| |
| |
| |
Jaap van Heerden
W.F. Hermans en de psychologie
Ongehoorzame blinden die niet doen wat ik zeg en niet begrijpen wat ik zie Uit: Een wonderkind of een total loss (p. 171)
De psychologie kan tevreden zijn met de aandacht die zij krijgt in het werk van Willem Frederik Hermans. Die aandacht is beperkt maar doet haar recht. Aan het einde van de roman Onder professoren discussieert het echtpaar Dingelam over het voorspelbare gedrag van de roulette in het casino van Monaco. Mevrouw Dingelam zegt: ‘Weet je wat het geheim is? Je moet gewoon een beetje opletten welk nummer in lange tijd niet is uitgekomen. Dat moet je onthouden. Jij bent voor dit spel niet geschikt, omdat je geen goed geheugen hebt.’ ‘Maar Gre,’ zei hij, ‘die draaischijf en dat balletje hebben ook geen geheugen. Die weten helemaal van niets, ook al zou een bepaald nummer in geen honderd jaar zijn uitgekomen.’ Een betere beschrijving is niet denkbaar van wat in de psychologische besliskunde bekendstaat als de gambler's fallacy. En ook het antwoord van mevrouw Dingelam komt exact overeen met het antwoord dat studenten geven als zij voor het eerst kennismaken met deze statistische redeneerfout. ‘Dat kan niet, er zijn met de nul mee, zevenendertig nummers en op den duur komen ze allemaal even dikwijls uit, omdat ze allemaal even veel kans hebben uit te komen. Dus als er een hele tijd een niet is uitgekomen, dan wordt de kans dat die uitkomt steeds groter, anders zou hij achter raken.’ Professor Dingelam laat het hier maar bij en zijn vrouw is dolgelukkig dat hij haar uitleg onbestreden laat passeren en zo wordt het toch nog een genoeglijke avond. Aan genoeglijke avonden ligt vaak resignatie ten grondslag.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de psychologie verweten dat zij zich weinig gelegen liet liggen aan maatschappelijke noden en onrechtvaardigheden. Wat vereist was volgens de radicale studenten, was een maatschappijkritisch engagement gevoed door een permanent wantrouwen in de corrupte consumptiemaatschappij. Allerlei traktaten verschenen waarin die visie met marxistische argu- | |
| |
menten werd ondersteund. De psychologie zoals zij werd beoefend was de perfide handlanger van gevestigde belangen, enzovoort. Moeilijk leesbare stof. Wie inzicht wil krijgen in deze denkwijze kan beter Hermans raadplegen. Daarvoor verplaatsen wij ons in de denkwereld van de kritische student Lucas, die een beslissende rol speelt in de ontregeling van het academisch leven zoals beschreven in Onder professoren. ‘Hij sjouwde maar achter haar aan met het wagentje, in zijn oren de suffe muziek die in supermarkten wordt afgedraaid op de bandrecorder om de huisvrouw onder hypnose te brengen. Dat is bekend. Op dat gebied hebben door het grootkapitaal gemanipuleerde psychologen langdurige proefnemingen genomen. Met proefpersonen en controlegroepen. Twee totaal identieke supermarkten ingericht: zelfde assortiment artikelen, zelfde rekken, zelfde prijzen, alles hetzelfde. Zo deden ze dat. Maar in de ene werd van die maffe muziek gespeeld, en in de andere niet. De supermarkt zonder muziek had een lagere omzet, ja, weet ik hoeveel procent, zal wel dertig procent zijn geweest. Uiterst beschamend. Die wijven gingen daar naar binnen, verloren hun zelfbeheersing, raakten in trance, wilden de heleboel hebben, graaiden zonder te kijken allerlei dingen die ze absoluut niet nodig hadden van de rekken. Bij de kassa bleek de schade pas.’ Goed voorbeeld van de minachtende paranoia, die in die tijd verplicht was.
