De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 968]
| |
Klaas van Berkel
| |
[pagina 969]
| |
‘Het was namelijk een antieke kwikbarometer, een fraai bewerkte, mahoniekleurige plank met onderaan een grote wijzerplaat. Het model van een banjo zo ongeveer. In de holle steel zat een glazen buis van haast een meter lengte, bovenaan dichtgesmolten, onderaan u-vormig omgebogen en gevuld met kwik dat er circa vijfenzeventig centimeter hoog in stond.’Ga naar eind2. Voor het verhaal lijken al deze details volkomen overbodig. Wezenlijk is alleen dat om het apparaat op te hangen de professor een gaatje in de muur moet boren, waardoor dan de poedervulkaan waarop zijn huisje staat naar buiten kan spuiten. Maar het toont de liefde van de auteur voor het antieke instrument en het maakt en passant ook duidelijk dat de naam Fahrenkrog iets te maken moet hebben met Fahrenheit, de achttiende-eeuwse uitvinder van de kwikbarometer. Zoals uit het voorbeeld van Fahrenkrogs kwikbarometer wel blijkt, beperkt de fascinatie van Hermans voor machines en apparaten zich niet tot de moderne machines. Hoewel hij van snelle auto's hield, is in zijn werk niet veel te merken van de twintigste-eeuwse, min of meer futuristische adoratie van de moderne machine. De raceauto is bij hem niet het zinnebeeld van het moderne, jachtige en dynamische leven, voor wat hij had te zeggen voldeden zowel oude als nieuwe machines. De liefde voor het antieke apparaat blijkt ook uit het autobiografische verhaal ‘De elektriseermachine van Wimshurst’. Daarin is een hoofdrol weggelegd voor een apparaat dat aan het eind van de negentiende eeuw nog wel nieuw mocht heten en een rol kon spelen in wetenschappelijk onderzoek, maar dat na de Tweede Wereldoorlog alleen nog maar in musea te bezichtigen was (en dat door de hoofdpersoon, de kleine Richard Simmillion, van de rommelzolder van zijn school gehaald moest worden om er een demonstratie mee te kunnen geven). Hermans houdt van instrumenten en machines, niet omdat ze modern zijn, maar omdat het machines zijn; hij houdt van de machine om de machine. Van de in intellectuele kring ook na de Tweede Wereldoorlog nog wel beleden antitechnische houding (echte cultuur stond boven de techniek) is bij hem geen spoor te bekennen. Dat Hermans van machines hield, betekent niet dat hij een idyllische voorstelling koestert over de machines en hun gebruik. Machines hebben iets dat ze onttrekt aan de gewone ellende van de wereld waarin de mens woont, maar ze gaan vaak op het kritieke moment kapot of blijken de vernietiging in te luiden van hun uitvinders. Al in zijn literaire debuut, het nogal ambivalente verhaal ‘De uitvinder’, dat in april 1940 onder de titel ‘En toch... was de machine goed’ in het Al- | |
[pagina 970]
| |
gemeen Handelsblad verscheen, komt het thema terug van de door zijn schepping in de steek gelaten uitvinder. Deze uitvinder, De Streier, ziet zijn project om in een fabriek goud uit erts te winnen mislukken en houdt aan zijn experimenten een gat in zijn wang over. Hij slijt de rest van zijn leven in een verzorgingsinstelling in de duinen, met in de verte toch weer een metaalfabriek: ‘Er was haast niets van te zien. Alleen de omtrekken en hier en daar wat lichtjes. Om den hoogen schoorsteen was een roode neonband. De Streier stond te kijken naar het complex. Fabrieken hebben het meeste in zijn leven beteekend. De woelende glimmende drijfstangen, het gelijkmatig getik der koppelingen tegen de poelies hebben hem altijd geboeid.’Ga naar eind3. In het verhaal ‘Atonale’, dat uit 1941-1942 dateert, loopt het ook niet goed af. Hoofdpersoon is daar de ingenieur Varenhijt, die leiding geeft aan een brikettenfabriek waaruit een lint briketten komt dat op een gegeven moment de