| |
| |
| |
Rob Molin
Hermans en Morriën.
Vijandschap en camaraderie
Willem Frederik Hermans en Adriaan Morriën waren van 1944 tot 1952 bevriend. In sommige lemma's en literatuurgeschiedenissen wordt beweerd dat zij in de daaropvolgende decennia een felle pennenstrijd voerden. Niet van de lucht zijn formuleringen als ‘een ware literaire oorlog’ en ‘een literaire titanenstrijd die de gemoederen nog jarenlang zou bezighouden’. Maar de twee wisselden in hun veertigjarige vijandschap slechts één uitvoerig hoor en wederhoor: Morriën publiceerde in maart 1955 De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben, een pamflet waarop Hermans even later in een deeltje van zijn geruchtmakende reeks Mandarijnen op zwavelzuur reageerde.
Slechts kort deden deze geschriften stof opwaaien en ze verwerden tot ‘onvindbare’ literatuur. Toen ze opnieuw in het licht kwamen, waren lezers en zelfs critici vervreemd van de tijdgebonden en soms futiele kwesties waarover de scribenten elkaar naar het leven stonden. Zijn weerwoord op De gruwelkamer herdrukte Hermans in de beruchte bundel Mandarijnen op zwavelzuur (1964 en volgende jaren), terwijl Morriën het pamflet aan de vergetelheid probeerde te ontrukken in zijn Privé-domein Ik heb nu weer de tijd (1996) en in Brood op de plank. Verzameld kritisch proza (1999).
Op de nieuwe anti-Hermansstukken die Morriën na De gruwelkamer publiceerde, antwoordde zijn opponent hoogstens in enkele regels en zijdelings in interviews. Niet meer dan schermutselingen zijn er te melden in de ruim veertig jaar van de vijandschap. Het kon geen echte literaire oorlog worden, omdat na zijn weerwoord op De gruwelkamer voor Hermans de kous af was. In interviews liet hij zich over Morriën uit als over een dilettant die er beter aan had gedaan onderwijzer te blijven en op vrije middagen een versje af te scheiden. Het schrijverschap van Morriën, meende Hermans, had nooit veel voorgesteld; sinds de oorlog publiceerde hij niets meer en leefde hij van de steun.
Zulke uitlatingen activeerden bij Morriën gevoelens van misken- | |
| |
ning en confronteerden hem met de leugenachtigheid die hij in De gruwelkamer had proberen te ontmaskeren. Voor Morriën brak de oorlog met Hermans telkens opnieuw uit, een eenmansoorlog en geen ‘literaire titanenstrijd die de gemoederen nog jarenlang’ bezighield. Of het zouden de gemoederen van Morriëns vriendinnen en vrienden moeten zijn. Die zagen hem wankelen van emotie wanneer hij zijn woede probeerde te onderdrukken bij het oprakelen van de jaren met Hermans.
In mei 1952 had Hermans de vriendschap opgezegd in een ‘pathetisch briefje’ (zoals Morriën het in De gruwelkamer typeerde) en eindigde een bijna achtjarige omgang. Het naoorlogse tijdschrift Criterium was grotendeels door hun redacteurschap gedragen en in die tijd werden Hermans en Morriën op literaire meetings en boekenbals vaak samen gezien. In het Nederlandse schrijverswereldje van kort na de oorlog stonden ze bekend als gezworen kameraden. Hun vriendschap leek niet stuk te kunnen, zo getuigt een briefkaart die Hermans op 26 november 1946 aan Morriën zond: ‘Hart. gegroet van je oude, trouwe vriend en bewonderaar Willem Frederik.’
De oprechtheid van dit slotakkoord mag in twijfel worden getrokken, want in de eerste jaren van de omgang liet Hermans soms zijn scepsis doorschemeren over de ‘blijmoedige’ levensvisie en het schrijverschap van zijn negen jaar oudere kompaan. Na 1946 kreeg Morriën directe kritiek te verduren. Zijn essays straalden geen autoriteit en leiderschap uit en zijn verhalen waren te pitloos en aarzelend. In december 1947 liet Hermans aan Morriën naar aanleiding van ‘De oude muis’ weten dat hij ‘het verhaal werkelijk met grote zorg geschreven [vond] en hier en daar ook wel boeiend. Alleen geloof ik dat je houding tegenover de conceptie te aarzelend is geweest [...] en dat je je te veel door een vloeiend ritme laat meeslepen. [...] Je moet trouwens eens opletten hoe dikwijls je het woord “aarzelend” gebruikt, zowel op schrift als in gesprekken.’
Morriën beschouwde de omgang met Hermans als een ‘camaraderie’ en tegelijk als ‘een vriendschap uit wantrouwen’. Iemand die op zijn hoede is, dat was de eerste indruk die hij van de drieëntwintigjarige Hermans kreeg toen hij hem in de herfst van 1944 binnenliet in zijn woning aan de Nieuwe Keizersgracht. Maar Hermans raakte op zijn gemak, beschreef Morriën in De gruwelkamer, zodra ‘de keurige jongeman met een merkwaardig rechtwangig gezicht en een beetje puntige kin en een soort vogelogen zijn grijze tweedjas en blauwe gebreide sjaal keurig over een stoelleuning had gehangen’. Hermans, die nog
| |
| |
bij zijn ouders in de Eerste Helmersstraat woonde, was naar de Nieuwe Keizersgracht gekomen om zich te melden als potentieel medewerker van Criterium. Het was hem aangeraden door uitgever John Meulenhoff, die Morriën in het hart van de oorlog als redactiesecretaris had benoemd van het weer op te richten Criterium dat na 1941 niet langer had kunnen verschijnen.
