| |
| |
| |
Wim Hazeu
Hermans en Vestdijk
In augustus 1946 werd W.F. Hermans redacteur van het algemeen cultureel maandblad Criterium, om het werk van de zittende redacteur Adriaan Morriën te verlichten. Morriën schreef op 5 augustus 1946 aan zijn vriend, de leraar-criticus-dichter Frits W. van Heerikhuizen: ‘Ik hoop dat het mij heel wat vervelend werk zal besparen en dat ik eindelijk eens tot behoorlijke lectuur en eigen werk kan komen.’ Van Heerikhuizen had zijn bedenkingen tegen Hermans, die op 20 november 1946 door Morriën werden weersproken: ‘Ik weet niet of Hermans over tien jaar straal vergeten is. Het is een hardwerkende jongen die zichzelf niet voor gemakkelijke resultaten plaatst. Ik kan mij voorstellen dat je zijn mentaliteit niet waardeert. Ook ik ben anders geaard, hoewel ik toch meer met hem deel dan jij. Jij en ik loopen nogal uiteen, is mij langzamerhand duidelijk geworden. Bij mij is veel meer twijfel, ook over andere dan literaire zaken, over de dingen van het leven zelf, die natuurlijk in de litteratuur hun weerspiegeling vinden. Er is bij mij, denk ik soms, veel meer fataliteit, onvrede, spot en onverschilligheid dan bij jou, en dat alles soms tot een levensovertuiging versmolten. Maar aan de andere kant ben ik toch weer veel naiever en blijmoediger dan de jonge Hermans.’
De ‘hardwerkende jongen’ Hermans merkte bij Criterium een tekort aan behoorlijke kopij op. Hij sprak met Morriën af dat hij een paar mensen zou benaderen voor een literaire bijdrage. Hij bezocht Bordewijk, die hem een reeks aanvullingen toezegde op zijn vooroorlogse boek De korenharp. In Groningen praatte hij bij Hendrik de Vries een aantal beschouwingen los over vertalingen uit het Spaans door Slauerhoff. De derde auteur die hij benaderde was Vestdijk. Vestdijk was al incidenteel medewerker geweest aan de eerste twee naoorlogse jaargangen van Criterium. Met Hermans werkte hij het idee uit om kronieken over met name de recente Engelse en Amerikaanse literatuur te schrijven, hoe moeilijk het ook was om zo kort na de oorlog aan buitenlandse boeken te komen. Vestdijk schreef Her- | |
| |
mans op 5 oktober 1947: ‘Voorloopig heb ik het nu erg druk, maar ik vermoed in de loop van November wel een kroniek te kunnen leveren, hetzij over Huxley, hetzij over Faulkner. Het zal inderdaad moeilijk zijn om aan Faulkner's boeken te komen; ik vind echter een kroniek over hem, waarin niet eens met de publicaties na '40 rekening gehouden is, wel wat overbodig.’ Vestdijk publiceerde vervolgens inderdaad over Huxley en Faulkner, en ook over Graham Greene. Hermans bezocht op 12 januari 1948 de nieuwe vaste medewerker in Doorn en bracht een cadeautje mee. Eind 1945 was zijn eerste nietclandestiene uitgave verschenen, de inleiding met bloemlezing uit het werk van de zeventiende-eeuwse dichter Willem Godschalck van Focquenbroch. De verkoop was bedroevend en na twee jaar verramsjte uitgever Van Oorschot de voorraad. Uit de ramsj had Hermans een aantal exemplaren gekocht of gekregen, waarvan hij er een aan Vestdijk gaf. Vestdijks huisgenote, huishoudster, gastvrouw, secretaresse en keukenprinses Ans Koster schepte voor de beide schrijvers een bord erwtensoep op. Aan het soepbeen zaten nog wat
varkensharen. Decennia later herinnerde Hermans zich dit beeld nog, toen hij in Parijs verontwaardigd tegen Hans Dütting zei: ‘Dat zet je je gasten toch niet voor!’
Vestdijk publiceerde ook in het clandestien in de oorlog begonnen tijdschrift Podium. De redactie, bestaande uit J.B. Charles, Paul Rodenko, Fokke Sierksma en secretaris Gerrit Borgers, was alerter dan die van Criterium. Zo verscheen op de vijftigste verjaardag van Vestdijk - 17 oktober 1948 - een aan hem gewijd nummer, met bijdragen van de redactie en van onder anderen Achterberg, Vroman, A. Marja en A. Roland Holst. Laatstgenoemde schreef het beroemde kwatrijn ‘Simon Vestdijk’:
Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen?