In de roman Uit talloos veel miljoenen komt het probleem van de non-respons bij schriftelijke enquêtes ter sprake. Het pijnlijk simplistische geharrewar tussen onderzoekers hoe dat dreigend gebrek aan antwoordbereidheid te verkleinen, is uit het leven gegrepen. Je moet gefrankeerde antwoordenveloppen meesturen. ‘Dat is een kwestie van uitgekiende psychologie. Verplaats je in de positie van iemand die een brief krijgt met een gefrankeerde antwoordenvelop erbij. Hij begrijpt dat er vertrouwen in hem wordt gesteld. Hij kan immers die postzegel eraf halen en ergens anders voor gebruiken als hij wil? Maar dat doet bijna niemand. Daarvoor willen zij te graag fatsoenlijk lijken.’ Rest voor de onderzoekers slechts de vraag uit welk krediet die postzegels gefinancierd moeten worden en of de vakgroep daar wel geld voor ter beschikking kan stellen. Kan dat niet beter onderhands geregeld worden met de beheerder? Elke onderzoeker herkent deze situatie als dagelijkse beslommering en als gelegenheid ander onderzoek subtiel te obstrueren.
Het mag opmerkelijk heten dat in het werk van Hermans zo gemakkelijk een paar voorbeelden gevonden kunnen worden van modern psychologisch onderzoek, want doorgaans vindt dat onderzoek in de literatuur geen enkele weerslag. En het omgekeerde geldt ook: literair werk is zelden of nooit de inspiratiebron van psychologisch
| |
| |
onderzoek. Dat klinkt vreemd omdat je zou denken dat psychologie en literatuur zich met hetzelfde bezighouden, namelijk de mens met zijn eindeloze zorgen, preoccupaties, onvolkomenheden en dubieuze motieven. In zekere zin is dat ook zo, maar de psychologie houdt zich in de eerste plaats met veel meer bezig dan alleen de tobbende mens en beperkt zich in de tweede plaats voorzover zij zich met de tobbende mens inlaat, niet tot onderzoek op individueel niveau. De gevalsbeschrijving heeft de psychologie eigenlijk via de achterdeur verlaten en daarmee is de band met de literatuur zoek geraakt. Wat vroeger nog wel bepleit werd, dat iedere student in de psychologie veel romans moest lezen, omdat de romanschrijver een bevoorrecht inzicht had in de menselijke psyche waar de student nog wat van kon opsteken, hoor je nooit meer. De student kan zich beter in de neurologie verdiepen of de genetica. Alleen in de therapie is de band niet volledig doorgesneden, maar een therapeut is zelden een onderzoeker. In de praktijk betekent dit dat de psychologie de bemoeienis met de literatuur vrijwel geheel overlaat aan de psychoanalyse, en daar lijkt iedereen vrede mee te hebben. De psychoanalyse is op zoek naar diepere drijfveren, troebele verstoringen van het gemoedsleven, niet-besefte motivaties, die aan het licht kunnen treden na een proces van geduldige duiding. Het spreekt vanzelf dat de literatuur daar overvloedig materiaal toe kan leveren. En dat is eigenlijk altijd zo geweest. Dat kan in principe op minstens twee manieren: of het literaire werk verbeeldt een onbewuste algemeen menselijke angst, zorg of wens en dankt daaraan de fascinatie die het bij de lezer oproept, of het werk verraadt wat de schrijver onbewust bezighoudt en wekt daarom bij de lezer intellectuele achterdocht en klinische argwaan. In beide gevallen gaat het om een duiding die ons brengt tot wat het werk eigenlijk betekent. Letterkundigen willen niet anders dan dat stadium bereiken en daarom kan de
psychoanalyse als een soort hulpwetenschap bij hen ook weinig kwaad doen. Een goed historisch voorbeeld is het dubbelgangersmotief, voor ons ook niet oninteressant omdat De donkere kamer van Damocles dat motief bevat. Het idee van een dubbelganger, die plotseling opduikt en de hoofdpersoon steunt dan wel tegenwerkt, verwarring sticht, rivaliseert in de omgang ook met het andere geslacht, ongeluk oproept, onbeheersbaar wordt, het initiatief totaal naar zich toe trekt, de hoofdpersoon tot wanhoop zo niet zelfmoord drijft, kent een lange en intensieve literaire traditie. Die traditie was zeer dominant in de negentiende eeuw. De dubbelganger kan zijn oorsprong vinden in een tweelingbroer of in het spiegelbeeld of in de schaduw van de hoofdpersoon. Als spiegelbeeld of schaduw eerst nog fysiek afhankelijk eist de dubbelganger gaandeweg zelfstandigheid