Toen Hermans zich op de Nieuwe Keizersgracht vervoegde, had hij nog nauwelijks naam. Om verder te komen in de literatuur was hij op zoek naar bemoediging en weerklank. Daarvoor was hij bij de toegankelijke tweeëndertigjarige lettré aan het goede adres. Morriën bezat een m.o.-akte Frans en was behalve in die taal belezen in de klassieke, Duitse, Spaanse, Italiaanse en Russische literatuur, en ook op terreinen als kunstgeschiedenis, filosofie en gezondheidsleer. Hij vertaalde De Balzac voor Meulenhoff en De Maupassant voor Contact. Twee gedichtenbundels had hij gepubliceerd bij de chique uitgeverij A.A.M. Stols, en een dagboekje in de clandestiene reeks Het Zwarte Schaap die hij samen met Fred Batten redigeerde.
Zijn bekendheid dankte Morriën verder aan publicaties in de tijdschriften Forum, Groot Nederland, Den Gulden Winckel en Criterium. Hij onderhield contacten met Hoornik, Aafjes, Van Hattum, Debrot en nog andere dichters en schrijvers van de zogenaamde Amsterdamse school. Het meest voelde hij zich aangetrokken tot de Haagse literaire kring van Fred Batten, Rudie van Lier, Adriaan van der Veen en Kennie van Schendel. Aan de in 1940 overleden Menno ter Braak, die in dit gezelschap een centrale plaats had ingenomen, bewaarde Morriën dierbare herinneringen. Hij bewonderde de zoekende, ‘systeemloze’ Ter Braak en zag hem als zijn leermeester. Tijdens een ontmoeting, kort voor de oorlog in Den Haag, was Morriën het met Ter Braak eens geweest dat na Forum via Hoornik de onbezonnen pathetiek in de Nederlandse dichtkunst weer aan het binnensluipen was. Hoorniks pathetische epigoonpoëzie was voor Morriën een antidichtkunst, een die de ‘beginselen’ van Forum - bezieling, eenvoud, persoonlijkheid en originaliteit - met voeten trad. Kortom, in 1944 had Morriën scherpomlijnde poëticale opvattingen, al waren zij rekkelijk zoals een rechtgeaarde Forumiaan betaamt.
Hermans kon bij zijn eerste ontmoeting met Morriën op één publicatie in boekvorm bogen, de door Meulenhoff clandestien uitgegeven gedichtenbundel Kussen door een rag van woorden. Zijn roman Conserve, die door Meulenhoff op advies van D.A.M. Binnendijk was afgewezen, bracht Hermans bij Morriën opnieuw onder de aandacht door er bij volgende bezoeken op de Nieuwe Keizersgracht avonden- | |
| |
lang, tot ver voorbij spertijd, uit voor te lezen. De gastheer was dan allang in slaap gevallen, gewend als hij was om vroeg naar bed te gaan na zijn eindelijk overwonnen tuberculose. Die nachten kon Hermans niet meer over straat en hij bleef dan bij Morriën en zijn vrouw Guusje slapen. In De gruwelkamer herinnerde Morriën zich dat de eerste gesprekken met Hermans ‘behalve over koetjes en kalfjes over onderwerpen van “levensbeschouwelijke” aard’ gingen. Over de tijd na de oorlog schrijft Morriën in De gruwelkamer: ‘Met een oudemannetjesachtige zekerheid die men als een stijlelement in zijn boeken terugvindt, probeerde W.F. Hermans mij niet alleen van zijn pessimisme te overtuigen, maar mij er ook toe te bekeren. Hij zette mij op zijn dwingende wijze uiteen, vaak in lange nachtelijke conversaties op wandelingen die ons door de hele stad voerden, dat mijn levenskijk veel te blijmoedig en naïef was en daardoor een vervalsing van de werkelijkheid betekende, iets wat bij gewone stervelingen misschien te vergeven was, maar voor een schrijver funest moest heten.’
Uit de ‘curieuze’ maar ‘niet echt goed geschreven’ roman Conserve selecteerde Morriën voor het eerste nummer van Criterium (oktober 1945) twee fragmenten. In volgende nummers lieten hij en mederedacteur Rudie van Lier ook de essayist Hermans aan het woord. Algauw ontwikkelde hij zich tot een scherpzinnig criticus, een die veel op had met surrealisme en weinig met het door Morriën en Van Lier gekoesterde gedachtegoed van Forum. Maar omdat zij naar veelzijdigheid streefden, in de geest van Ter Braak en Du Perron, betekende de ‘andersdenkende’ Hermans voor Morriën en Van Lier niet minder dan een aanwinst.
