| |
| |
| |
Arnold Heumakers
Reuzenstrijd en kaboutervetes
Op grote dankbaarheid konden ongevraagde medestanders gewoonlijk niet rekenen bij Willem Frederik Hermans. Dat ondervond ook Martin van Amerongen nadat hij op 1 november 1986 in NRC Handelsblad op eigen gezag de draak had gestoken met H. van Galen Lasts brochure De spoken van W.F. Hermans. Het kwam hem een week later te staan op een afstraffing door Hermans, die voor de gelegenheid al zijn oude grieven tegen Van Amerongen van stal haalde. Vooral diens vroegere sympathie voor Weinreb blijkt de reden te zijn om hem nu als een hinderlijke parasiet van zich af te schudden. In zijn stuk had Van Amerongen onder meer geschreven dat Hermans tegenwoordig nog slechts ‘kaboutervetes’ uitvocht - voor Hermans een schot voor open doel, want hij besluit zijn reactie: ‘De lezer die rekening houdt met Van Amerongen's formaat, zal instemmend knikken. Zelfs ik geef hem van ganser harte gelijk’.
Of Hermans dit laatste in elk opzicht meende, valt te betwijfelen. Niet voor niets ontbreekt bij hem wat Van Amerongen nog meer over die ‘kaboutervetes’ had geschreven: ze zouden namelijk worden uitgevochten ‘in een stijl en met argumenten die veel van hun vroegere scherpte hebben verloren’. Van de polemist zelf valt uiteraard niet te verwachten dat hij hiermee zou instemmen, maar wie het geheel van Hermans' polemische oeuvre overziet, kost het minder moeite om Van Amerongen bij te vallen.
Het onophoudelijke gefoeter op de aanhangers van Weinreb, op de Groningse universiteit, op de linkse studenten, op de spellinghervormers, op de tekstbezorgers van Multatuli's verzamelde werken, op Ter Braak en Du Perron, op de Nederlanders die hun literatuur minachten - het maakt op den duur onvermijdelijk een ietwat sleetse indruk, al hoeven we er niet aan te twijfelen dat de ergernis en de woede onverminderd groot bleven.
Hermans had ook reden om zich op te winden. In Groningen was hij onheus bejegend; Weinreb was een bedrieger (iets wat zijn bewonderaars, zelfs toen de bewijzen tegen hun held zich opstapelden, wei- | |
| |
gerden toe te geven); links Nederland kon vaak een verschrikking zijn, zoals Hermans aan den lijve mocht ondervinden toen de gemeente Amsterdam hem in 1986 vanwege zijn bezoek aan Zuid-Afrika tot persona non grata uitriep; en ook de tirades tegen ‘Malle Hugo’ (Brandt Corstius) als hét zinnebeeld van wat er in links Nederland niet deugde waren niet uit de lucht gegrepen. Maar de herhaling vergalt veel van het genoegen en onderstreept bovendien hoe weinig consequent Hermans kon zijn.
Neem zijn uitentreuren herhaalde verwijt dat men in Nederland een diepe haat koestert tegen de eigen literatuur. In hoeverre dit waar is, laat ik hier in het midden. Maar opvallend is wel hoe weinig liefde voor de vaderlandse letteren er bij hemzelf valt aan te wijzen. Zijn talent voor verkettering overtrof dat voor bewondering vele malen.
Onder zijn beschouwingen uit de jaren zeventig, tachtig en negentig, toen hij zich in diverse kranten uitliet over allerlei onderwerpen (waaronder de Nederlandse literatuur), vinden we zelden of nooit een stuk waarin een Nederlandse schrijver van harte wordt aangeprezen, uitgezonderd allang overleden grootheden als Multatuli of Van Gogh. En als er eens lof klinkt, dan wel heel zuinigjes, zoals over Nootebooms reisverhalen: ‘Ze waren niet onvergetelijk goed, maar ook weer niet zo slecht dat ik er nu, als ik zo'n boekje uit de kast genomen heb, niet hier en daar een stukje uit herlees’. Of zoals over Maarten 't Hart, van wie Hermans pas na vele bladzijden vol schoolmeesterlijke aanmerkingen moet toegeven dat hij ‘soms [...] toch heel guitig’ uit de hoek kan komen. Hierbij lijkt de lof overigens voor een deel te zijn ingegeven door Hermans' afkeer van Stuiveling en Gomperts, want de enige guitigheden van 't Hart die worden geciteerd gaan ten koste van hen beiden.