| |
| |
W.F. Hermans en zijn vrouw op de Vecht, zomer 1983 (© privé-collectie Benders)
W.F. Hermans op de Vecht, zomer 1983 (© privé-collectie Benders)
W.F. Hermans in Weimar bij het hertogelijk paleis, mei 1985 (© privé-collectie Benders)
| |
| |
W.F. Hermans en R.J. Benders, Oost-Duitsland, mei 1985 (© privé-collectie Benders)
W.F. Hermans in Leipzig, mei 1985 (© privé-collectie Benders)
| |
| |
op. Hoewel het thema ook komische mogelijkheden biedt, is de uitkomst veelal beklemmend, zoals vooral in de tijd van de Romantiek geapprecieerd. Vele schrijvers hebben zich aan het thema gewaagd: Goethe, Hans Andersen, Ludwig Tieck, Jean Paul, Edgar Allan Poe, Oscar Wilde, Heinrich Heine, E.T.A. Hoffmann, R.L. Stevenson, Max Frisch, Dostojevski en Vladimir Nabokov. Waarop berust de fascinatie en de obsessie? Er is wel eens opgemerkt dat men het psychologisch niet zo ver moet zoeken. Het kiezen van het thema van de dubbelganger berust vooral op gemakzucht en goedkoop effectbejag. Men kan zich bovendien als schrijver een ingewikkeld drama permitteren zonder enige investering in de onderscheiden dramatis personae en hun fysieke mogelijkheden. Voorzover deze opmerking al hout snijdt is zij vanuit het belang van de schrijver geformuleerd. Hoe kan men echter de aantrekkingskracht die het thema op de lezer heeft verklaren? Daarin zijn legio suggesties gedaan en het is eigenlijk niet mogelijk daaruit verstandig te kiezen. Zwalkend identiteitsbesef, angst voor desintegratie van de persoonlijkheid, zelfmoordneiging, schuldbesef, onttrekking aan schuld, confrontatie met de dood, behoefte aan dubbelspel, onmacht tegenover het onbewuste, depersonalisatie, schizofrenie, controleverlies over de verbeeldingskracht of gefantaseerde toekomstbeelden, wens je eigen begrafenis bij te wonen, angst voor ouder worden, verliefdheid op jezelf, masturbatiefantasie, almachtwens, heimelijke operaties verkiezen, onttrekking aan het geweten, onwil de verantwoordelijkheid voor je daden te accepteren, gêne, hulpeloosheid. Als je deze lijst bekijkt vraag je je verwonderd af hoe een psycholoog of een psychoanalyticus ooit kan zeggen dat het thema van de dubbelganger in deze of gene roman doeltreffend en overtuigend behandeld is. Toch zegt Otto Rank dat Dostojevski zowel in de roman De dubbelganger als in De gebroeders Karamazov
‘unübertreffliche klinische Exaktheit’ aan den dag legde. Hoe weet Rank dat? Ik kan aan de beschrijvingen die Dostojevski geeft vaak geen touw vastknopen. Heeft de wetenschap wel iets te zeggen over de plausibiliteit van de literaire verbeelding? Sterker nog, kan de literaire verbeelding de psychologie of de psychoanalyse corrigeren? The Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde van Robert Louis Stevenson kan hierin opheldering verschaffen. In dit boek wordt de strijd tussen het bewuste en onbewuste of tussen het Id en het Ego uitgebeeld. Dr. Jekyll slaagt erin een onbewust deel van zijn persoonlijkheid als zelfstandig kenbaar individu op te roepen. ‘Jekyll deelde, afwisselend met een gretig enthousiasme en met vrees en beven, in de genoegens en avonturen van Hyde’ (vertaling Simon Vestdijk). Maar hoe beter hij Hyde leert kennen, hoe rampzaliger het voor hem
| |
| |
wordt. Dit is echter strijdig met de psychoanalyse, die het omgekeerde voorspelt. Hoe beter men zijn onbewuste leert kennen hoe stabieler men wordt. Maar bij Stevenson wordt juist Hyde robuuster en vitaler en Jekyll in toenemende mate een ziekelijk geval. Had Stevenson dan gelijk en Freud ongelijk? Is de literatuur gezaghebbender dan de psychoanalyse?