Na het vertrek van laatstgenoemde en nog andere redacteuren in de herfst van 1946 werden hun plaatsen ingenomen door Hermans, Adriaan van der Veen en Arthur van Rantwijk. Samen met Morriën, die redactiesecretaris bleef, vormde Hermans voortaan een soort van dagelijks bestuur, dat in de officiële vergaderingen met Van der Veen en Van Rantwijk nader beraadslaagde over de samenstelling van de afleveringen. Sinds de verschijning van Criterium, een jaar voor deze reorganisatie, was de ster van Hermans gerezen en had hij een podium gevonden in het tijdschrift, dat in de loop van 1946 veel van zijn abonnees verloren had, zoals de meeste literaire periodieken in Nederland. Wilde Criterium overleven, dan moest het veel meer kritische zin en strijdbaarheid tonen. Hermans maakte er geen geheim van dat deze omwenteling niet kon worden ontketend door de aarzelende, te milde stukken van de redactiesecretaris. De zijne vonden Morriën en Van der Veen soms wat stroef geschreven en te apodictisch. Strijdbaarheid konden zij ze niet ontzeggen, al was het zaak om
| |
| |
ook andere essayisten aan het woord te laten. Maar in deze tijd van hevige concurrentie tussen literaire tijdschriften was het nog zo eenvoudig niet om nieuwe medewerkers te vinden.
John Meulenhoff, de uitgever van Criterium, zag Hermans als een bedreiging van zijn tijdschrift. Hij ergerde zich aan de zogenaamde ‘vuile woorden’ in de roman De tranen der acacia's die maandelijks als feuilleton verscheen, en aan de weinig kiese kritieken van Hermans. Naar Meulenhoffs oordeel speelde Hermans de baas over Van der Veen en over redactiesecretaris Morriën. Als dat zo doorging, dan kon Criterium nooit het leidende ‘algemeen cultureel tijdschrift’ worden zoals de uitgever zich dat bij de heroprichting had voorgesteld.
Ook anderen waren niet gelukkig met Hermans' rol. Volgens Max de Jong wond Hermans ‘de slappe en verweekte John Meulenhoff om zijn vinger’, speelde hij ‘kat en muis met de slaperige Morriën’ en terroriseerde hij Criterium ‘met zijn eenzijdigheid’. Bij de zachtaardige F.W. van Heerikhuizen, een medewerker die samen met Morriën aan de wieg van het nieuwe Criterium had gestaan, was al in de loop van 1946 de onvrede met het redactionele beleid dusdanig gegroeid dat hij zijn medewerking aan Criterium en zelfs zijn abonnement opzegde. Hij ergerde zich aan de bijdragen van Hermans, waarin hij de pathetiek van Hoornik en Aafjes ‘opgewarmd’ zag, de pathetiek die hij en Morriën in de oorlogsjaren als een te bestrijden fenomeen in de Nederlandse literatuur hadden aangemerkt.
In 1947 zag Meulenhoff peil en abonnementenbestand van het tijdschrift verder inzakken. Nog één jaargang en dan wilde hij ermee ophouden. Toen Hermans in juli 1948 als assistent-houtcontroleur van Charles Timmer naar Canada vertrok, waren de dagen van Criterium geteld. Fel maar vergeefs had Hermans zich gekant tegen de aanstaande opheffing en tegen een mogelijk samengaan met het Forumiaanse Libertinage, dat onder leiding van Hans Gomperts en Huyck van Leeuwen in 1948 zijn eerste jaargang beleefde. Voor Hermans was het ondenkbaar dat zijn werk door Gomperts, met wie hij kort na de oorlog gebrouilleerd was geraakt, beoordeeld zou worden. Hermans gunde zijn vijand het licht in de ogen niet en evenmin de abonnees die Libertinage bij een fusie in de schoot zouden vallen. Criterium moest maar helemaal verdwijnen als Meulenhoff ermee ophield, vond Hermans.
Bij zijn terugkeer uit Canada, rond Kerstmis 1948, vernam hij dat de fusie een feit was en dat Morriën als redacteur tot Libertinage was toegetreden. Hoewel hij zich verraden voelde, zweeg Hermans verder over de kwestie. Hij raakte op een medewerkerschap van Podium aangewezen en werd met boekbesprekingen en beschouwingen een zeer
| |
| |
geregeld medewerker van Litterair Paspoort, het tijdschrift voor buitenlandse literatuur dat sinds de oprichting in 1946 onder de eenmansredactie van Morriën stond.
Na Hermans' trouwen en verhuizing van Amsterdam naar Voorburg zagen de twee vrienden elkaar nog incidenteel. Zo woonden zij in 1951 een bijeenkomst bij van de Gruppe 47 te Bad Dürkheim. Het was voor Morriën de tweede Tagung van een schrijversbent onder leiding van Hans Werner Richter. Deze had hem twee jaar tevoren voor het eerst uitgenodigd tijdens een Duitse reis die Morriën had ondernomen om meer te weten te komen over de jongste literaire ontwikkelingen in het meest omstreden land van na de Tweede Wereldoorlog. Als buitenlander en als redacteur van Litterair Paspoort behoorde hij tot de zeer gewaardeerde gasten in de kring rond Richter. Deze streefde ernaar om via een kwalitatief hoogwaardige literatuur gestalte te geven aan de vorming van een nieuw, internationaal georiënteerd vaderland. Tijdens bijeenkomsten van de Gruppe 47 lazen de deelnemers uit eigen werk voor en daarop konden zij de felste kritiek te verduren krijgen. Behalve Hermans had Morriën in Bad Dürkheim nog twee Nederlandse collega's geïntroduceerd, Manuel van Loggem en Aar van de Werfhorst. Hun voordracht viel in de smaak, maar toen Hermans het woord nam met een lezing van het slecht vertaalde ‘Dokter Klondyke’ gingen algauw duimen van toehoorders omlaag.