Hoe kon Hermans nu verwachten dat iemand anders respect en bewondering voor de Nederlandse literatuur zou opbrengen, als hij er zelf zo weinig in te waarderen vond? Nooit heeft hij bijvoorbeeld van zijn positie gebruikgemaakt om een talentvolle jonge schrijver (of las hij de nieuwkomers niet meer?) royaal bij zijn lezers aan te bevelen, terwijl hij wél de moeite nam om een heel artikel lang de misschien niet bijster spirituele, maar verder geheel onschuldige dagboeken van C. Buddingh' naar de prullenbak te verwijzen. De discrepantie springt in het oog en doet afbreuk aan Hermans' polemische overtuigingskracht.
Als het niveau van Hermans' polemieken dus inderdaad achteruit is gegaan - wanneer is dat dan begonnen? Anders gezegd: wanneer hield Hermans zich nog niet bezig met het uitvechten van ‘kaboutervetes’? In Mandarijnen op zwavelzuur?
| |
| |
*
In Mandarijnen op zwavelzuur is Hermans soms in dubieuze vetes verwikkeld, vooral wanneer zijn vijanden uit vroegere vrienden als Gomperts, Morriën, Charles of Van Oorschot bestaan. Is hier uitsluitend sprake van een zuiver gevecht uit naam van de ware literatuur, belichaamd door het werk van Willem Frederik Hermans? Pragmatische, strategische motieven lijken onontwarbaar vermengd met troebele persoonlijke rancune, zoals vaker bij Hermans. Hermans heeft zijn polemieken tegen de zogenaamde ‘mandarijnen’ altijd verdedigd met het argument dat hij ruimte wilde maken voor zijn eigen werk en daarom iedereen die hem tegenwerkte wel te lijf moest gaan, in het bijzonder de destijds alomtegenwoordige bewonderaars (‘epigonen’, aldus Hermans) van Ter Braak en Du Perron. Zijn bijzondere polemische methode van het belachelijk maken van de tegenstander, zonder zich te vermoeien met redelijke argumenten, is eruit voortgekomen, een methode die school gemaakt heeft, onder meer bij zijn latere kop van jut Brandt Corstius, zij het niet tot ieders en in dit geval ook niet tot Hermans' vreugde. Opmerkelijk is wel dat juist zijn worsteling met degene voor wie hij de meest ambivalente gevoelens koesterde, Du Perron, tot het interessantste stuk heeft geleid.
Bij Hermans' polemische strijd tegen zijn ex-vrienden en tegen een ooit zeer en nog altijd half bewonderd auteur als Du Perron is het waarschijnlijk terecht om een dubbele agenda te veronderstellen. Dat geldt echter niet voor de aanvallen in Mandarijnen op zwavelzuur op de rooms-katholieke ‘terreurorganisatie’ idil en haar paladijnen, die Hermans' boeken indertijd aan katholieke lezers hadden ontraden. Omdat een dergelijke religieuze censuur tegenwoordig in Nederland niet meer bestaat, hebben deze stukken nu voornamelijk een historische betekenis. Het is curieus om ervan kennis te nemen en wie het niet zelf heeft meegemaakt moet zijn fantasie krachtig aanspreken om zich een voorstelling te maken van de toenmalige situatie, waarin de religie een dergelijke invloed op de gelovige geesten kon uitoefenen. Inderdaad iets om hels van te worden.