wereld omspant en bij terugkeer op de plek waar het allemaal begon de fabriek te gronde richt. Maar ook in een van Hermans' laatste verhalen, Naar Magnitogorsk uit 1990, is - cynischer en humoristischer tegelijk - het thema van de vinding die de uitvinder vernietigt nadrukkelijk aanwezig. In de Russische stad Magnitogorsk, in de zuidelijke Oeral, bezoekt de ikfiguur een gigantische elektromagneet, die door de uitvinder was bedoeld om het aardmagnetisch veld te verstoren en daardoor de kapitalistische wereld in het ongerede te brengen. Maar de uitvinding bleek toch niet te werken en als straf werd de uitvinder tot de doodstraf veroordeeld, te voltrekken door zijn eigen machine. Hij moest, zo hoorde de bezoeker, een stalen knikker inslikken en werd opgesloten in een betonnen grafkist waar alleen zijn hoofd uitstak, in de richting van de magneet. Toen de magneet vervolgens werd aangezet, perste de stalen knikker zich met geweld door het lichaam en het hoofd van de ongelukkige uitvinder en vloog met een knal tegen de magneet. Machines kunnen zich dus wreken op hun uitvinders. Ook de klok, een van de meest vernuftige uitvindingen van de mens, treedt in Hermans' werk meestal niet op als een zegen, maar als een dreiging en een vloek. In het grote klokkenmuseum dat hij beschrijft in De heilige van de horlogerie neemt de grootste klok, met een slinger van negen meter lang, maar met een belachelijk kleine wijzerplaat, ‘niet groter dan die van een manometer van een stoommachine’, diabolische vormen aan. Omdat de slinger zo lang was, gaf de klok slechts om de drie seconden een tik, ‘maar dan ook met een geluid of de wereld een kolossale boom was, op de wortel waarvan om de drie seconden een geweldige bijl genadeloos neerkam’. De klok wordt in beweging gehouden door een ‘monsterlijke loodklomp’ met de omvang | |
[pagina 971]
| |
De elektriseermachine van Wimshurst. Uit: Dr. Evert Bouwman (leeraar aan het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam) Beknopt leerboek der natuurkunde, vierde, herziene druk, J.B. Wolters, Groningen 1915, p 275.
van een bierton. Als dit gewicht niet regelmatig omhooggetakeld zou worden, zou dat gewicht door de vloer zakken, ook door de vloeren daaronder zakken en zelfs niet tegengehouden worden door de diepste kelder. ‘De sterkte van het paleis zou daardoor worden uitgehold en het hele bouwwerk zou reddeloos in elkaar zakken tot een puinhoop’.Ga naar eind4. Hermans was zich er bij dit alles zeer wel van bewust dat schrijven over machines ook afhankelijk is van een machine, namelijk de schrijfmachine. Dergelijke apparaten duiken daarom regelmatig in zijn werk op, soms zelfs in de hoofdrol. Wel heel bizar is de schrijfmachine in Het evangelie van O. Dapper Dapper, die voor het schrijven van het evangelie van de God Denkbaar een machine nodig heeft nog groter dan het gebouw van de Nederlandse Handelsmaatschappij aan de Vijzelstraat. Verwant aan de schrijfmachine - in overdrachtelijke zin althans - is het fototoestel. Fotograferen is immers ook een vorm van schrijven en eigenlijk een verbeterde vorm ervan; geen wonder dan ook dat Hermans, van wie mij niet bekend is dat hij ooit het verlangen heeft geuit om een schrijfmachine te worden, wel eens verklaard heeft dat hij eigenlijk het liefst als fototoestel ter wereld was gekomen. Maar zelfs de fotografie laat de mens wel eens in de steek en | |
[pagina 972]
| |
nergens is zo indringend beschreven hoe fotografie (of het vertrouwen in fotografie) de individuele mens te gronde kan richten als in De donkere kamer van Damocles, waarin alles lijkt af te hangen van die ene foto die moest bewijzen dat Dorbeck echt bestaan heeft en dat wat anderen voor collaboratie aanzagen toch echt verzet was geweest.