Aan de inhoud van het verhaal, dat Hermans tussen 8 en 15 januari 1946 geschreven had, kon het niet liggen. Een belangrijke rol in ‘Dokter Klondyke’ speelt Elly Freem, de beeldschone studente Frans die Hermans kende uit de oorlogsjaren toen zij als verkoopster bij boekhandel Balkema werkte. ‘Dokter Klondyke’ heeft een merkwaardige voorgeschiedenis. Hermans was verliefd op Elly Freem en pas na herhaaldelijk aandringen had hij haar zover gekregen dat zij met hem uitging. Die avond weerde zij zijn avances af en gaf hem de bons. Om zich te wreken legde Hermans, zoals Morriën het in een van zijn literaire lievelingsanekdotes formuleerde, ‘een vloek op haar’. En zie. De januaridag in 1946 waarop Hermans aan zijn verhaal over Elly Freem en haar ‘nameloze gemeenheid’ begonnen was, werd zij met polio in het Wilhelmina Gasthuis opgenomen.
Na een halfuur voorlezen van ‘Dokter Klondyke’ legde Richter Hermans het zwijgen op. Tijdens een spervuur van aanmerkingen keek Hermans geïrriteerd in de richting van Morriën, alsof hij hem verweet door zijn toedoen in een val te zijn gelokt.
Het einde van de vriendschap naderde. Bij Morriën had Hermans, die inmiddels in de Nederlandse literatuur naam had gemaakt, weinig meer te zoeken. Zijn medewerking aan Litterair Paspoort had lang
| |
| |
genoeg geduurd en zijn stukken over buitenlandse literatuur kon hij evengoed elders kwijt.
Als redacteur van het door Hermans gehate Libertinage was Morriën bij de terugkeer uit Canada feitelijk een vijand geworden. Dit werd manifest toen Hermans in mei 1952 van de uitgever van Libertinage, G.A. van Oorschot, vernam dat er een negatieve bespreking van Ik heb altijd gelijk door J.H.W. Veenstra zou worden geplaatst. Prompt verbrak Hermans de banden met Morriën en nog andere ‘vijanden’ rond Libertinage. Naar aanleiding van het redactionele besluit verklaarde Hermans in zijn ‘pathetisch briefje’ dat de deur tussen hem en Morriën ‘voorgoed potdicht’ zat. Inderdaad, nooit meer zouden de kameraden van weleer elkaar nog schrijven of spreken, en de enkele keren dat ze elkaar tegenkwamen, was Morriën lucht voor Hermans.
Ruim twee jaar na het opzeggen van de vriendschap kwam Hermans in het augustus-decembernummer 1954 van Podium te spreken over de teloorgang van Criterium. Het einde van het tijdschrift in 1948 weet hij aan Morriëns indolentie als redacteur die ten slotte achter zijn rug uit eigenbelang Criterium aan Libertinage verkwanseld had. Met verbazing nam Morriën ook kennis van de begin februari 1955 verschenen brochure waarin Hermans de politieke artikelen in De Groene Amsterdammer van J.B. Charles bekritiseert en zijn ‘halfzachte politieke zwetsrichting die De Derde Weg heet’. Morriën meende te doorzien dat Hermans in deze brochure, Het geweten van De Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog, die opvattingen aangreep om zijn afgunst te ventileren nadat de Prozaprijs 1954 van de gemeente Amsterdam niet aan Ik heb altijd gelijk maar aan Volg het spoor terug van J.B. Charles was toegekend. Morriën zag dat Hermans in staat was tot grove laster en vreesde na Het geweten van De Groene Amsterdammer, verschenen als eerste brochure in de Mandarijnen-reeks, dat in een van de volgende deeltjes de vloer met hem zou worden aangeveegd.
Hans Gomperts besprak in Het Parool van 10 februari 1955 Het geweten van De Groene Amsterdammer onder een kop met de vlammende woorden ‘Insinuerend portret’ en ‘Rancuneuze beledigingen, fascistische mentaliteit’. Morriën las die recensie met grote belangstelling. Op Het Parool, waaraan Gomperts als redacteur letteren en Morriën als recensent van Nederlandse poëzie en Duitse literatuur verbonden was, raakten ze in gesprek over Hermans.