Toch is het juist bij deze tegenstander, het katholicisme of meer in het algemeen het christendom en zelfs de godsdienst als zodanig, dat Hermans' polemiek een meer dan enkel pragmatische of strategische armslag krijgt. In dit geval bleef de polemiek ook niet alleen beperkt tot strikt kritische of polemische stukken, zij strekte zich uit tot vrijwel alles wat hij schreef. Hoewel Hermans naar aanleiding van het proces tegen Ik heb altijd gelijk beweerde dat hij niet de religie bestreed, maar alleen het machtsinstituut dat de Kerk was geworden, is
| |
| |
duidelijk dat hij hier een tegenstander tegenover zich vond die hem uitdaagde om alles wat hij in zich had te mobiliseren.
Dat laatste gebeurde ook zonder dat de polemische opzet van de bladzijden spatte - zoals in zijn romans en verhalen. Er is veel voor te zeggen om Hermans' hele schrijverschap ten diepste polemisch te noemen, agressief van karakter en gericht op erkenning en triomf, niet alleen in literair maar ook in existentieel opzicht (het leven was voor Hermans per definitie een vorm van strijd), maar dat hoefde niet steeds op een letterlijk strijdbare manier tot uiting te komen. Er hoefde niet steeds daadwerkelijk, met woorden als wapens, gevochten te worden. De strijd kon ook indirect tot uiting komen, in het wereldbeeld waarvan zijn romans en verhalen de uitdrukking vormen. Een wereldbeeld dat lijnrecht staat tegenover dat van de gangbare religies, in het bijzonder het christendom en zijn diverse denominaties.
Hermans heeft ooit de ‘relativering van verabsoluteringen’ uitgeroepen tot de taak van de schrijver. Zo'n taak komt onvermijdelijk op zijn pad de religie tegen, waarin nu eenmaal een bepaalde kijk op de wereld tot in het goddelijke is verabsoluteerd. Religies kunnen bestreden worden met rationele argumenten. In de achttiende en de negentiende eeuw hebben talloze verlichte geesten zich uitgesloofd om met de meest ingenieuze redeneringen aan geloof en dogma een eind te maken, en ook tegenwoordig denken hun nazaten nog altijd op dezelfde manier de godsdienst een halt te kunnen toeroepen. Hermans was minder naïef; hij realiseerde zich te goed dat de behoeften waarin de godsdienst voorziet nooit ofte nimmer met rationele argumenten kunnen worden bevredigd. Het is dan ook een misverstand dat hij gemeend zou hebben dat Wittgenstein of wetenschap en techniek een afdoende antwoord waren op de religieuze dwalingen.
Wittgenstein of wetenschap en techniek zouden zo'n antwoord alleen kunnen zijn wanneer zij zich presenteerden als pseudo-religies, compleet met de belofte van heil en verlossing - want dat is het wat de gelovige in de religie zoekt. Maar daarvan vinden we bij Hermans geen spoor. Wittgenstein bewonderde hij als de filosoof die juist met grote gestrengheid de beperkingen van het menselijke weten serieus had genomen. Wetenschap en techniek waardeerde hij weliswaar als ‘een harmonische dissonant in onze essentieel fantastische, mythische disharmonie’, een bewijs dat de mens tenminste op enkele gebieden tot ‘iets redelijks’ in staat was (zoals we kunnen lezen in het essay ‘Antipathieke romanpersonages’), maar hij zag er geenszins een garantie in dat een volledig rationele wereld tot de mogelijkheden behoorde, nog los van de vraag of zo'n wereld wenselijk zou zijn.
| |
| |
In een interview zei Hermans, sprekend over zijn pessimisme, dat het hem onzinnig leek zich tegen de wetenschap en haar resultaten te keren. ‘Maar ik zeg ook niet, dat ik nu zo'n bijzonder groot heil zie in de ontwikkeling van de wetenschap’. Op een geloof in de Vooruitgang, het paradepaardje van het negentiende-eeuwse positivisme, zal men hem niet gauw betrappen, behalve voorzover het de strikt begrensde vooruitgang betreft binnen de domeinen van wetenschap en techniek. Zo lezen we in de ‘Preambule’ bij de verhalenbundel Paranoia dat de wetenschap misschien ‘de enige denkvorm [is] die zekerheid oplevert, omdat de onzekerheid er bij afspraak uit verwijderd gehouden wordt’, maar dat alle andere onzekerheden ‘onverminderd in stand’ blijven.