Het is heel wel mogelijk de thematiek van de machine in het werk van Hermans te bespreken, de verborgen betekenis daarvan te duiden en de schrijver zo een plek te geven in de wereldgeschiedenis van de literaire verwerking van de machinemetafoor.Ga naar eind5. Wie dat goed doet, kan als een literair psychoanalyticus achterhalen wat Hermans zelf allemaal niet wist toen hij zijn machines ten tonele voerde. Mij ligt dat niet. Ik verkies een andere invalshoek en zou graag willen weten welke verbanden er bestaan tussen het leven en het werk van de schrijver. Wij kiezen onze metaforen namelijk niet naar willekeur. Ook al hoeft wat wij met metaforen doen niets te maken te hebben met de oorsprong van die metaforen, de praktijk is toch vaak anders; de herkomst van de metaforen is vaak een eerste aanduiding van hun betekenis. Dat de techniek in het leven van Hermans een grote rol speelde is algemeen bekend. Vooral zijn verzameling schrijfmachines is bekend geworden - toen hij in 1973 Haren verliet en in Parijs ging wonen telde die verzameling al zo'n negentig exemplaren, uiteindelijk liet hij het museum Scryption in Tilburg er zo'n 280 na. Het mag dan niet de grootste verzameling zijn geweest die ooit in Nederland bijeen is gebracht, indrukwekkend mag zij toch wel genoemd worden.Ga naar eind6. Ook de fotografie bedreef Hermans niet als de eerste de beste amateur. Hij liep stage bij een semi-professioneel fotograaf en exposeerde enkele malen met zijn eigen foto's. Ook is bekend dat hij, als hij op reis was, in grote steden van Europa altijd technische musea bezocht en daar vele uren kon doorbrengen, bij voorkeur op de afdelingen met (weer) typemachines, fotocamera's en drukpersen. Zijn reisgenoot Frans A. Janssen kon hij dan urenlang uitleg geven over die apparaten: ‘Dit zijn de grote, lichtsterke objectieven van Petzval die in mijn verhaal “De blinde fotograaf” voorkomen’.Ga naar eind7. Hermans de literator is in de jaren vijftig en zestig het levende bewijs geweest dat de toen door toedoen van C.P. Snow zo bekend geworden kloof tussen de twee culturen, de technisch-natuurwetenschappelijke en de literaire, niet onvermijdelijk was.Ga naar eind8. Van fundamentele betekenis is ook dat Hermans jarenlang het beroep van fysisch geograaf heeft uitgeoefend. In 1953 werd hij wetenschappelijk medewerker bij sociale geografie in Groningen, vooral | |
[pagina 973]
| |
met de taak studenten sociale geografie in te wijden in de beginselen van de geologie en de meteorologie. Twintig jaar, tot zijn vrijwillig ontslag in 1973, zou hij aan de Groningse universiteit verbonden blijven, sinds 1958 als lector fysische geografie. In de literatuur over Hermans wordt vaak de indruk gewekt dat zijn werk als fysisch geograaf weinig voor Hermans betekend heeft. In de biografie die Hans van Straten in 1999 aan Hermans wijdde, wordt aan die kant van zijn leven amper een woord vuil gemaakt.Ga naar eind9. Maar het is de vraag of dit wel terecht is. Hermans heeft zijn vak altijd heel ernstig genomen. Zowel zijn kandidaats- als zijn doctoraalexamen legde hij cum laude af en ook zijn promotie verwierf in 1955 dat predikaat. Misschien is die dissertatie - over de bovengrond van het Oessling-plateau in Luxemburg - een wat plichtmatig werkstuk geworden, dat vooral moest demonstreren dat hij de techniek van zijn vak onder de knie had zonder een wezenlijke bijdrage aan het vak te leveren, zijn superieuren waren kennelijk zo van zijn capaciteiten overtuigd dat ze hem in 1958 als lector voordroegen.Ga naar eind10. Ook uit het feit dat hij in 1960 nog een heel aantrekkelijk uitgevoerd boek over erosieverschijnselen heeft geschreven - voor zijn plezier, zo liet hij eens in een interview weten - mag men wel afleiden dat we hem als fysisch geograaf en geoloog wel degelijk serieus moeten nemen.