Al in de naoorlogse jaren, toen Gomperts met Hermans ruzie had gekregen en Morriën het beste van de vriendschap met zijn mederedacteur probeerde te maken, vonden ze hem als een gezamenlijk ob- | |
| |
stakel op hun weg. Morriën bewonderde Gomperts, de opvolger van Ter Braak, en bood hem in 1947, een crisisjaar in de geschiedenis van Criterium door het teruglopen van zowel kwaliteit als abonnees, op aanraden van Meulenhoff een redactieplaats aan. Wanneer deze zou toehappen, haalde het tijdschrift een gezaghebbend criticus binnen en zou de oprichting van het concurrerende Libertinage van de baan zijn. Een meesterzet van Meulenhoff in het schaakspel van de naoorlogse tijdschriftperikelen, een mat voor Hermans? Morriën schreef in juni 1947 naar Parijs waar Gomperts toen als correspondent van Het Parool gestationeerd was, dat het ‘werkelijk hard nodig was om gezamenlijk stelling te nemen tegen de slijmerigheid en halfzachtheid waar je misselijk van wordt wanneer je er vlakbij moet zitten. Maar je kunt nu eenmaal niet alles alleen doen en als je van je vrienden geen hulp ondervindt is alles hopeloos. Soms denk ik met schaamte aan Ter Braak en Du Perron terug. Gelukkig dat zij ons niet zien modderen!’
Morriën ontkent in De gruwelkamer dat hij in september 1947 tijdens een bezoek aan Gomperts in Parijs Criterium ter sprake had gebracht en hij zwijgt verder over de brief waarin hij dat wel had gedaan. Op die brief had Gomperts geantwoord dat hij voor de eer van een redacteurschap bedankte. De plannen voor een eigen tijdschrift zou hij niet laten varen en de toekomstige werkloze redacteuren van Criterium konden bij Gomperts als medewerker terecht. Niet in aanmerking kwamen natuurlijk de stukken van ‘blaaskaak’ Hermans. Aan hem was het volgens Gomperts te wijten dat het slecht ging met Criterium. Zijn mederedacteuren hadden hem van meet af aan te veel privileges gegeven en nu was het te laat om nog ‘van hem af te komen’.
In 1955, toen ook Morriën met Hermans gebrouilleerd was, spoorde Gomperts hem aan om in een publicatie hun gezamenlijke vijand op de vingers te tikken. De literaire terreur in de Mandarijnen moest een halt worden toegeroepen, wilden Gomperts en Morriën gevrijwaard blijven van Hermans' smaad. Acht jaar lang waren Hermans en Morriën met elkaar omgegaan en ze wisten heel veel van elkaar. Hoe openhartig Morriën in 1955 als dichter en schrijver al was, een openbaarmaking van aan Hermans toevertrouwde geheimen joeg hem hevige schrik aan. Het verlangen om met zijn moeder te slapen bijvoorbeeld was een bekentenis die beslist niet aan de grote klok mocht worden gehangen, of de abortussen die twee vrouwen door zijn toedoen hadden ondergaan.
Als in trance, woedend en wraakzuchtig schreef Morriën in de eerste
| |
| |
weken van 1955 De gruwelkamer. Eindelijk had hij er boos over kunnen worden dat Hermans de vriendschap had verbroken. Om niets, en dan te bedenken dat Morriën hem de literatuur had binnengeloodst en hem alle kansen had geboden zich te ontplooien.
In zijn pamflet stelt Morriën de onjuistheid aan de kaak van de beweringen in Podium van augustus-december 1954 dat Criterium aan Libertinage uitgeleverd en verkwanseld is en dat hij geen moeite gedaan heeft om De tranen der acacia's bij De Bezige Bij onder te brengen.
Morriën probeert Hermans te raken waar hij hem raken kan en daarbij deinst hij er, paradoxaal genoeg, niet voor terug om zich te bedienen van de methode die hij in zijn pamflet bestrijdt. De brochure van Hermans tegen Charles zit voor Morriën vol ‘grofheden, verdachtmakingen en ploertigheden’. Waarschijnlijk in navolging van Gomperts in het Parool-artikel over Het geweten van de Groene Amsterdammer spreekt Morriën van Hermans' fascistische methode; in totaal zo'n zes keer laat hij de term ‘fascisme’ of een daarvan afgeleid woord in verband met Hermans vallen. Voor Morriën is namelijk iedere methode fascistisch ‘die met gebruikmaking van leugens en verdachtmakingen de aandacht probeert af te leiden van de zaak waarom het in werkelijkheid begonnen is’.
Op het pessimistische en mistroostige in zijn boeken, zo betoogt Morriën in De gruwelkamer, kan hij niets aanmerken, maar onacceptabel is de onverdraagzaamheid. Hermans is steeds op zijn hoede voor een inbreuk op zijn wereldbeeld. Zijn boeken zijn wraakoefeningen, gericht tegen zijn jeugd en zijn aanwezigheid op aarde. De literatuur is voor hem het geijkte middel om zijn ongenoegens af te reageren, al beantwoordt voor Hermans de toch niet geringe waardering van zijn werk te weinig aan zijn verwachtingen. In zijn boeken neemt Hermans tevens wraak op degenen die hem te weinig prijzen. Hermans' romanfiguren als regelrechte afspiegelingen van hun rancuneuze schepper zijn daarvan het bewijs. Wat Morriën betreft mag Hermans in fictief werk uitbeelden wat hij wil, in de Mandarijnen daarentegen, waarin de ‘gewone’ werkelijkheid bij de kop wordt genomen, is verdraaiing van feiten en rancune ontoelaatbaar. Leugens en verdachtmakingen die met het eigenlijke onderwerp niets meer te maken hebben, liggen in de Mandarijnen helaas al te rijkelijk opgetast. Wat Hermans in deze stukken bedrijft, is niets minder dan terrorisme, dat ontmaskerd moet worden.