Muur van den Geest, waar die van de Chineezen
te kort bij schiet. - O, Tegenpool van Bloem!
O, Gij die sneller schrijft dan God kan lezen.
Vestdijk reageerde op dit kwatrijn, waarmee de basis was gelegd voor een maandenlang ‘kwatrijnengevecht’, dat Podium graag publiceerde. Criterium had de boot gemist. Morriën, die tevergeefs op een fusie tussen ‘zijn’ tijdschrift en Podium had gerekend, met een gezamenlijk Vestdijk-nummer, schreef aan Hermans: ‘Eigenlijk zouden wij ook een behoorlijk essay over Vestdijk moeten hebben, maar wie kan dat in zo korte tijd schrijven? Het zal er wel op neer komen dat Criterium
| |
| |
zonder blikken of blozen verschijnt, en zonder een felicitatie voor den man die met zo grote gretigheid in de vuilnisbak van ons bestaan heeft getast.’
Hermans antwoordde op 12 oktober 1948: ‘Vestdijk zal het wel niet leuk vinden dat er niets over hem in Criterium komt en het is niet geschikt om zijn medewerking te stimuleren.’ Het antwoord toonde weinig inzicht in Vestdijks denken. Het kon hem namelijk niets schelen waar er over zijn vijftigste verjaardag werd gepubliceerd. Die aandacht leidde hem maar af van zijn taak: het schrijven van romans en essays. Morriën vroeg aan Hermans om dan tenminste Vestdijk een brief met gelukwensen te sturen. Hermans antwoordde op 14 oktober vanuit Canada: ‘Vestdijk heb ik op z'n verjaardag maar niet geschreven. Op een brief die ik hem in Holland stuurde heb ik nooit wat gehoord, op een kaart die ik hem uit Toronto stuurde dito. Als ik hem nu weer was gaan schrijven, zou ik het gevoel hebben dat ik iets van hem nodig had en daarom heb ik het uit een soort puritanisme maar niet gedaan. Tenslotte bewonder ik hem veel minder dan Fokke Sierksma c.s. doen. Als mens geeft hij teveel toe aan een soort mesquinerie die misschien wel maakt dat hij als auteur (hoewel hij altijd buitengewoon, intelligent etc. is) dikwijls net niet belangrijk genoeg wordt.’
‘Dat ik iets van hem nodig had...’: een uitspraak om te onthouden, want Hermans had Vestdijk minstens nodig voor de promotie van zijn werk. Vestdijk was een gerespecteerd recensent van eerst Het Parool, later van het Algemeen Handelsblad en had of kreeg verder toegang tot De Groene Amsterdammer, Het Vaderland en Het Vrije Volk. Na zijn vijftigste verjaardag werd hij ook nog redacteur van Podium. De redactievergaderingen bezocht hij zelden; soms ontbood hij secretaris Gerrit Borgers in restaurant Américain, meestal gaf hij schriftelijk commentaar op de aan hem toegestuurde kopij. In Amsterdam verbleef hij liever bij zijn geliefde Henriëtte van Eyk dan tussen tijdschriftredacteuren.
Morriën schreef op 17 oktober 1948 aan W.F. Hermans dat, nu Vestdijk in de redactie van Podium was gekomen, hij ‘sowieso alle kansen’ had om daar te publiceren. Dat was belangrijk voor Hermans, omdat hij verzekerd wilde zijn van een vaste publicatieplek, zeker omdat het voortbestaan van Criterium in het geding was. (Het blad werd enkele maanden later opgeheven.) Het was Morriën en anderen bekend dat Vestdijk op Hermans gesteld was, ja, dat hij een pleitbezorger van zijn werk was. Al op 7 november 1947 trad hij voor hem in Het Parool in het krijt, toen critici de in afleveringen in Criterium gepubliceerde ro- | |
| |
man De tranen der acacia's voor een prul verklaarden, geschreven door een arrogant persoon.
