vak van zijn studie, de fysische geografie, en tot de locatie van zijn academische carrière, Groningen. Een zekere Fahrenkrog, mineraloog aan de universiteit aldaar, iemand die er naast zijn beroep ‘nog enkele liefhebberijen’ op na houdt, boort in het zoveelste huis van zijn omzwervingen een gat om een barometer op te hangen. Hij ontketent daarmee een vulkanische reactie met apocalyptische gevolgen. Het huis blijkt gebouwd op het kanaal van een poedervulkaan. Dat was met opzet gebeurd - een voorganger met de gepredestineerde naam Tochthol had het de gemeente Zuid-Laren aangeraden - ten einde de zwakke plek af te dekken. Maar Fahrenkrog was daarvan natuurlijk niet op de hoogte.
In het verloop van het zeer herkenbare Hermans-verhaal, waarin alle pogingen tot het leggen van contact falen, elke onderneming tot het aanbrengen van orde in chaos ontaardt, en uiteindelijk alle hoofdpersonen hun dood vinden en de provincie en haar universiteit ten onder gaan, heeft de figuur van Fahrenkrog onmiskenbaar autobiografische trekken. (Wie mij niet gelooft, leze het zeer adequate artikel van Karel van Steenwijk, ‘Niet de barometer maar de handplant. W.F. Hermans' Ruisend gruis als schrijverstestament’, in: Literatuur, 96-3, p. 164-9). Die andere ‘liefhebberijen’ bijvoorbeeld omvatten het ‘doorprikken’ van politieke, religieuze en maatschappelijke mythen (gesymboliseerd in vacuüm gezogen koffiebriketten in de vorm en grootte van gebouwen als de Arc de Triomphe, de Sint-Pieterskerk,
| |
| |
het Paleis op de Dam, het Brusselse Barlaymondgebouw), een bezigheid die hem van zijn collega's vervreemdde en hem stroef maakte en houterig. Fahrenkrog is een man die de wens om de oorzaken van de verschijnselen die tot zijn ondergang zullen leiden te begrijpen, laat prevaleren boven de poging om de gevolgen ervan af te wenden.
Eenzelfde ‘borend’ doorvragen kenmerkt de autobiografische aantekeningen die hij tegelijk met deze roman aan het papier toevertrouwt. In de emoties die Hermans met het mes van zijn somberte blootfileert, ligt de angst om te falen het meest aan de oppervlakte. Die angst associeert hij met zijn opvoeding. ‘Het is mogelijk dat ik te bang geweest ben, mijn vader geloofd heb die beweerde dat ik te dom was voor de wiskunde waarin hij zichzelf voor een knappe bol hield. Dit berustte overigens nergens op.’ Het geeft hem een bepaald komische overweging in. Niet lang ervoor had hij een afbeelding gezien van het schoolrapport van Mussert. Er kwam vrijwel geen voldoende op voor in de wiskundige vakken. Toch ging Mussert in Delft voor civiel-ingenieur studeren en hij deed dit met succes. Was de studie voor civiel-ingenieur niet juist om het wiskundige gedeelte zo moeilijk? ‘Maar Mussert met zijn lage schoolcijfers voor wiskunde speelde het klaar en, wat meer zegt, hij werd ook een goed ingenieur: de graver van het Amsterdam-Rijnkanaal.’ Was hij maar een beetje meer Mussert geweest, hoor je Hermans denken. Dan had hij lauweren geoogst in zijn vak en was hij niet voor fascist uitgescholden!
En op de angst volgt de schaamte, de eenvoudige vaststelling dat hij wel van de wiskunde hield, maar de wiskunde niet van hem. ‘Drieënzeventig jaar oud, ben ik nog altijd beschaamd dat ik niet knapper in de wiskunde ben geweest dan ik was.’ En zoals de angst de schaamte schept, schept de schaamte de fictie. Die cijferlijst weer, als een mantra keert zij terug in zijn gedachten, steeds gekoppeld aan zijn leeftijd. Nooit heeft iemand hem naar de lijst van zijn eindexamencijfers gevraagd. Gebeurde dat, dan zou hij antwoorden dat die zoek geraakt was in zijn vele wat chaotische papieren. ‘Een man van drieënzeventig jaar oud... Niet zelden denkt hij aan de cijfers, die hij op zijn eindexamen behaalde, vier en vijftig jaar geleden. En dan fantaseert hij dat hij deze of gene zijn cijferlijst laat zien, niet de echte, maar een gedroomde, waarop een tien voor stereometrie prijkt, een negen voor analytische meetkunde, een negen voor trigonometrie, een zesje voor algebra (“nou ja, dat verveelde hem altijd min of meer, omdat het niet aanschouwelijk is, weet je...”) Voorts natuurlijk een 10 voor Frans en een 9 voor Duits. (In werkelijkheid behaalde ik voor die vakken matige cijfers die met een beetje geluk hoger hadden kunnen uitvallen. Dit laatste is niet van toepassing op mijn cijfers voor
| |
| |
wiskunde. De fantasielijst prijkt ook met een 9 voor Latijn, die een onvoldoende voor Grieks ruimschoots goedmaakt. Allemaal niet waar. Mijn hart klopt blij als ik me de eerbied voorstel waarmee degene die ik de cijfers heb laten zien, aan mij denkt: “Een merkwaardige kerel toch! Niet alleen een groot schrijver, maar ook knap in de vakken waarvoor dichters haast altijd onvoldoendes krijgen en (wat nog erger is) die door kunstkenners meestal uit de grond van hun hart worden gehaat. Zo is Hermans niet...”.’