De gruwelkamer kreeg veel adhesiebetuigingen in de vorm van mondelinge reacties, brieven en recensies van Gomperts en Gans. De
| |
| |
Mandarijnen op zwavelzuur raakten omstreden, zodat Van Oorschot afzag van de voortzetting van de serie waarvan Het geweten van De Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog het eerste deeltje was. In eigen beheer publiceerde Hermans nog het vervolg waarin hij onder andere de aantijgingen in Morriëns pamflet weerlegde.
Verder verschenen er in Podium nog enkele ‘verspreide’ Mandarijnen. Nog vóór de publicatie van De gruwelkamer was Hermans in het januari-februarinummer 1955 met een ‘Mandarijn Morriën’ voor de dag gekomen die bij alle sarcasme gespeend is van de Hermansiaanse terreur die Morriën zo vreesde: ‘Wie nooit een echte dichter heeft gezien, moet niet wachten tot hij een kaart krijgt voor het Schrijversbal, maar in de lente de uitgever van Adriaan Morriën opbellen en vragen op welk uur van welke dag Adriaan te zijnen kantore wordt verwacht.
Is het woensdag de elfde om tien uur, dan doet hij verstandig zich vrijdag de dertiende tegen een uur of half drie verdekt op te stellen. [...] Korte tijd later ziet hij zijn dichter de Blauwbrug afkomen. Hij is lang van gestalte, enigszins gebogen en loopt dromerig voort op voeten die een hoek van 167 graden met elkaar maken. Zijn smalle, rechte neus, draagt een ebonieten dichtersbril en boven het smalle voorhoofd, ontspringen kastanjebruine, dikwijls gekamde, maar nooit gewassen dichtersharen.
Aan zijn linkerhand bungelt een zeer versleten tasje vol dicht- en drukproeven, terwijl hij de rechterhand gereed houdt om deze boven de ogen te brengen zodra er een mooie vrouw voorbijkomt. Hierbij blijft hij stilstaan en draait zijn lichaam met wijd opengesperde neusgaten mee in de richting waarin zich de hooghakkige lieftalligheid beweegt.’
Behalve deze ‘Mandarijn’ en het weerwoord op De gruwelkamer waren ook twee brieven die Hermans kort voor de verschijning van het pamflet had geschreven, betrekkelijk mild uitgevallen. Naar aanleiding van de aankondiging van het pamflet in Het Nieuwsblad van de Boekhandel had Hermans bij zijn brief aan De Bezige Bij, de uitgever van De gruwelkamer, een doosje vitaminen ingesloten. Die zou Morriën goed kunnen gebruiken, want zijn zwangerschappen duurden ‘zelden korter dan vijftien jaar’. Dit was natuurlijk een toespeling op zijn indolentie en op zijn vooroorlogse zwangerschapsgedichten, een allusie die Morriën moet zijn voorgekomen als de ‘platte kleuterlol’ om de kaalhoofdigheid van J.B. Charles, zoals hij in De gruwelkamer Hermans' ongein aanduidde.
De instemming waarmee het pamflet in de media ontvangen was en het besluit van Van Oorschot om de uitgave van De mandarijnen te
| |
| |
staken, stemden Morriën niet gelukkig. Hij dacht mede schuldig te zijn aan het isolement waarin Hermans gedreven was. Dat hun jarenlange kameraadschappelijke omgang uiteindelijk zo'n wending had moeten nemen... In de laatste dagen van maart 1955 kreeg de overwerkte Morriën griep, die gepaard ging met een donkere ontlasting. De huisarts schreef een paar dagen bedrust en een dieet voor. Op een zaterdagmiddag hoorde Morriëns vrouw een lichte dreun in huis. Zij snelde in de richting van het geluid en zag haar man bij zijn schrijftafel op de grond liggen. Bloed gulpte uit zijn mond. In paniek rende zij naar de buurvrouw die onmiddellijk de ggd belde.
In het Wilhelmina Gasthuis gaf Morriën enorme hoeveelheden bloed op. Zijn vrouw schrok er zo van dat ze flauwviel en moest worden afgevoerd om bij haar positieven te komen. Inmiddels was Morriën naar de operatiekamer gereden, waar internist Van der Meer, die even eerder uit een waterpolowedstrijd was gehaald, zich over hem boog. De toestand doet denken aan de kinderverlamming van Elly Freem die zij zich na haar afwijzing van Hermans' avances op de hals leek te hebben gehaald. Hermans had echter geen vloek op Morriën gelegd na de lectuur van De gruwelkamer. Maar iemand die ooit iets tegen hem wilde beginnen, zou Hermans later beweren, liep het risico eenzelfde gruwelijk lot te ondergaan als Morriën.
De eerste dagen na de maagoperatie bleef de gezondheid van Morriën zorgwekkend. Geleidelijk overwon hij in het ziekenhuis de zwakte die de ernstige maagbloeding had aangericht. Thuis moest hij rust houden, hij nam trouw zijn medicijnen in en ontbeet op aanraden van zijn internist met een appel, een gewoonte die hij zijn verdere leven zou aanhouden.