Vestdijk schreef: ‘Naast een zeldzaam lenige en weerbare stijl (van een eigen toon bovendien, al noteert men invloeden van Du Perron en Nijhoff), een brillante slagvaardigheid, een soms verbluffende opmerkingsgave, is zijn arrogantie zelfs een van zijn aantrekkelijkste kanten, al ware het slechts omdat een niets ontziende eerlijkheid er zich gemakkelijk achter raden laat.’ Vestdijk beweerde niet dat het voor Hermans niet nuttig zou zijn, ‘bij voortduring op zijn eigendunk en andere gebreken opmerkzaam gemaakt te worden. Zonder vijanden bereikt een schrijver niets.’ En passant besprak Vestdijk in hetzelfde artikel de roman Conserve, die Hermans op tweeëntwintigjarige leeftijd schreef en zuiver chronologisch beschouwd al in 1943 of 1944 gepubliceerd had moeten woorden, vóór de periode waarin hij de gemoederen verontrustte met zijn vinnige, maar niet ongemotiveerde kritiek op Bert Voetens oorlogsdagboek Doortocht. Hij noemde Conserve het typische voortbrengsel van een begaafd beginneling die zijn vorm nog zoekt. Hij noteerde enkele voortreffelijke episoden, die de latere Hermans reeds aankondigden. ‘Het wachten is nu op De tranen der acacia's, dat ik op grond van het reeds gepubliceerde als een onzer grote bezettingsromans meen te mogen beschouwen.’
En omgekeerd? Tegen Morriën had Hermans zich misprijzend over Vestdijk geuit, maar hij had als principieel tegenstander van historische romans dan toch maar Puriteinen en piraten en De vuuraanbidders positief in Vrij Nederland (17 januari 1948) en in Criterium (februari 1948) besproken: het waren ‘bijzonder spannende romans’ en Vestdijk was ‘een groot auteur’, ‘een der weinige ware modernisten van de eerste grootte’. Op 16 november 1949 schreef Hermans aan Vestdijk dat het hem speet dat hij indertijd De redding van Fré Bolderhey niet had kunnen bespreken, omdat hij toen in Canada was: ‘Ik las F.B. enige maanden terug en had spijt dat ik er niet zelf over had kunnen schrijven. Tot op grote hoogte was het “gefundenes Fressen” voor mij, dat zal je wel zonder meer duidelijk zijn. Dat vele mensen (waaronder de Criterium-recensent Verbeek) het eerder “knap” dan boeiend vonden, is mij volkomen onbegrijpelijk gebleven, - maar enfin, je hebt hier altijd wat, als je niet Jan de Hartog of Piet Bakker heet.’ Het was Hermans bekend dat Vestdijk na een conflict Het Parool de rug had toegekeerd. ‘Aan één kant hoeft het je misschien niet te spijten. Het Parool is een krant vol goede wil, neem ik aan, maar het maakt teveel kniebuigingen voor het intelligentiequotiënt van de tramconducteur.’ Hij was benieuwd of de kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad het goed zou vinden dat Vestdijk De tranen der
| |
| |
acacia's in zijn krant recenseerde. Hij vond het maar ‘een saaie boel in de literatuur’ in Nederland. ‘Er moet maar weer eens een nieuw tijdschrift komen, of een krachtige polemiek. Maar met wie? Het nieuwste licht, de “ongeletterde dichter” Lucebert is helemaal niets; om hem te bestrijden zou men heel goed een krantenartikel van vijftig jaar geleden kunnen laten herdrukken.’ Vestdijk was het niet met hem eens; hij vond Lucebert het grootste talent onder de nieuwe dichters, dat hij graag zou willen bespreken, maar letterenredacteur Ben Stroman had de poëziekroniek toegedacht aan de dichter Maurits Mok.