Met die onzekerheden moeten we leren leven, of we dat nu willen of niet, en ze vervullen ook een bepaalde functie. Sommige onzekerheden, daar kunnen we eenvoudig niet buiten. Dat geldt bij heel veel mensen voor de religie, maar bij minder mensen geldt het evengoed voor de literatuur. Volgens Hermans is het ‘voor de gezondheid van de menselijke psyche noodzakelijk dat hij zich met grote regelmaat overgeeft aan wensdromen, drogredenen, enz.’, lezen we in een interview. In weer een ander interview wordt dit het ‘vage denken’ genoemd, waartoe zowel de literatuur als de religie behoort. Dat betekent niet dat in Hermans' ogen religie en literatuur evenveel waard zijn, maar ze zijn wel van dezelfde orde. Literatuur heeft voor hem niets rationeels, het is ‘een mythologiserende bezigheid’, wat dit betreft niet wezenlijk verschillend van de godsdienst, die tenslotte ook berust op een mythisch fundament. Het verschil is dat de schrijver in zijn werk een persoonlijke mythologie ontwerpt, even krachtig of wankel als hij zelf is, terwijl de godsdienst leeft bij de gratie van een collectieve mythologie, die zich bovendien uitstrekt in de tijd en is bekleed met het gezag van traditie en geschiedenis.
Als Hermans in een beroemd geworden formule literatuur omschrijft als ‘wetenschap bedrijven zonder bewijs’, dan wil dat zeggen dat het wereldbeeld waarvan een roman getuigt geen enkele wetenschappelijke ofwel objectieve bewijskracht heeft tegenover het religieuze wereldbeeld. Het blijft altijd de persoonlijke, subjectieve waarheid van de schrijver. Maar daaruit volgt niet dat strijd onmogelijk of zinloos zou zijn. Integendeel, juist omdat literatuur en religie zozeer op elkaar lijken, zijn romans bij uitstek geschikt als wapens tegen het religieuze wereldbeeld.
*
| |
| |
Als schrijver is Hermans iemand die getuigenis aflegt, iemand met ‘een soort opdracht’, zoals hij het zelf eens heeft genoemd, iemand die als een ziener of profeet de ‘waarheid’ verkondigt, hoe verschrikkelijk die in zijn geval ook mag uitpakken. Daarin lijkt de schrijver op zijn helden, die ook vaak iets van zieners of profeten hebben. Al in Hermans' eerste roman Conserve zegt het personage Ferdinand: ‘Ik ben de profeet van de nieuwe godsdienst die de oudste ter wereld is, de enige waarheid’. Dat deze Ferdinand krankzinnig is wanneer hij deze woorden uitspreekt, geeft aan hoe Hermans over zijn profeten dacht.
Maar krankzinnigheid is in dit geval toch geen doorslaggevend bezwaar, want ook zijn latere personages, die niet uitdrukkelijk krankzinnig worden genoemd, hebben last van soortgelijke ‘profetische’ trekken; deze horen bij de literaire strategie waarmee Hermans in zijn romans en verhalen de religie te lijf gaat. In het bijzonder gaat het op voor Hermans' autobiografische alter ego Richard Simmillion. In ‘De elektriseermachine van Wimshurst’ beschrijft hij zichzelf letterlijk als een ‘profeet’ van wetenschap en techniek, die zijn domme klasgenootjes zal leren wat kennis is en wat vooruitgang. Maar het beschamende echec van de profeet hoort er óók bij; dat komt om zo te zeggen in de plaats van de krankzinnigheid. Wezenlijk voor Hermans' profeten is immers dat hun boodschap niet aankomt: niemand wil naar hen luisteren, iedereen keert hun de rug toe.