Bovendien had zijn Gruwelkamer-avontuur hem de literaire mythe van een straffende God Hermans opgeleverd. Wanneer Morriën in gesprekken over Hermans op de gruwelijke gebeurtenis terugblikte, leek hij zich met zijn vijand te verzoenen. Alsof de gewezen calvinist Morriën door Hermans tot het slachtofferschap geroepen was en de maagbloeding nederig aanvaardde.
Overigens is Morriën de ‘oudtestamentische godheid’ Hermans, die geen ander naast zich duldde, altijd blijven vrezen. De verschijning van de bundel Mandarijnen op zwavelzuur zag hij met schrik en beven tegemoet. Daarin zou Hermans vast het Laatste Oordeel over hem voltrekken. Toen in 1964 de eerste druk van de Mandarijnen verscheen kon Morriën opgelucht ademhalen. Niet meer dan de hem bekende aantijgingen kreeg hij onder ogen.
Op 28 maart 1964 publiceerde Morriën in Het Parool een eerder milde dan bijtende bespreking van Mandarijnen op zwavelzuur. Er
| |
| |
was Morriën veel aan gelegen niet te worden aangezien voor een onzuiver criticus, een die via besprekingen van Hermans' romans en verhalenbundels wraak nam. Zonder die terughouding zou hij zich in de krant over Mandarijnen op zwavelzuur ongetwijfeld uitgelaten hebben in bewoordingen als in een brief aan Elisabeth de Roos, geschreven kort na de aankondiging van de gevreesde bundel in 1963. In die brief bestempelde hij Hermans als een ‘geval’, als ‘een soort nationale pest die af en toe uitbreekt, met alle pedanterie die bij dit soort activiteit hoort. Het beroerde is dat de fascinatie van H. op jonge schrijvers (en op jonge mensen in het algemeen) groot is, ook al zien sommigen heel goed dat zijn bezetenheid pathologische trekken vertoont. Men verontschuldigt van hem dingen die men in “officiële” figuren als schoolmeesterachtigheid veracht. Dat H. even “reactionair” en “autoritair” is als de Nederlandse “official” die hij aanvalt, ontgaat de meesten. Er is bij H. geen enkel “principe” dat zijn wrok en woede rechtvaardigt en waardoor ze een zekere geldigheid zouden kunnen krijgen voor anderen. [...] H. is werkelijk een ouderwetse estheet die lelijke dingen in elkaar knutselt, op grond en ten behoeve van een monsterlijke zelfoverschatting. Hij kan een ander geen enkel recht toestaan. [...] Bovendien is H. een soort “case-story”. Een bepaalde achterlijkheid en kinderachtigheid, die onze literatuur tot een verzameling gekneusde eieren maakt, vertoont hij in een duidelijke uitvoering: een gekneusd struisvogelei.’
Morriën kon zich, zo getuigde zijn vriend Jean Paul Franssens, ‘ongezond druk maken’ over Hermans. Een andere vriend, Rogi Wieg, bespeurde bij Morriën een dwangmatige angst voor Hermans alsof deze hem zou willen schaden. Na zijn Parool-tijd, die begin jaren zeventig eindigde, nam Morriën over zijn erfvijand publiekelijk soms geen blad voor de mond. In een interview voor Het Parool naar aanleiding van zijn vijfenzeventigste verjaardag stelde Morriën zijn lezers een boek in het vooruitzicht waarin hij definitief zou afrekenen met Hermans die ‘hem ooit van zijn goede naam beroofde’. Dat boek heeft hij nooit geschreven. Wel was hij in 1981 begonnen met Onder literatoren, een zeer kritische roman over Hermans die helaas onvoltooid is gebleven.
In een Hermans-nummer van Tirade (december 1981) publiceerde Morriën het eerste hoofdstuk van Onder literatoren, waarin hij focust op een jeugdig Amsterdams schrijversmilieu. Dat Morriën zijn roman in een milieu van aankomende schrijvers situeert, heeft zo zijn redenen. Sinds het opzeggen van de vriendschap ergerde hij zich eraan dat Hermans door jongeren werd omringd en bewonderd. In café Scheltema had Morriën hem eens aangetroffen als een goeroe en een
| |
| |
onaantastbare mandarijn te midden van jongelui die andere schrijvers geen blik waardig keurden. Als in een flits zag hij toen voor zich wat Hermans met zijn ‘poging tot naamroof’ in de Mandarijnen op zwavelzuur vermocht.
De Hermans uit de Criterium-jaren was aan het eind van de twintigste eeuw een beroemd romancier geworden die niets zag in Morriëns fijnzinnige observaties van het leven in poëzie en prozaminiaturen. Hij vergenoegde zich ermee hatelijke oneliners naar het hoofd van zijn gewezen kameraad te slingeren, zoals in de Volkskrant van 5 maart 1993: ‘Morriën, dát is nou een vieze oude man. Als je die foto's van die man ziet... Blwech.’ En wanneer Morriën tijdens televisieoptredens van Hermans ter sprake werd gebracht, ontwaarde hij onmiddellijk een ‘schampere grijns’ op het gezicht van zijn erfvijand.