Erosie - zo luidde de titel van dat boek uit 1960 - heeft ten onrechte weinig aandacht gekregen.Ga naar eind11. Toch neemt het in het oeuvre van Hermans een bijzondere plaats in. Op het eerste gezicht lijkt er een tegenstelling te bestaan tussen Hermans de wetenschapper en Hermans de literator. Wetenschap bestaat bij de gratie van de veronderstelling dat er in de wereld enige orde moet bestaan, terwijl het hele literaire werk van Hermans bedoeld lijkt om aan te tonen dat die orde in werkelijkheid niets voorstelt, dat er in de wereld alleen maar chaos is. In dat licht is het dan niet zonder betekenis dat zijn boek uit 1960 juist gaat over een geologisch proces dat sterk bijdraagt aan de chaos. Erosie, zo heeft Wiel Kusters al opgemerkt, is nauw verwant met entropie, die volgens de tweede hoofdwet van de thermodynamica alleen maar toeneemt en uiteindelijk resulteert in de perfecte chaos.Ga naar eind12. Erosie bevat een inleiding die ons ook iets meer vertelt over de plaats van de machine in het wereldbeeld van Hermans. Hij vermeldt dat al in de zeventiende eeuw bij Descartes en Leibniz de gedachte was opgekomen het gehele universum te vergelijken ‘met een nauwkeurig geregelde machine’. ‘Deze gedachte,’ zo vervolgt hij dan, ‘is nog altijd in meerdere of mindere mate het gronddenkbeeld van ieder die een wetenschap beoefent’. Ook de aarde, het domein van de geoloog | |
[pagina 974]
| |
en de bodemkundige, kan nog heel goed vergeleken worden met een klassiek uurwerk, waarvan het slagwerk elk half uur in werking komt. Tussen die twee momenten lijkt er met het slagwerk van de klok niets te gebeuren; alleen de wijzers bewegen geruisloos over de wijzerplaat. Maar in stilte gebeurt er wel degelijk wat: in het mechanisme wordt langzaam een hefboom opgeheven die, als hij op een bepaald punt is aangekomen, het slagwerk ontgrendelt dat, afhankelijk van de tijd, een of meer slagen laat horen. Op dezelfde wijze grijpen in ‘het mechanisme van de kosmos’ de onderdelen op elkaar in en ook al is de machinerie van de kosmos veel ingewikkelder dan die van de klok op de schoorsteenmantel, een wezenlijk verschil is er niet.Ga naar eind13. Ook de geschiedenis van de aarde kent periodes van relatieve rust, maar ooit zal weer net als in het begin de aarde ‘ontgrendeld’ worden en zal er een einde komen aan de wereld zoals wij die kennen. Dat zal ook het einde betekenen van de mensheid - niet bepaald een opbeurende boodschap in een populair bedoeld boek. Ook de slotbeschouwing, als Hermans eerst de steeds dieper ingrijpende invloed van de mens op de natuur heeft besproken, stemt niet tot vrolijkheid. De uitputting van de bodem, de erosie en de toenemende bevolkingsdruk, om maar enkele factoren te noemen, zullen op den duur de aarde onbewoonbaar maken. De mens is heel goed in staat gebleken zijn vraatzuchtige, vernielende en tuchteloze instincten te beteugelen, maar op den duur zal dat niet baten. Om de wereld bewoonbaar te houden, zal de mens de inperking van zijn vrijheden, die toch al gepaard gaat met droefenis en heimwee naar gelukkiger tijden, steeds verder moeten doorvoeren, ‘tot hij leeft in een even benauwde wereld als de bemanning van een duikboot of een interplanetaire raket’. Tot een moment dus dat bijvoorbeeld niemand meer ziek wordt, ‘tot - woestijnen, ijsvlakten en hooggebergten uitgezonderd - het gehele aardoppervlak overdekt zal zijn door asfalt, akkers, huurkazernes en fabrieken, waarin automatische machines worden bediend door een klein aantal jonge mensen, ten einde onafzienbare legers van kwakkelende, werkeloze, zich vervelende grijsaards in een leven te houden dat hun geen enkel genoegen schenkt. Een wereld waar geen enkele beslissing meer mogelijk zou zijn, omdat elke stap buiten het plan de gehele organisatie ineen zou doen storten.’Ga naar eind14. De mens, fysiek helemaal niet zo sterk, is erin geslaagd een dominante plaats in de wereld te veroveren, maar de prijs die hij daarvoor | |
[pagina 975]
| |