Bij de oudere Richard Simmillion in het meedogenloze verhaal ‘Het grote medelijden’ is dat laatste misschien begrijpelijker dan bij de jonge Richard en diens aandoenlijke geloof in de wetenschap; enig heil heeft deze nihilistische profeet namelijk niet te bieden. Toch is dat, paradoxaal genoeg, nu juist de boodschap waarvoor hij erkenning eist. ‘Ze begrijpen niet dat de lege handen waarmee ik bij ze binnenkom, hen kunnen verlossen van de verschrikkelijke volte waarin zij de wereld willen laten stikken,’ zegt Richard als reactie op het feit dat niemand naar hem luistert. Nu wordt duidelijk hoezeer Richards echec en boodschap in elkaar grijpen, want die boodschap (die ook de boodschap is van de schrijver Hermans) bestaat in wezen uit ontgoocheling, met als resultaat: ontnuchtering, een illusieloze kijk op de wereld van moedwil en misverstand en van bedriegers en bedrogenen. De wereld zoals die eruitziet, wanneer Hermans er zijn ‘geologische blik’ op loslaat, een wereld waarin elke menselijke eigendunk, of deze zich nu hult in idealisme, religie of humanistische noties als ‘menselijke waardigheid’, restloos verdampt.
Ziedaar Hermans' waarheid, de kern van het wereldbeeld dat in zijn werk wordt uitgedrukt. Maar deze waarheid is als ontgoocheling niet statisch van karakter, het is eerder een waarheid die zich keer op
| |
| |
keer moet voltrekken, om de pijn van de ontgoocheling niet kwijt te raken. Steeds weer wordt de wond geopend, om het onverdraaglijke van de teleurstelling in leven te houden en er bij de lezers in te wrijven. Zo blijft de ontgoocheling een effectieve tegenstem van de religie, want Hermans' grootste bezwaar daartegen (namelijk dat het heil dat zij belooft nooit komt, dat zij fundamenteel niet ‘waar’ is) herhaalt in zekere zin de ontgoocheling, waarvan de keerzijde bestaat uit de wensdroom: was het maar waar!
In bijna elke pessimist gaat een teleurgestelde optimist schuil, al was het maar om het pessimisme voldoende reliëf te geven. Dat laatste lijkt bij Hermans het geval te zijn, want de ontgoocheling en de desillusie hebben niets te maken met een pijnlijk afscheid van het geloof der vaderen, zoals we dat bij zoveel andere Nederlandse schrijvers kunnen aantreffen. Hermans' ouders waren niet godsdienstig. Zijn fascinatie of obsessie voor religie komt niet uit zijn jeugdjaren, maar uit de alomtegenwoordigheid van de godsdienst in het Nederland van de jaren veertig en vijftig waar hij als schrijver met zíjn boodschap erkenning en succes hoopte te vinden.
Die boodschap, en de ontgoocheling die erbij hoort, vindt haar oorsprong waarschijnlijk wél in de jeugdjaren van de schrijver. Hermans zelf heeft het vaak genoeg benadrukt.
Wil dat nu zeggen dat Hermans' hele thematiek in feite te herleiden is tot zijn jeugdjaren, zoals Oek de Jong destijds in zijn spraakmakende Kellendonk-lezing betoogde? Dat gaat veel te ver. Met Hermans' jeugdverhalen is trouwens sowieso voorzichtigheid geboden, aangezien we ook weten dat hij al op jonge leeftijd een gretig lezer was van het werk van Freud. Al het vreselijks dat we over zijn jeugd, over zijn ouders en over zijn zusje weten, weten we van hemzelf, voor een deel omdat hij het heeft beschreven in zijn verhalen en romans. Dat wil zeggen: wat Hermans over zijn jeugd te berde brengt, kan maar zeer ten dele worden gebruikt als verklaring van zijn wereldbeeld, omdat het zelf tot dat wereldbeeld behoort. Hermans' jeugdherinneringen zijn geen neutrale kiekjes uit het verleden (men kan hoogstens twisten over zijn Fotobiografie, die grotendeels wél uit zulke kiekjes bestaat), maar maken deel uit van zijn persoonlijke mythologie.