Levert W.F. Hermans met De donkere kamer van Damocles een bijdrage aan de wetenschap van de dubbelganger en is zijn behandeling van dit thema op zinvolle wijze in de psychologische traditie te plaatsen? Osewoudt laat zich zeer waarderend uit over het bestaan van zijn dubbelganger Dorbeck. Zo had hij moeten zijn. ‘Toen ik hem voor het eerst zag, dacht ik: zoals deze man is, zo had ik moeten zijn. Begrijp je, het is een beetje moeilijk om het uit te drukken, maar ik bedoel zo ongeveer als in een fabriek waar een bepaald voorwerp wordt gemaakt: nu en dan mislukt er een, ze maken een tweede dat goed is en het mislukte exemplaar gooien ze weg...
Alleen, mij hebben ze niet weggegooid, ik ben blijven bestaan, mislukt en wel. Ik heb nooit geweten dat ik het mislukte exemplaar was, totdat ik Dorbeck ontmoette. Toen wist ik het. Toen wist ik dat hij het geslaagde exemplaar was, dat ik in vergelijking met die man geen reden van bestaan had, dat ik mijzelf alleen aanvaardbaar maken kon door precies te doen wat hij zei. Ik heb alles gedaan wat hij mij gezegd heeft en dat is heel wat... heel wat...’
Wat men hier in psychologische zin ook realistisch in acht, zeker is dat Osewoudt de zeggenschap over zijn eigen handelen heeft ingeleverd en niet meer autonoom beslist. Dat is vanuit het dubbelgangersmotief mogelijk zeer vernieuwend of juist vanzelfsprekend. Mij lijkt dat niet zo belangrijk. Ik vermoed dat het verlies aan zeggenschap vooral in verband staat met de bezetting en het verzet. Het dubbelgangersmotief is eerder een beeld van het verlies aan autonomie en de illusie dat men zijn daden kan overzien en er de verantwoordelijkheid voor kan nemen. Osewoudt eindigt als miskende verzetsheld. Zijn daden zijn onbeoordeelbaar, missen een redelijke context. De gevolgen van het verzet zijn van geval tot geval nooit te overzien geweest. Was het ten goede of ten kwade? Die vraag is niet zinvol. Men was geen meester over het lot. En wat men in die situatie doet is, wat men ook doet, heel wat... heel wat... In de essaybundel Ik draag geen helm met vederbos zegt W.F. Hermans: ‘Jonge mensen die niets hebben meegemaakt, laaien van verontwaardiging dat niet veel meer Nederlanders zich tijdens de Duitse Bezetting in Het Verzet hebben gestort. En dat heel wat Nederlanders, die allesbehalve veel van Hitler
| |
| |
hielden, toch Het Verzet afkeurden, vinden ze helemaal het toppunt van schande. Maar de verklaring van dit fenomeen is uiterst simpel: als ergens een verzetsman een aanslag pleegde op een Duitser, dan schoten de Duitsers onmiddellijk een stuk of tien mensen die weliswaar met de aanslag niets te maken hadden, maar die toch al achter het prikkeldraad zaten, zonder enige vorm van proces overhoop. Dat hielp, hoor.’