Ook na De gruwelkamer, tot in lengte van dagen, probeerde Morriën hem te raken waar hij hem raken kon. Morriën begreep niet waarom de Nederlandse kritiek geen oog had voor Hermans' karikaturale vrouwenfiguren en al helemaal niet voor het slechte taalgebruik. Wanneer Morriën in de buurt van een boekenkast kwam en Het sadistische universum stond erin, dan trok hij het eruit en citeerde tot ieders lering en vermaak willekeurige zinnen, die naar zijn oordeel altijd wel een of ander stilistisch mankement vertoonden. In zijn romanfragment in het Hermans-nummer van Tirade laat hij die rol spelen door het scherpzinnige meisje Dea. Uit talloos veel miljoenen, zojuist verschenen, is voor haar een ronduit slecht geschreven boek. ‘In de vestibule schikte Sita de stola over een hangertje met een gevoel van eerbied,’ citeert Dea. En dan te bedenken dat Hermans ooit een auteur had aangevallen ‘omdat de man had geschreven dat hij in de tuin zat te lezen in plaats van in een boek of in de krant’! In het romanfragment zet Morriën verder een zielige Hermans neer: mokkend en morrend had deze zich teruggetrokken in Parijs, en van de Franse vertaling van De donkere kamer van Damocles waren er nog geen honderd exemplaren verkocht.
Van deze bespottingen zal Hermans zeker kennis hebben genomen. Waarschijnlijk zullen ze hem niet zo hard hebben getroffen als Morriën geraakt werd door Hermans' aantijgingen. Medio jaren tachtig reageerde Morriën in Maatstaf op een ‘Gesprek met Willem Frederik Hermans’ dat in hetzelfde tijdschrift even tevoren verschenen was. Over het einde van Criterium en over de gestrande publicatie van De tranen der acacia's waarover Hermans in dat ‘Gesprek’ enkele opmerkingen had gemaakt, deed Morriën opnieuw een boekje open, overigens zonder een nieuw licht te werpen op de onbeduidende ouwe koeien in een vervelend welles-nietesspel.
| |
| |
Onvrede en machteloosheid verleidden de zachtaardige Morriën tot een gevecht tegen Hermans, die hem al kort na de kennismaking in 1944 niet meer serieus nam, maar die hem vooralsnog trouw bleef om verder te komen in de literatuur. Hermans was er wel bij gevaren en Morriën restte slechts de herinnering aan een gruwelijke episode en een niet-aflatende strijd tegen windmolens.
In zijn vriendenkring probeerde hij Hermans neer te sabelen met uitroepen als ‘een schoolmeester’ of ‘het prototype van een krankzinnige’. Zijn Hermans-necrologie in Vrij Nederland daarentegen besluit Morriën in de geest zoals hij destijds zijn romans en verhalenbundels in Het Parool had besproken: ‘Mijn smaak, mijn genegenheid, mijn liefde gaat naar heel andere schrijvers uit, ondanks het taalgebied en met of zonder vriendschap.’ Het waren Morriëns laatste openbare woorden over Hermans, bedrieglijk oppervlakkig door het ingehouden vilein.
| |
Bronnen
Paul Aalbers, ‘Gesprekken met Adriaan Morriën over W.F. Hermans’. Maatstaf 33 (1985) 5 (mei) 2-11. |
Piet Calis, De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. Amsterdam 1999. |
Jacques Gans, ‘Lawaai in letterland’. Haagse Post, 26 maart 1955. |
Willem Glaudemans, De mythe van het tweede hoofd. De literatuuropvattingen van W.F. Hermans, 1945-1964. Utrecht 1990. |
H.A. Gomperts, ‘Het pamflet als literair genre’. Het Parool, 19 maart 1955. |
Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur. Parijs 1985, vierde druk. |
Willem Frederik Hermans, Je vriendschap is werkelijk onbetaalbaar. Brieven aan Geert van Oorschot. Nop Maas (ed.) Amsterdam 2004. |
Rob Molin, Gesprekken met Adriaan Morriën 1982-2002 (geregistreerd op tape). |
Rob Molin, Lieve rebel. Biografie van Adriaan Morriën. Amsterdam 2005. |
Adriaan Morriën, De gruwelkamer van W.F. Hermans of Ik moet altijd gelijk hebben. Amsterdam 1955. |
Adriaan Morriën, ‘Een hangertje met een gevoel van eerbied’. Tirade 25 (1981) 271 (december) 656-668. |
Adriaan Morriën, Oudtestamentische godheid. Bij het overlijden van Willem Frederik Hermans. Oosterhesselen 1996. [tekst van de necrologie in Vrij Nederland] |
Matthijs van Nieuwkerk, ‘Adriaan Morriën (75) heeft vaste plannen voor nog zeker vijf boeken’. Het Parool, 26 juni 1987. |
Sjaak Onderdelinden, ‘Adriaan Morriën en de Gruppe 47’. Literatuur 9 (1992) 6 (november-december) 351-357. |
Max Pam, ‘Gesprek met Willem Frederik Hermans’. Maatstaf 32 (1984) 3 (maart) 4, 1-12. |
Hans van Straten, Hermans. Zijn tijd, zijn werk, zijn leven. Soesterberg 1999. |
Rogi Wieg, Adriaan where are you now? Herinneringen aan Adriaan Morriën (ongepubliceerd 2003). |
Joost Zwagerman, ‘De maîtresse van W.F. Hermans’. Arti 3 (1991) 10-11 (oktober-november) 92-101. |
|
|