Het is aan Hermans' biograaf om hierin wegwijs te raken. Mij interesseert nu alleen de ontgoocheling, voorzover deze het wereldbeeld tekent dat Hermans heeft ingezet tegen het religieuze wereldbeeld. Welhaast paradigmatisch voor die ontgoocheling is het ‘wonderkind’ dat bij nader inzien een ‘total loss’ blijkt te zijn. In de gelijknamige
| |
| |
verhalenbundel uit 1967 vinden we deze figuur, maar niet daar alleen.
Tekenend voor een wonderkind is dat het zijn belangrijkste kwaliteit, zijn specifieke begaafdheid, cadeau heeft gekregen van de natuur. Was dat niet zo, dan zou het onzin zijn om van een wonder te spreken. Bij de jonge Hermans, zo weten we uit de verhalen over zijn jeugd, leefde het vurige verlangen om zo'n wonderkind te zijn, opgestookt als hij was door een ambitieuze grootmoeder die hem Yehudi Menuhin als voorbeeld aanprees. Tevergeefs. Zijn personages, vooral Richard Simmillion of een ander alter ego, beklagen zich dat zij overal zelf hun best voor hebben moeten doen en dat het resultaat voor hen om die reden geen waarde kan hebben. ‘Ik ben geen uitverkorene. Alles wat ik ben, heb ik zelf moeten verzinnen en eigenhandig moeten voortbrengen,’ zegt de zeer mismoedige verteller (Hermans zelf?) van het korte verhaal ‘Buren’ uit De laatste roker.
In Ik heb altijd gelijk zegt Lodewijk Stegman: ‘Ik beklaag iedereen die niet onmiddellijk bij zijn geboorte is wat hij later graag wil zijn. Alles wat iemand later bereikt, heeft hij gestolen’. Met andere woorden: je hebt er geen recht op, want als dat zo was, dan had je het wel gekregen. In orde zou de wereld pas zijn, als je voor alles wat je wilt niet altijd moeite zou hoeven te doen. Vandaar dat Richard Simmillion in ‘Afscheid van Canada’, nadat hij zich uitvoerig heeft laten gaan in een wensdroom over New York waar alles om hem zou draaien en alle mensen zich om hem zouden bekommeren, moet vaststellen: ‘Maar ik zou niet weten waar ze te vinden, hoe zo'n leven te organiseren en ik zou het trouwens niet willen hebben georganiseerd, want dan zou het heel wat anders zijn’.
Het is deze onmogelijke harmonie préétablie, Hermans' idiosyncratische versie van Nietzsches ‘dood van God’, die de ontgoocheling uitlokt en het pessimisme reliëf geeft. Een pessimisme waarvoor in feite geen enkele remedie bestaat, zoals Hermans en zijn helden heel goed beseffen. ‘Ik eis meer dan er op deze wereld te vinden is,’ zegt Richard Simmillion in ‘Het grote medelijden’. En had Hermans in ‘Antipathieke romanpersonages’ niet de zelfhaat van de ware schrijver verbonden met zijn taak om ‘het onmogelijke [te] willen’? Het belangrijkste blijft intussen de ontgoocheling zelf, getuige het verhaal ‘Hundertwasser honderdvijf en meer’, waarin Hermans een verteller aan het woord laat die juist alles in de schoot krijgt geworpen en daar evenmin iets mee opschiet: ‘Mijn hele leven heb ik zo veel geluk gehad, dat ik nooit gelukkig ben geweest’.