Hermans had waardering voor Freud, zoals uit zijn essays en interviews blijkt. In een kritiek op Johan Huizinga die het modieuze misbruik van het psychoanalytisch denken laakte, schrijft Hermans: ‘Een belangrijke implicatie van Freud's opvattingen is hem ontglipt. Deze: dat de mens overal waar zijn woordenstroom zich buiten het logische en discutabele beweegt, door onbewuste krachten bestuurd wordt, die de kansen op het poneren van objectieve waarheden, tenminste van waarheden die enige duurzaamheid bezitten, zeer verkleinen. Wat Huizinga onder Rede verstond, was grotendeels helemaal geen Rede’ (Het sadistische universum 2, 107). Freud doorziet dat rationalisaties irrationele impulsen afdekken en beschermen. Al vanaf zijn vijftiende/zestiende jaar, toen hij de Psychopathologie des Alltagslebens in de Nederlandse vertaling van Nico van Suchtelen las, is Hermans onder de indruk van de Freudiaanse scherpzinnigheid in het duiden van vergissingen en nalatigheden. Hij heeft zelfs even geloofd dat de psychoanalyse genezend werkt en meer dan enige andere therapie effect heeft, maar hecht aan die pretentie later minder, te meer daar een schrijver zijn eigen psychiater is. Het moet Hermans ook gecharmeerd hebben in Freud een onvoorwaardelijke godloochenaar te treffen, die zonder enige omhaal van woorden godsdienst als een collectieve waan beschouwt. Maar dat atheïsten ooit een vanzelfsprekende meerderheid gaan vormen, moet betwijfeld worden, als je ziet met welk idioot respect onzinnige geloofsuitingen bejegend worden. Gelovigen waar ook ter wereld menen op een bejegening van respect aanspraak te mogen maken, ook al is wat zij geloven aanmatigend, misdadig, mensonterend. In zijn inleiding tot Kardinaal Pölätüo van Stefan Themerson schrijft Hermans: ‘De denker die nergens in gelooft, laadt gemakkelijk het odium op zich een simplistische geest te zijn, een cynicus, een
proletariër, een antikwarische materialist, een anarchist, een communist [...] De mening van Freud dat het geloof een collectieve geestesziekte is, wordt banaal door overmaat aan waarschijnlijkheid.’
Hermans heeft invloed van Freud ondergaan vooral in de uitbeelding van de situatie dat de mens geen meester is van zijn universum. Hier en daar komt freudiaanse symboliek in zijn romans voor, maar
| |
| |
Hermans zegt terecht dat hij die er niet programmatisch in aangebracht heeft. Zijn romans zijn nooit bedoeld als ondersteuning van de psychoanalytische theorie, wel neemt hij sommige ontdekkingen uit de psychoanalyse over, omdat die inmiddels integraal opgenomen zijn in de hedendaagse mensenkennis, zoals de Fehlleistung. In Nooit meer slapen leest Alfred zijn kompas verkeerd af, omdat hij onderbewust Mikkelsen achterna wil, die de luchtfoto's heeft. Dat is als Fehlleistung in de roman geïntroduceerd, verklaart Hermans in een interview met Joop van Tijn uit 1966. Dat geschiedde geheel in overeenstemming met een regel die Hermans nadrukkelijk aan Freud toeschrijft: in een roman is de bewuste inhoud een lokaas om tot de onbewuste inhoud te komen. Op het eerste gezicht lijkt dit een verrassend inzicht, maar bij nadere beschouwing vraag je je af wat je ermee aan moet. Waaruit bestaat de onbewuste inhoud als deze meer moet zijn dan een particuliere associatie? En geldt dan niet voor elk object waarin een mededeling is vervat dat de bewuste inhoud een lokaas is om tot de onbewuste inhoud te komen? Moet je dan niet zeggen dat de bewuste strekking van een verkeersteken dient om tot de onbewuste strekking van dat verkeersteken te komen? Als dit de psychologische grondslag van de literatuur is, wordt duidelijk dat men de psychologie niet aan de literatuur kan overlaten.
|
|