moest betalen is heel hoog. En nog zal eens het moment aangebroken zijn dat de aarde uitgeput is. ‘Er is nu eenmaal geen enkele reden om te veronderstellen dat het geologisch tijdperk, dat door het gidsfossiel “mens” gekarakteriseerd wordt, eeuwig zal duren’.Ga naar eind15. Het is wel aardig om dergelijke passages eens te leggen naast andere teksten die Hermans aan de verhouding tussen mens en aarde heeft gewijd. Menigeen heeft gewezen op een notitie uit 1955, ‘Achter borden Verboden Toegang’, opgenomen in Het sadistische universum.Ga naar eind16. Hermans beschrijft daarin zijn fascinatie voor afgelegen steengroeven en kolenmijnen, groezelige plekken waar de arbeiders met pneumatische boren en dynamiet grondstoffen voor huizen, kachels en wapens delven. Deze plekken maken duidelijk wat de wereld eigenlijk is, ‘een grote steen, inwendig rein, hard, en helder, van buiten wat vuil, slijmerig en versleten. Wat de mens in die mijnen doet, is niet veel meer dan het knabbelen aan die steen, het afknagen van kruimeltjes van de enorme meteoor waarop de mens zich door de ruimte beweegt, als een drenkeling op een vlot. ‘Het gerammel van de machines klinkt mij in de oren als de muziek van een revolutie. Hier bonst de nutteloze heldenmoed waarmee de mens zich ingraaft in zijn steen, in duistere gangen die verhoudingsgewijs nog niet eens met een speldenprik vergeleken kunnen worden. Wie dit leest en denkt aan het boek dat Hermans over erosie schreef, kan niet aan de conclusie ontkomen dat Hermans een stille bewondering heeft voor de aarde, de grootste, sterkste en indrukwekkendste | |
[pagina 976]
| |
van alle machines, een machine die uiteindelijk ook de wroetende en gravende, maar ook denkende en onderzoekende mens de baas is. Ook als geoloog en bodemkundige domineert het beeld van de machine zijn denken. Of, anders gezegd, de fascinatie voor machines bij Hermans gaat dieper dan een fascinatie voor middelen die kunnen dienen als projectie van bepaalde menselijke verlangens; machines zijn niet betrekkelijk willekeurige betekenisdragers die iets moeten uitdrukken dat ook op een andere manier had kunnen worden uitgedrukt. Het is iets dat eigen is aan de machines zelf en dat is waarschijnlijk het volstrekt andere dat de machines representeren. Het is de onaandoenlijkheid van de aarde, onverschillig voor de ingrepen van de wroetende mens, die hem als fysisch geograaf mateloos boeit en het is de onaandoenlijkheid van de machines die hem in de techniek boeit. Voor de een is het onaangedane dat een machine uitstraalt een bedreiging - hoe kan de natuur zo onverschillig staan tegenover mijn persoonlijk leed -, maar voor de ander is het juist een troostrijke gedachte dat er een dimensie van het bestaan is in vergelijking waarmee mijn eigen zorgen futiel en onbetekenend zijn. In het werk van Hermans vervullen de machines de functie die de aarde in de geschiedenis van de mensheid vervult.
Toch is het wereldbeeld van Hermans niet het wereldbeeld van een geoloog. Eerder is het omgekeerd zo dat een reeds aanwezige fascinatie voor wetenschap en techniek hem tot de geologie en binnen de geologie weer tot een bepaalde opvatting over dat vak heeft gebracht. Hermans was al in de ban van de techniek vóór hij geïnteresseerd raakte in de geologie. Als scholier bracht hij vele uren door met het zelf in elkaar zetten van allerlei apparaten en het uitvoeren van proefjes - voorzover zijn karige zakgeld dat toeliet. Hij las weinig sprookjes en indianenverhalen, maar des te meer boeken over uitvindingen of doorbraken in de wetenschap.Ga naar eind18. Wat wetenschap en techniek toen al voor hem betekenden kan worden afgeleid uit zijn autobiografische verhalen, onlangs nog verzameld in Richard Simmillion. Een onvoltooide autobiografie. Het bekende verhaal ‘De elektriseermachine van Wimshurst’ is in dit verband een sleuteltekst.Ga naar eind19. Hermans beschrijft in dit verhaal hoe de door zijn ouders getiranniseerde, door zijn medeleerlingen gepeste en door zijn onderwijzers genegeerde Richard opgaat in de wereld van wetenschap en techniek. Hij leest en herleest het bij zijn vader gevonden leerboek Natuurkunde voor het Meerder Uitgebreid Lager Onderwijs, fabriceert een eenvoudige elektroscoop en droomt zelfs van machines en instrumenten: ‘Ik lig wakker van galvanometers, inductieklossen en Leclanché- | |