Meer dan twintig jaar later overzag Hermans met G. Luyendijk voor de speciale boekenweekeditie 1962 van het blad Bourgond de literatuur en zei: ‘Van de buitenlanders vind ik die auteurs groot die iets nieuws gebracht hebben. Kafka, Rimbaud, Céline. Nederlandse pendanten van die grootte zijn er niet. Ook Multatuli niet. Misschien Lucebert, die enkele bijzonder goede gedichten heeft geschreven. Je staat er nog te dicht bij om dat precies te zien, maar hij is in ieder geval een groter dichter dan Roland Holst.’ Over de criticus Vestdijk, die het talent van Lucebert dus meteen ontdekte, zei hij dat hij geen criticus van formaat was: ‘Hij is teveel een “geit-en-kool”-spaarder. Hij heeft nu eenmaal een reputatie op te houden. Hij is wel een vakman, maar in zijn critieken bedrijft hij teveel naturalistische verslaggeving, zonder er overigens in te slagen tot de kern door te dringen.’ Gemakkelijk gezegd. Hermans zat er weer naast: Vestdijk had lak aan het ophouden van een reputatie, hij was Hermans niet. Als criticus was hij juist voorbeeldig voor generaties na hem, onder andere in zijn besprekingen en verdediging van het werk van met name (Simon van het) Reve en Hermans. Dat hij als een der eerste critici in Nederland tot de kern doordrong van bijvoorbeeld het werk van Kafka en Sartre zij hierbij en passant vermeld.
Vestdijk besprak op 10 december 1949 in het Algemeen Handelsblad royaal De tranen der acacia's. Volgens hem ontleende de roman ‘zijn niet te onderschatten betekenis minder aan de virtuoze beschrijvingskunst, de galgenhumor, de macabere dramatiek, en de ingeëtste trekken van een schijnbaar volstrekt “nihilistische” zielsstaat, dan aan het moment waarop de innerlijke weerstanden overwonnen worden en dit ijzige karakter tot smelten wordt gebracht.’ Henriëtte van Eyk had hij op 10 november geschreven: ‘Er staan enkele “Henry Miller”-achtige dingen in, alleen minder grappig. Talent genoeg overigens.’ En op 22 november: ‘Zoo juist heb ik De Tranen der Acacia's uit, en ik moet zeggen, dat ik het een bijzonder goed boek vind, ondanks enkele technische bezwaren. Het slot is zelfs zeer ontroerend.’
| |
| |
Vestdijks zeer positieve bespreking was een uitzondering. Zoals hijzelf jaren geleden met zijn eerste romans, met name met Else Böhler, Duitsch dienstmeisje en met Meneer Visser's hellevaart negatieve en moralistische kritieken kreeg, zo werd Hermans in 1949 niet gespaard. Ongenadig negatief was Anton van Duinkerkens recensie in De Tijd van 10 november 1949. Uitgever Van Oorschot stuurde Vestdijk het artikel. Vestdijk nam het onmiddellijk voor Hermans op met het polemische artikel ‘Toon en het negende gebod’ (Podium, december 1949). Dat gebod luidt: ‘Gij zult geen valse getuigenis spreken over uw naaste.’ Volgens Vestdijk had Van Duinkerken het gebod zevenmaal overtreden. Het meest had hij zich geërgerd aan de regel: ‘Telkens en telkens opnieuw probeert hij “de zinnelijkheid te prikkelen”, overeenkomstig de betekenis dezer uitdrukking in het Wetboek van Strafrecht.’ Vestdijk vond dit een ‘ploertenstreek’ en noemde Van Duinkerken een ‘aanbrenger’ en een ‘agent provocateur’.
De polemist Vestdijk, die voor Hermans op dit gebied een voorbeeld kon zijn, opperde een proefproces tegen een schrijver die zo een boek en zijn schrijver belasterde, tegen een criticus die zoveel leugens verspreidde. Aan Van Oorschot stelde hij voor een aanklacht bij Justitie in te dienen. De uitgever kon op zijn steun rekenen. De Vereniging van Letterkundigen kon ook een rol spelen, maar daar wilde hij liever wat op de achtergrond blijven, zoals hij aan Van het Reve schreef: ‘U moet niet uit het oog verliezen, dat ik in dezen, in het oog van andere leden, niet geheel onpartijdig ben, d.w.z. zelf boter op het hoofd heb, mét Hermans en (in veel mindere mate trouwens) u.’ Vestdijk identificeerde zich duidelijk met de twee grote en provocerende prozatalenten van na de oorlog. Hij vervolgde: ‘Om tactische redenen lijkt het mij daarom beter, dat een man als Morriën de motie [door Vestdijk opgesteld, over “onbehoorlijk gedrag”] verdedigt.’ Morriën deed tegen de wil van Vestdijk in eerst nog een poging om tot een ‘minnelijke schikking’ te komen, conform met wat men later het Nederlandse poldermodel noemde. Van Duinkerken was bereid zijn excuses aan Hermans aan te bieden en met hem over de vorm van rectificatie in De Tijd te overleggen. De excuses werden aanvaard, maar Hermans wenste geen medewerking aan een rectificatie die hem medeverantwoordelijk zou maken voor verwikkelingen die geheel buiten zijn toedoen waren ontstaan. Hermans schreef vervolgens aan Vestdijk dat hij ‘de zaak’ als afgehandeld beschouwde, met dank voor de inzet van de teleurgestelde Vestdijk. Hermans had zelfs advies ingewonnen bij de regent Victor E. van Vriesland, de vice-voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen. De conclusie was dat na de verontschuldigende brief van Van Duinkerken een proces wegens laster niet meer
| |
| |
mogelijk was. Van Duinkerkens opvatting dat De tranen der acacia's pornografie was, bleef bestaan. Op de ledenvergadering van de V.v.L. op 10 december 1949 werd een door Vestdijk, Van het Reve, Hans Redeker, Max Nord en Maurits Dekker ondertekende protestmotie verworpen. De meerderheid van de aanwezigen was van Van Duinkerkens goede trouw na diens verweer overtuigd. De vergaderschuwe Vestdijk was niet aanwezig. Aan Hermans, die hem drie dagen later in Doorn bezocht, vertelde hij dat hij zeker tegen Van Duinkerkens verweer in opstand zou zijn gekomen, op de manier die hij in het volgend nummer van Podium verwoordde: ‘Zijn verweer zou door geen jurist zijn aanvaard. Iemand, die het Wetboek van Strafrecht mobiliseert in een zich zozeer tegen de schrijver richtende boekbespreking als die van v.D. over De Tranen der Acacia's, mag bij een nuchtere en onpartijdige menigte slechts op lachsalvo's rekenen, wanneer hij moet verklaren, eigenlijk alleen maar het Wetboek van Strafrecht te willen critiseren.’
Vestdijk was op zijn tijd een bekwaam en gevreesd polemist. Het was in de jaren dat hij polemiseerde met de tegenstanders van zijn De toekomst der religie, met Van Duinkerken ter verdediging van Hermans, met zovelen ter verdediging van het vrije woord (van Hermans, Van het Reve, Anna Blaman), dat niet door een beroep op het Wetboek van Strafrecht mocht worden beknot. Als Vestdijk polemiseerde, dan ging het om een ‘zaak’, een verschil van opvatting, zelden om een ‘persoon’. Hij zag Multatuli, Van Deyssel (‘van geringer allure dan Multatuli’) en E. du Perron als zijn voorgangers en W.F. Hermans als een opvolger, zij het met een kritische, doch milde kanttekening: ‘Bij W.F. Hermans, onze jongste en zeker niet ontalentvolste pennestrijder, schijnt binnen de grenzen van het persoonlijke de belangensfeer nog verder ingekrompen, nog meer “gespecialiseerd” te zijn. Hij schijnt vooral te polemiseren uit een slecht humeur, uit redeloze antipathie. Maar ik geloof, dat dit inderdaad schijn is, en dat Hermans, op ander niveau terugkerend tot het stadium-Multatuli, onder en achter het ultrapersoonlijke weer een “zaak” dient, en zelfs een grote zaak. Alleen is het niet zo gemakkelijk deze zaak te formuleren. Maar welbeschouwd valt dat ook bij Multatuli niet mee.’ (De leugen is onze moeder en andere essays, 1965).
Was het ‘uit een slecht humeur, uit redeloze antipathie’ dat Hermans later in opstand kwam tegen Vestdijk? Of was het domweg het gevolg van zijn manier van lezen, leven en handelen? Zijn grote bewondering voor Du Perron, geuit in het essay ‘Du Perron als leermeester’ werd bijvoorbeeld gevolgd door een afbrandactie van diens
| |
| |
Het land van herkomst. Hermans vond, zoals we zagen, Vestdijk in 1962 plotseling een ‘geit-en-kool-spaarder’.