En zo krijgt de vraag waarom Hermans in vredesnaam leesbaar wil schrijven als hij dat geschrevene niet wil laten lezen er een prangende pendant bij: waarom kwelt iemand zich met de gedachte aan een niet-beantwoorde liefde voor de exacte wetenschappen, tot in het bedenken van fictieve schoolrapporten toe, als hij die wetenschappen op hetzelfde moment invalide verklaart voor het verhelderen van de situatie waarin de mens zich wezenlijk bevindt? Want dat is wat hij doet in Ruisend gruis. Fahrenkrogs collega proximus, een zekere Silvio Birra, afstammeling van een Siciliaanse struikrover die in Groningen fortuin maakte als schoorsteenveger (kan het duidelijker?), wordt afgebeeld als een verblinde wetenschapper, ‘een geboren geoloog, die op plaatsen waar geen ertsen of fossielen waren te vinden, knopen en spelden opraapte, om zijn roeping niet te kort te doen’. Evenals Fahrenkrog wordt Birra verzwolgen in dit boek dat beschrijft hoe de onderwereld boven komt. Van hem resten niet de ‘verbluffende ideeën’ die Fahrenkrog tenminste nog aan zijn andere ‘liefhebberijen’ ontleende, van hem rest slechts een enkel been dat niet opgeslokt wordt en dat in een l-vormig kistje begraven wordt, met ridderorden en al, met punaises erop vastgeprikt.
En de wiskunde? Hermans vervolgt zijn overpeinzingen met de opmerking dat hij al vroeg inzag dat goed zijn in wiskunde niet betekende dat je als leerling alle vraagstukken die in je leerboek stonden, vlug en goed kon oplossen. ‘Ik begreep al gauw dat de ware wiskundige zich niet onledig hield met het oplossen van vraagstukken die door anderen waren bedacht. Nee, hij bedacht zelf problemen!’ Dat was overigens een kant van de wiskunde waarover je op school nooit hoorde. Het maakte dat de schoolwiskunde eigenlijk nog minder creatief was dan de schoolletterkunde. ‘In de lessen Nederlands moest je niet alleen gedichten van anderen ontleden, verklaren, maar je moest van tijd tot tijd zelf een opstel maken. (Het maken van gedichten kwam niet aan de orde, dat hoefde niet. Alleen uitzonderlijk begaafde individuen, zo werd ons verteld, konden gedichten scheppen. De gewone gymnasiast hoefde daaraan niet te beginnen.)’
Het was in het bedenken van stellingen dat de ware wiskundige zich
| |
| |
bewees. ‘De stelling van Pascal! En de stellingen van Branchion, van Pappus! Niet te verwarren is de Stelling van Pascal, ook genaamd het Theorema van Pascal, met de driehoek van Pascal, ook iets prachtigs en een van de weinige algebraïsche vondsten, die mij ooit blij gemaakt hebben.’ En wat doet hij in Ruisend gruis? Hij relativeert de ontdekking van Galilei dat een slingerbeweging eigenlijk een valbeweging is. Zoals de legende wil, deed Galilei die ontdekking terwijl hij in een kerk zat en een lamp zag slingeren. ‘Schrijver dezes’ die het al in Ruisend gruis bestiert, merkt op dat Galilei gewoon geluk had dat hij op dat moment in een katholieke kerk zat, waar lampen uit pure ergernis beginnen te slingeren, in plaats van in een protestantse, waar ze om zo te zeggen dogmatisch vasthangen. En om te bewijzen dat hij zijn theologische speculaties geeft voor wat ze waard zijn, voegt hij eraan toe dat het wellicht niet ondienstig is te overwegen dat Galilei in een land woonde waar aardbevingen minder zeldzaam waren dan in het calvinistische noorden.