[pagina 977]
| |
elementen, zoals een ander van cowboys, paarden en indianen’. Het meest boeit hem de elektriseermachine van Wimshurst, die ook in dat leerboek is afgebeeld: ‘Ik staar mij blind op het plaatje, een staalgravure en zonder te weten wat er met mij gebeurt is het - in een taalgebruik van jaren later - de schoonheid van het apparaat die mij overweldigt’.Ga naar eind20. Het is inderdaad ook een mooi apparaat, zoals iedereen zal beamen die het in Teylers Museum in Haarlem heeft bezichtigd. Elektriseermachines, bedoeld om door middel van wrijving statische elektriciteit op te wekken en tot ontlading te brengen, kende men sinds het begin van de achttiende eeuw. Maar in de negentiende eeuw begreep men dat men behalve door wrijving ook elektriciteit kon opwekken door inductie. Al rond 1865 ontwierp de Duitser Wilhelm Holtz zo'n inductiemachine (ook wel influentiemachine genoemd), maar zijn uiteindelijke vorm kreeg het apparaat rond 1880 door toedoen van de Britse ingenieur James Wimshurst (1832-1903). Twee parallel opgestelde, in tegengestelde richting draaiende schijven van glas of zwart eboniet, ter grootte van een grammofoonplaat en beplakt met strips van tinfolie, vormen het hoofdonderdeel van de machine. Bij het draaien van de schijven krijgt elke strip een lading geïnduceerd door de langszoevende strips van de andere schijf, die lading wordt afgevangen door collectorkammen en getransporteerd naar enkele condensatoren op de hoeken van het apparaat. Tussen de twee bollen boven op de machine komt zo een steeds groter wordend spanningsverschil tot stand, en wanneer dit groot genoeg is, springt er een vonk over.Ga naar eind21. Dit wonderschone apparaat was rond 1900 de krachtigste producent van statische elektriciteit. Het werd heel populair als demonstratietoestel en was daarom in de eerste decennia van de twintigste eeuw ook in menig klaslokaal te vinden. Richard wordt verliefd op het apparaat, maar het is een onbereikbare liefde. Voorlopig kan hij de machine alleen maar bewonderen in het leerboek, in de etalage van een winkel en in het Museum van den Arbeid, de verzameling oude machinerieën van de kunstschilder Herman Heyenbroek, waar wel vier elektriseermachines van Wimshurst staan. Hoe benijdt hij niet Heyenbroek, die doorhad waar het in de geschiedenis werkelijk om draaide. ‘Wat is de geschiedenis van kruistochten, godsdienstoorlogen, vorstenhuwelijken en andere stompzinnige ondernemingen die ik op school moet leren, vergeleken bij de geschiedenis van de menselijke vindingrijkheid.’ Maar dan stuit Richard, bij het opruimen van de zolder van zijn school, op een defecte ‘Wimshurst’, met alle hulpapparaten zoals het elektrische klokkenspel, het elektrisch ei, het isoleerbankje met vier glazen poot- | |
[pagina 978]
| |
jes en de vlierballetjes aan zijden draden! Ondanks de laatdunkende reactie van de schoolmeester, en diens tegenwerking zelfs, mag Richard het toestel schoonmaken en voor de klas demonstreren. Richard zorgt dat de machine goed droog is, stoft het ding af met de stofkwast van zijn moeder, daarbij de hatelijke opmerkingen van zijn klasgenoten voor lief nemend, tilt de machine op het tafeltje en begint aan de slinger te draaien. ‘De zwarte schijven zoemen, de eerste vonken springen knetterend over. Ik schakel de Leidse flessen. Ik kan nu vonken maken van wel een vinger lang. Andere proefnemingen: Het elektrisch klokkenspel klingelt, de vlierballetjes springen op als vlooien. Richard beleeft hier ‘his finest hour’, zijn finale overwinning over de massieve domheid waarmee hij steeds geconfronteerd was, hij staat daar als de zendeling van Huygens, Boerhaave, Edison en Einstein, ‘als profeet van de enige menselijke bezigheid die hem in staat stelt zijn leven tastbaar te veranderen’.Ga naar eind22. Maar waar de overwinning gevierd wordt, is in de wereld van Hermans de nederlaag nooit ver weg. Aangestoken misschien door of afgunstig op het succes van Richard neemt de schoolmeester het van hem over en wil proberen een gloeilamp met de elektriseermachine te laten branden. Richard roept hem nog toe dat dat niet kan, dat je daarvoor een dynamo nodig hebt (een gloeilamp brandt op stromende elektriciteit en niet op de statische elektriciteit die de Wimshurst produceert), maar het is al te laat. De meester draait als een dolle aan de machine, de lamp vertoont geen spoor van licht en het wordt almaar onrustiger in de klas. Als de zaak helemaal uit de hand loopt en ook het drijfriempje van de elektriseermachine nog breekt, weet de onderwijzer de zaak alleen maar te redden door ‘Stilte!’ te bulderen en Richard naar zijn plaats te sturen. Zijn stofkwast raakt hij kwijt en zijn medeleerlingen peperen hem in dat hij gefaald heeft. Zelfs zijn ouders tonen geen begrip. 's Avonds in bed kan Richard er niet van slapen, hij denkt terug aan wat er die dag gebeurd is met het gevoel ‘of | |
[pagina 979]
| |
ik een glas limonade gedronken heb, waarin iemand op het laatste ogenblik een grote schep zout gedaan heeft’.Ga naar eind23. Veel elementen van de latere machineverhalen zijn in dit verhaal terug te vinden, zoals de liefde voor de machine die toch degene in het verderf stort die zich aan haar bindt. Maar duidelijker dan in sommige van die verhalen is hier de bron te herkennen voor die fascinatie voor het instrument en de machine in het algemeen: de troost die de gepeste Richard denkt te vinden in dat apparaat. Die machine vertegenwoordigt voor hem een andere wereld, een wereld waarin de verhoudingen heel anders liggen dan op het schoolplein of thuis. Juist het feit dat de machine - en daarachter de natuur - zich niets gelegen laat liggen aan de verhoudingen tussen de mensen, maar haar eigen, onaangedane gang gaat, maakt haar voor de getergde Richard zo aantrekkelijk. En zelfs het feit dat de proef uiteindelijk mislukt, is geen reden om de machine de rug toe te keren. Het zou immers de aantrekkelijkheid van de machine tenietdoen als de machine zich wel om hem zou bekommeren. Hoewel Hermans zijn alter ego Richard zich laat identificeren met succesvolle natuurwetenschappers en uitvinders als Einstein en Edison, zou Hermans zich zelf veel meer vereenzelvigen met uitvinders die het niet gemaakt hebben, bij wie als het ware de liefde voor de techniek niet bezoedeld is door het succes dat ze ermee behaald hebben.Ga naar eind24.
Deze interpretatie - de techniek als vertegenwoordiger van een andere wereld, waarin andere verhoudingen heersen dan in de mensenwereld - vindt ook steun in Hermans' opvattingen over de verhouding tussen de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen. Als filosoof en vooral als pleitbezorger van het gedachtegoed van Wittgenstein is Hermans niet altijd even serieus genomen - al wil men wel toegeven dat hij een van de eersten is die op de betekenis van de schrijver van de Tractatus logico-philosophicus hebben gewezen. Maar als van gediplomeerd-filosofische zijde werd opgemerkt dat Hermans ook maar een geoloog en literator was, wilde de schrijver er wel op wijzen dat hij niet helemaal een amateur was. Hij had naast zijn studie in de fysische geografie ook het bijvak filosofie van de natuurwetenschappen gedaan. Hij had daarvoor de colleges bezocht van de logicus Evert Beth, iemand over wiens kwaliteiten als docent de meningen laten we zeggen uiteenlopen, maar die kennelijk op Hermans wel enige indruk had gemaakt. In zijn literaire werk is die belangstelling voor de natuurwetenschappen in ruimere zin niet nadrukkelijk present. Misschien dat hij meer dan andere literatoren beoefenaars van een natuurwetenschap in een hoofd- of bijrol laat optreden in | |
[pagina 980]
| |