Het is nooit goed, omdat het nooit goed mag zijn. Anders klopt de waarheid niet meer. En die waarheid is niets minder dan de motor van Hermans' schrijven, want in een ontgoochelde, troosteloze we- | |
| |
reld bestaat het enig mogelijke geluk uit het uitspreken van de waarheid, hoe somber en beschamend die ook mag zijn.
Tot deze waarheid behoort de noodzaak van strijd. Alleen als de wereld een gratis harmonie zou zijn, was strijd overbodig geweest. Nu moet er gevochten worden, om erkenning, om succes, en dat maakt ook de vijand onmisbaar, want waar moet iemand met zijn strijdlust heen als er niets of niemand is om tegen te vechten? Dat Nederland zo'n door en door religieuze natie was, is dus in zekere zin voor Hermans en zijn barre waarheid een zegen geweest. Het heeft hem alle gelegenheid gegeven om zich met verve te gedragen als de geduchte antiprofeet, die het publiek met zijn verschrikkelijke waarheid de stuipen op het lijf joeg. Maar daardoor is hij er ook, op een negatieve manier, afhankelijk van geworden. Dat heeft de strijd tegen het religieuze wereldbeeld, juist omdat deze voor zijn eigen wereldbeeld zo belangrijk was, tot de zwakke plek van Hermans' oeuvre gemaakt - want wat gebeurt er met de strijd als de vijand het laat afweten?
*
Wat er dan kan gebeuren, laat Hermans' oeuvre zien, pakweg vanaf Nooit meer slapen uit 1966. De jaren zestig waren immers de jaren waarin de godsdienst in Nederland razendsnel aan betekenis verloor. Met name onder katholieken was de geloofsafval verbazingwekkend - wellicht mede dankzij Hermans, wiens boeken door de jongeren die toen de religie van hun ouders de rug toekeerden gretig gelezen werden. Opeens bleek dat er wél was geluisterd naar de profeet! Nog in 1963 had Hermans in een interview gezegd dat succes voor hem alleen kon zijn weggelegd op basis van een ‘massaal misverstand’. Eind jaren zestig was het zover, toen Hermans' lezers steeds linkser en opstandiger werden en Hermans zelf steeds rechtser en behoudzuchtiger werd.
Hoewel Hermans voordien geregeld zijn ongenoegen had geventileerd over de Nederlandse ‘regentenstaat’ (de term is door hem in circulatie gebracht), waar zelden ‘eersteklas krachten’ aan het bewind kwamen, zien we hem na 1966 niet de politiek, maar wel de orde en de tucht verdedigen. Een echte rebel is Hermans nooit geweest, daarvoor ontbrak hem simpelweg het vertrouwen in elke andere maatschappelijke orde, maar een tirade die in Ik heb altijd gelijk nog in de mond van vader Stegman wordt gelegd (‘Een grote mond over andere mensen! [...] een grote mond over hun ouderen en beteren! Dat hebben ze! Dat is alles wat ze hebben! Maar ze presteren geen bal!’)
| |
| |
nam Hermans nu, al dan niet vermomd als Age Bijkaart, zonder enige reserve zelf voor zijn rekening, terwijl zijn bohémien-kant nog uitsluitend van zich blijk gaf in het feit dat hij romans schreef. Satirische romans weldra als Onder professoren, Uit talloos veel miljoenen en Ruisend gruis, waarin niet meer het christendom, maar de Groningse universiteit (waarmee Hermans begin jaren zeventig hardhandig in aanvaring was gekomen) en de daar heersende linkse mode op de hak werden genomen.