In 1950 vermaakte Vestdijk zich met de polemiek tussen zijn ‘leerling’ Hermans en Gomperts. Gomperts had in Het Parool van 2 september de novelle Het petitionnement van Max Croiset gelezen en hij hield de schrijver voor Vestdijk. Deze ontkende het auteurschap in het Algemeen Handelsblad, maar dat was voor Gomperts geen reden om zijn bewering in te trekken. Sterker nog, hij stuurde aan literatoren een formulier toe met de vraag of zij ook niet de overeenkomst met het werk van Vestdijk hadden opgemerkt. Op 7 september bezochten Parool-redacteur Max Nord en Gomperts Vestdijk. De volgende dag bracht Vestdijk aan Ben Stroman verslag uit. De beide heren persten hem een verklaring af ‘dat ik de stukken niet schrijf. Ik heb hun maar toestemming gegeven dit in Het Parool te zetten; was ik niet bevriend met Max, dan had ik er de voorkeur aan gegeven geen enkele verklaring af te leggen.’
Hermans, die een hekel had aan Gomperts, die ‘navolger’ van Ter Braak, zag zijn kans schoon om hem in Podium de oren te wassen. Gomperts wilde, net als Ter Braak, zo graag ‘ontmaskeren’, en dat had hij dan nu gedaan. En hoe! Zo'n man moest volgens Hermans ‘de krant worden uitgetrapt’. In zijn polemiek noemde hij vervolgens Vestdijk ‘een van [Nederlands] grootste schrijvers’. Dit compliment nam hij later niet over, toen hij het artikel ‘Het jagertje’ opnam in zijn Mandarijnen op zwavelzuur (1963). Liet Hermans hier iets essentieels weg, Vestdijk voegde in 1956, toen hij zijn bespreking van De tranen der acacia's in zijn essaybundel Zuiverende kroniek opnam, iets toe. In de oorspronkelijke bespreking had hij het over ‘de koele noorderling’, in de bundel werd het ‘de koele, “Calvinistische” noorderling’.
Hoewel Vestdijk ook polemieken met Gomperts voerde (onder andere over diens sympathie voor het communisme), zag hij hem niet zo negatief als Hermans, of als J.B. Charles die ook tegen Gomperts polemiseerde. Aan Charles schreef hij op 4 april 1950: ‘Ik zie meer in hem als essayist dan jij, maar ik geloof, dat zijn karaktergebreken je irriteeren. Mij ook. Zijn manier van polemiseeren is rot, maar aan de andere kant wel amusant voor de tegenstander. Ik vraag mij af, of hij een logische redeneering kan volgen. Dat heeft meer met het karakter te maken dan men zou denken, want a = a beteekent net zoiets als Ik = Ik. Hij is een soepele en grillige geest en werkt ons secundair-functioneerenden op de zenuwen.’ Gomperts, ‘amusant voor de tegenstander’, maar geen ‘roofmoordenaar’, zoals Hermans hem noemde.
| |
| |
In 1951 moest Vestdijk alweer voor Hermans in de bres springen. Vanuit bepaalde, vooral katholieke kringen en van overheidswege was op W.F. Hermans een ketterjacht geopend. De aanleiding was diens roman Ik heb altijd gelijk, waarvan het eerste hoofdstuk in het mei-juninummer van Podium was gepubliceerd. Anton van Duinkerken, opnieuw hij, wilde, zo schreef hij in De Tijd, de roman verboden hebben op grond van het Wetboek van Strafrecht: opzettelijke belediging van een bevolkingsgroep. Uitgever Van Oorschot drong er bij Vestdijk op aan de roman zo spoedig mogelijk te bespreken in het Algemeen Handelsblad. De ‘spoedrecensie’ werd op 22 januari 1952 geplaatst onder de titel ‘Satyre als gevaar’. Vestdijk vond de roman minder geslaagd dan De tranen der acacia's, maar van een echte terugslag wilde hij niet spreken. ‘Hermans heeft een nieuw terrein betreden, waarop hij zich kennelijk nog onwennig voelt; de satyricus gaat herhaaldelijk met de romancier op hol...’ Maar dan: ‘Haat als teleurgestelde of miskende liefde geldt ook het door Hermans veelbelasterde Nederland, dat het zich tot een eer zou moeten rekenen deze paradoxale emoties te hebben ontketend, in plaats van de schrijver te vergasten op een wel zeer veel tijd vergende justitiële vervolging op een ondergeschikt punt.’ Het kwam tot een proces in maart 1952, eindigend in een vrijspraak van het ten laste gelegde (belediging van een bevolkingsgroep) op 3 april 1952.