Hiermee doet Hermans iets opmerkelijks. Hij bestrijdt niet dat Galilei de beweging van een slinger op juiste wijze duidde, hij geeft wel zijn eigen roman als concurrerende instantie waar het erom gaat conclusies aan aardbevingen te verbinden. Ja, eigenlijk geeft hij het primaat van de literatuur over de wetenschap. Want het gaat in Ruisend gruis niet om de wetenschap maar om de literatuur, niet om de barometer van Fahrenkrog maar om de handplant van zijn dochtertje Lievestro. Hoe complex dit beeld van de handplant ook is, de suggestie - en ik volg hier Van Steenwijk op de voet - dat die plant voor de literatuur staat is te dwingend om te verwaarlozen.
Zeker, ook deze plant en daarmee de literatuur is evenmin als de wetenschap in staat Fahrenkrog of Lievestro van de ondergang te redden. Maar deze hybride plant, een laboratoriumproduct, wellicht ‘een tot monsterlijke afmetingen vergroot virus’, die zich naar willekeur of mode aan iemand hecht, legt op een cruciaal moment, als Lievestro en Fahrenkrog door een helikopter uit het opengebarsten huis getild worden, een dramatisch contact tussen vader en dochter. ‘Wat heeft zij gedaan? Waar heeft zij de kracht gevonden de ene hand los te wrikken van de handplant, met deze hand de haak te omklemmen en de andere uit te strekken naar haar vader, die hem greep, hem greep, en onlosmakelijk aan de handplant vastgeplakt, omhoog getrokken werd?’
Men zou zo graag weten tot welk moment de schrijver van het dagboekfragment gevorderd was toen de auteur van Ruisend gruis bij deze passage was aangeland. Want het dagboekfragment gaat verder met de relativering van exacte wetenschappen, met de reductie ervan
| |
| |
tot macht. Naar aanleiding van de stelling van Ptolemeus merkt hij op: ‘Zo'n stelling te hebben bedacht en bewezen, dat is nog wel anders dan een sonnet te hebben geschreven of een roman! Niemand zal het in zijn hoofd halen te beweren dat de stelling van Ptolemeus niet waar is, terwijl er waarschijnlijk geen gedicht, geen roman bestaat, waarover deze of gene wel eens gezegd heeft of zou kunnen zeggen dat het een prul was.’ Even verder heet het: ‘Zou ik gelukkiger zijn geweest, als de wiskunde mij gemakkelijker afgegaan was? Dit weet ik niet helemaal zeker. Soms geloof ik dat knap zijn in wiskunde me vooral zou hebben gediend om ermee te pronken.’
Hoe anders de handplant in Ruisend gruis. Die liet ‘onuitwisbare sporen achter in de handpalm’, onder andere een zwart patroon van ‘afgestorven en verharde bladnerven, samengesteld uit chitine, net als de pantsers en vleugels van insecten’, een nervatuur van orde en identiteit, pantser en vleugels voor, hoe minimaal ook, bescherming en ontsnapping. En uiteindelijk ook iets van troost, ‘het restant van een zalfachtige substantie die de plant afscheidde, heel weinig maar, heel heel weinig’. Maar altijd nog meer dan de wetenschap te bieden had.
Intussen zijn autobiografisch fragment en roman, na van volkomen tegengestelde opvattingen vertrokken te zijn, elkaar genaderd als handpalm en bladnerf. Er is gebeurd wat steeds gebeurde als Hermans schreef, er werd een frustratie, een rancune gecreëerd aleer er literatuur geschapen kon worden. Alles was altijd mislukt omdat het mislukken moest, want alleen als het mislukte lukte het. Daarom moest het autobiografisch verhaal ook goed geschreven zijn, om te mislukken. Daarom moest de wetenschap als het hoogste goed neergezet worden, om de literatuur te ontmaskeren. Allemaal om goed te kunnen schrijven, allemaal om het primaat van de literatuur over de wetenschap te kunnen ‘bewijzen’, met literatuur.