zijn romans, novellen en verhalen. Oskar Ossegal, de hoofdpersoon van De tranen der acacia's is chemicus, de Nobelprijswinnaar uit Onder professoren is ook chemicus en natuurlijk is Alfred Issendorf, de hoofdpersoon uit Nooit meer slapen, geoloog. Maar zelden worden de natuurwetenschappen als zodanig gethematiseerd; meestal zou de intrige niet anders verlopen als de chemicus zou zijn vervangen door een jurist of een wijnimporteur. In interviews heeft Hermans zich wel wat duidelijker uitgelaten over de natuurwetenschappen en hun verhouding tot de techniek. Regelmatig kwam hij terug op het verschil tussen het oeverloze gezwets in de geesteswetenschappen (inclusief de literatuurwetenschap) en de duidelijkheid die de exacte wetenschappen bieden. Zo verzette hij zich in 1963 tegen de gedachte dat schrijven een manier is om begrip van een zaak te krijgen. Gezichtsbedrog, vond Hermans. Verhelderen en verduidelijken zijn maar betrekkelijke begrippen. ‘Als in een exacte wetenschap iets duidelijk is, betekent dat alleen maar dat je er iets mee kunt dóen. Zodra het bijvoorbeeld duidelijk was, dat het licht een golfverschijnsel is, kon men met dat licht dingen gaan doen die voordien niet mogelijk waren. Men kon bijvoorbeeld een polarisatie-microscoop maken. In de geesteswetenschappen wordt ook vaak gepraat over verduidelijken, verhelderen, doorlichten, enzovoorts. Je kunt bij voorbeeld de dingen fenomenologisch, existentialistisch, enzovoorts, doorlichten. Kunnen de mensen met dat verhelderde inzicht iets gaan doen? Nee. Ze kunnen hun leven niet veranderen.’Ga naar eind25. Ook vond hij het een groot bezwaar, zoals hij in een gesprek met de filosoof Fons Elders in 1968 uitlegde, dat je in de filosofie (en daarmee in alle geesteswetenschappen) alles op twee of meer verschillende manieren kon interpreteren. ‘Stel je eens voor dat je de theorie van de verbrandingsmotor naar twee kanten zou kunnen interpreteren. U heeft nu een auto. Die auto is gemaakt om te bewegen en hij beweegt niet. U gaat naar uw dealer en die zegt: ja mijnheer Elders, dat kun je naar twee kanten interpreteren. Die motor kan draaien en hij kan niet draaien. Naar twee kanten interpreteren is toch iets, wat je op geen enkel ander gebied [dan de filosofie] zou accepteren.’Ga naar eind26. | |
[pagina 981]
| |
Voor hem telden eigenlijk alleen de natuurwetenschappen mee, hij zou er niet over gepiekerd hebben bijvoorbeeld een letterkundig vak te gaan studeren. Al in 1952, toen hij nog niet in Groningen was benoemd, legde hij G.H. 's-Gravesande in een gesprek uit waarom: ‘De scheiding tussen de z.g. geesteswetenschappen en de natuurwetenschappen zie ik als een tussen een gebied, waarop géén universele verstandhouding mogelijk is en een gebied waar dat wel mogelijk is. De literatuur behoort tot het eerste gebied, de natuurwetenschappen, sommige vormen van logica, statistiek enz. tot het laatste.’Ga naar eind27. Dat dit een wat primitieve voorstelling is van de verhouding tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen doet hier niet ter zake. Het gaat erom dat Hermans hier duidelijk maakt waarom hij - de geminachte, uitgestotene, de achtergestelde en de onbegrepene - de natuurwetenschappen verkoos boven de geesteswetenschappen en waarom de machines, de concreet geworden natuurwetenschappen, hem steeds zijn blijven boeien. ‘Wetenschap,’ laat Hermans in Nooit meer slapen professor Nummedal zeggen, ‘is de titanische poging van het menselijk intellect zich uit zijn kosmische isolement te verlossen door te begrijpen’.Ga naar eind28. Al is de kans op succes vrijwel nihil, natuurwetenschap en techniek representeren wel een wereld waarin de heilloze misverstanden die tussen de mensen heersen en het leven soms tot een hel maken, in het geheel niet bestaan. Wie zich in die wereld verdiept, treedt binnen in een sfeer waarop alle cynisme, sarcasme, misantropie en nihilisme geen greep heeft, een sfeer van zuiverheid, waar de begrippen lijden en verraad niet bestaan. Machines, heeft Hermans eens gezegd, vormen ‘een harmonische dissonant in onze essentieel fantastische, mythische disharmonie’. Er is in deze machines een ‘stille suggestie van een ordenend principe’ en zij verkrijgen daardoor welhaast een sacrale waarde.Ga naar eind29. Zij bieden troost, óók aan diegenen die aan den lijve de vernietigende kracht van de machine ervaren. Want zoals gezegd, dat in de verhalen van Hermans de machines zich zo vaak tegen hun ontwerpers keren is geen toeval: juist door zelfs de ontwerpers te vernietigen demonstreert de machine de onaandoenlijkheid die haar adepten zoveel troost biedt. |
|