Op 21 maart 1971 overleed Vestdijk. Vijf jaar eerder had hij Hermans met Mieke nog in Haren opgezocht, waar de typemachinecollectie werd bewonderd. Mieke herinnerde zich dat het gesprek zeer stroef verliep en dat de schrijvers wat afwachtend naar elkaar zaten te kijken. Het was duidelijk dat Hermans Vestdijk niet meer las en dat zij elkaar weinig of niets te vertellen hadden. (Later schonk Mieke aan Hermans Simons Remington Rebuild, waaraan de letter t ontbrak, onder de voorwaarde deze eens door te geven aan het Letterkundig Museum. Dat deed Hermans in 1973.)
Na Vestdijks dood hield Hermans niet op diens werk af te kraken. ‘Van Vestdijk's kolossale boekenberg is, voor zover ik weet, nog nooit ook maar een enkel gevleugeld woord op gestegen.’ (Het Parool, 10 februari 1977). ‘Zo'n Vestdijk: die man schreef veel te snel, soms gewoon onleesbaar, ik word er ziek van.’ (Het Parool, 15 oktober 1977). ‘De onoverzichtelijke berg papier die door Vestdijk zo onbegenadigd is volgeschreven... Eigenlijk schreef hij verward, op de manier van iemand die bedwelmd is of vergiftigd. Misschien had hij loodvergiftiging - zetloodvergiftiging om precies te zijn.’ (Propria Cures, 15 mei 1971).
| |
| |
Enzovoort. In 1995 verklaarde hij in een interview met het Vlaamse weekblad Humo dat hij, toen hij dertig was, eens een ‘zeer kritisch artikel’ over Vestdijk voor Het Vrije Volk had geschreven, dat niet werd geplaatst: ‘Vestdijk mócht niet aangevallen worden.’ Toenmalige letterenredacteur Hans van Straten ontkende tegenover mij deze weigering. Het artikel vinden we ook niet terug in Mandarijnen op zwavelzuur, waar het toch een mooi plekje had kunnen vinden.
Trouwens, begin jaren vijftig, de periode waar Hermans het over had, was de negatieve kritiek op Vestdijk en op bijvoorbeeld zijn roman De dokter en het lichte meisje niet van de lucht. Een publieke rel, waarbij de katholieke minister van Binnenlandse Zaken L.M.J. Beel zich in de Tweede Kamer nog moest verantwoorden voor de verkoop belemmerende maatregelen in het zuiden van het land, leverde Vestdijk, die als romancier al in 1934 was gedebuteerd, in 1951 de eerste bestseller in zijn loopbaan op. Van de idil (Informatiedienst Inzake Lectuur), door Hermans een half ondergronds cultureel terreurorgaan genoemd, was Vestdijk het onbetwiste bête noire. In de periode 1945-1975 oogstten de boeken van Vestdijk vier keer het predikaat ‘geheel ongeschikt’, twaalf keer ‘verbod voor bijna alle lezers’ en negenentwintig keer ‘voorbehouden’. Hermans zou bij zo'n ‘erelijst’ zijn vingers hebben afgelikt. De directie van De Bezige Bij en de zeventien schrijvers-leden in vergadering bijeen in Het Kleine Kalfje vierden het succes van De dokter en het lichte meisje in 1951 met het verorberen van een kop erwtensoep. In 1953 veroorzaakte Vestdijk met De schandalen opnieuw commotie, vooral in rechtse en katholieke hoek (bijvoorbeeld Jan Spierdijk in De Telegraaf: ‘Men kan aan deze vuilschrijverij beter niet te veel woorden vuil maken.’ Of het Tweede-Kamerlid voor de sgp Van Dis, die de roman uit de bibliotheken wilde weren). Vestdijk was met dit soort hetze-achtige aanvallen in hetzelfde beklaagdenbankje komen te zitten waarop Van het Reve en Hermans waren geplaatst. Hij was niet ‘passé’, ‘verouderd’ en kon met de jongere vakbroeders wedijveren in het prikkelen van moraal- en fatsoensridders. Misschien zagen Hermans en Van het Reve, de ‘nieuwe generatie’,
hun oudere collega liever niet als concurrent naast zich. Een voorbeeld van het zich afzetten van de zoons tegen hun vader. Vaderlijke gevoelens had Vestdijk niet voor Hermans. Hij liet, zo schreef hij aan Henriëtte van Eyk, het ‘bemoederen’ van de jonge schrijver maar over aan Ans Koster, met haar erwtensoep met kluif.
|
|