Natuurlijk, het is heel goed mogelijk om de linkse tijdgeest van die dagen op te vatten als een voortzetting van de christelijke dominantie in de jaren vijftig. Toch heeft Hermans' strijd tegen het linkse geloof (die als zodanig niets nieuws betekende; ook in de jaren vijftig was hij al afkerig van het communisme en van de ‘Derde Weg’) na zijn krachtmeting met het christendom iets tweedehands, net zoals dat linkse geloof zelf, als seculiere religie, iets tweedehands was, een echo van het christendom waarin de meeste studenten en andere linkse rakkers waren grootgebracht. Het heeft het ook heel wat minder lang volgehouden dan het christendom met zijn twintig eeuwen - dat was een waardige tegenstander, van hetzelfde metafysische niveau, een religie met diepte, die van de bestrijding ervan een navenante diepgang vergde, zoals het werk van Hermans bewijst; het linkse humanitarisme en het quasi wetenschappelijke marxisme steken daar schraal bij af, verstoken van de zwaartekracht van geschiedenis en traditie waaraan de godsdienst haar gewicht ontleent.
Zonder de religie als automatische sparringpartner veranderde Hermans in een polemist op zoek naar een vijand. Nu was zijn talent op dit gebied ruim bemeten, dus aan vijanden - reële en denkbeeldige - heeft het hem tot aan zijn dood niet ontbroken. Maar dat ze, afgezien van Groningen en Nederland in het algemeen (een thema waarover Ronald Havenaar in Muizenhol. Nederland volgens Willem Frederik Hermans veel behartigenswaardigs te melden heeft), zijn literaire werk nog hebben bezield, kan moeilijk gezegd worden. Meestal bleven de gevechtshandelingen beperkt tot columns en krantenartikelen, waar Hermans niet zelden afdaalde naar het niveau van de gelijkhebber die geen tegenspraak duldt en maar blijft hameren op hetzelfde aambeeld over kwesties die zoveel vasthoudendheid amper verdienen. Alsof de elders werkeloos geworden agressie hier overuren moest draaien.
Een heel andere aanblik vertonen zijn romans en verhalen uit diezelfde periode. De hierboven genoemde satirische romans hebben hun niet geringe attracties, evenals de vier novellen (Filip's sonatine, Homme's hoest, Geyerstein's dynamiek en De zegelring) die Hermans
| |
| |
aan het begin van de jaren tachtig publiceerde. In een bondige, uitgewogen vorm vatten ze zijn wereldbeeld voorbeeldig samen, net zoals de wonderschone allegorische roman Een heilige van de horlogerie dat op iets grotere schaal doet; het is misschien wel de meest volmaakte expressie van dat wereldbeeld. De religie komt er niet of nauwelijks meer aan te pas. Maar dat was ook al zo in vroegere oorlogsromans en verhalen als De tranen der acacia's, De donkere kamer van Damocles en Paranoia. Een herinnering, wellicht ten overvloede, aan het feit dat niet de religie de bron was van Hermans' wereldbeeld; dat was - naast zijn vergalde kindertijd en zijn jeugdige lectuur van Nietzsche, Freud en Céline - de oorlog die hem op een ontvankelijke leeftijd het ware gezicht van de mens en van de wereld had getoond.
Toch was de religie, ook wanneer zij niet uitdrukkelijk werd genoemd, op een vanzelfsprekende manier inbegrepen, als de door iedereen, inclusief de auteur, erbij gedachte tegenpool van de sombere visie in deze romans en verhalen. Nadat God meer en meer uit de Nederlandse samenleving was verdwenen, viel die niet te onderschatten dimensie van Hermans' werk plotseling weg. De enige hoop is nu nog gevestigd op de islam. Misschien dat die straks voor een revival zal zorgen, wanneer gelovige jonge moslims het werk van Hermans ontdekken; net zoals de islam ook al alle verlichte argumenten tegen het christendom uit de achttiende en negentiende eeuw een bloeiend nieuw leven heeft bezorgd.
Te vrezen valt alleen dat dit, mocht het ooit gebeuren, voor het merendeel van de polemieken die Hermans in de laatste decennia van zijn leven heeft uitgevochten, weinig verschil zal maken. Helaas! Hoewel er geregeld enig leedvermaak aan te beleven valt (want niet altijd vergat Hermans geestig te zijn), blijft zijn polemiseren daar een schieten op kabouters met munitie die eigenlijk voor een metafysische reus was bedoeld.
|
|