Het enige dat bij de literatuur in de buurt kon komen was niet de wetenschap maar de techniek. Als het autobiografisch fragment zijn taak gedaan heeft, sluit Hermans af met de opmerking dat uiteindelijk zijn liefde voor de natuurwetenschap ‘beter liefde voor natuurkundige, technische en geologische musea moet worden genoemd, dan een heftig verlangen een beslissende stap vooruit te doen in de beschouwingen over de big bang, of nieuwe deeltjes te ontdekken’. De troostende werking die er voor hem van de techniek uitging is onmiskenbaar. Als hij voor de tweede maal tijdens het noteren van de dagboekfragmenten zijn kelder induikt, is het om aan een Siemens-typemachine te prutsen, ‘die, hoewel er niets aan te zien is dat op een fout wijst, niet lopen wil’. ‘Uit elkaar gehaald - dit wil zeggen de bekleding
| |
| |
er gedeeltelijk afgenomen, wat al moeilijk genoeg is. Niets gevonden. Alle moeite voor niets. Tijd verknoeien? Tijd verknoeien zou het ook zijn als het me was gelukt de machine te repareren, want ik kan haar toch niet gebruiken (geen hoofdletters) en ik heb machines genoeg die uitstekend zijn. Alleen de geslaagde operatie zou me toch wel een beetje bevredigen.’
En dan volgt een van de mooiste passages. Hermans vraagt zich af wat in 's mensen doen en laten nu eigenlijk raadselachtig is. Zijn antwoord is: ‘Eigenlijk alles wat hij niet doet (=hoeft te doen) uit angst voor honger, dorst, behoefte aan slaap, angst voor pijn, angst voor andere mensen of wilde dieren. Verder is alles raadselachtig, wat angst eigenlijk ook al is.’
‘Raadsels als waarom ik een kapotte schrijfmachine wil repareren, raadsel waarom het me verdriet doet dat ik vier en vijftig jaar geleden niet knapper in de wiskunde ben geweest, ja zelfs dat ik eigenlijk niet eens goed een auto kan repareren, een elektronische schrijfmachine al helemaal niet, horloges en klokken ook niet goed. Waarom zou ik daartoe in staat willen zijn? Raadsel.
Niet om de buitenwereld te verbluffen, want er lopen heel wat lieden rond die geloven dat het repareren van auto's, klokken, horloges, schrijfmachines en zo meer, mij uitstekend afgaat - zelf hebben ze er dan ook helemaal geen verstand van.
En dan te bedenken dat ik drie eredoctoraten bezit. Dan moet ik toch wel een knappe bol zijn? Ach, ik doe alsof, maar als het erop aankomt, weet ik wel beter.
Piano spelen kon ik ook niet leren. Populaire deuntjes lukten mij zelfs niet, wat ik omstreeks mijn twintigste wel probeerde.
Dit is allemaal niet erg. Vervelend is het dat ik er steeds verdriet over heb. Dat is raadselachtig, of ik voel het als raadselachtig omdat het geen alledaags verdriet is. Verdriet over het verliezen van een portmonnaie (zelfs als dit verlies geen gruwelijke gevolgen heeft) zal niemand raadselachtig noemen. Toch is ook dat raadselachtig.
Maar het zal moeilijk zijn iemand te vinden die het niet veel raadselachtiger vindt dat Nederland's grootste schrijver (zoals menige krant mij noemt) verdriet heeft omdat hij niet echt uitblonk in de wiskunde, de meeste gebreken van een kapotte auto niet verhelpen kan, een schrijfmachine die hij toch niet kan gebruiken niet kan repareren, enzovoort.’
| |
| |
In de tijd dat Hermans dit schreef voltooide hij Ruisend gruis. Even hard hoestend als de in het stof verstikte Fahrenkrog schreef hij zowel zijn raadsels als zijn roman op, gaf hij zowel zijn vragen als zijn antwoord. Die vragen en dat antwoord hingen samen. In die fragmenten, die goed geschreven moesten zijn op de manier waarop een machine goed gerepareerd diende te worden, monsterde hij nog eenmaal zijn onvermogen als wetenschapper om in staat te zijn tot wat hij werkelijk was, een schrijver. Ruis en rancune, gruis en verdriet, ze dienden nog een keer tot schrijven, tot die wankele orde en identiteit van de literatuur. En zo eindigde de schrijver met een op het eerste gezicht raadselachtige passage over een reis op Sicilië, voor Hermanslezers herkenbaar als een laatste blik op een vulkaan.
‘Soms voel ik me eigenlijk helemaal niet oud.
Maar ik zocht iets op in de atlas en mijn oog viel op de kaart van Sicilië. Ik heb op Sicilië rondgereisd in de zomer van 1955. Daarna ben ik nooit meer op Sicilië geweest, dat ik prachtig vond. Maar ik zal er niet nog eens naartoe gaan. Uren in treinen zitten, nachten op boten, liever niet.
Och, het meeste ter wereld ziet er toch overal min of meer hetzelfde uit.’
|
|