| |
| |
| |
Edzard Mik
Zes kleinsteedse miniaturen
Een kus
Het schemerde en de tuinen waren verlaten. In het paarsblauw waren de groteske villa's in hun element en wachtten af wat komen zou. Ook de zware, vochtige geur van het lover omzwachtelde het al te vertrouwde van de Verlengde Hereweg met hints en toespelingen. Iets verder, onder de kastanjebomen, was het al donker; daarna ving het fietspad de weerschijn van de etalages en toonde het gereformeerde Helpman de orde van zijn waren: potloden, schriften, naaigaren, fototoestellen, lege vleesbakken. Ik fietste zo hard als ik kon. Voor het feest gold geen aanvangstijd maar als altijd was er een besef van te laat komen en iets mislopen, ik wist alleen nog niet wat ik zou mislopen, waar ik die avond buiten zou blijven staan.
Bij de klok wachtte een vriend. Met geouwehoer en meligheid stelden we ons teweer tegen de invallende nacht en voorovergebogen over ons stuur doken we in het duister van het Sterrebos en kwamen weer boven in de binnenstad. Alle lichten brandden, alles baadde in onwezenlijke helderheid. Het Zuiderdiep, breed, ongedefinieerd. De Oosterstraat, oplopend, toelopend. De Grote Markt met patatzakjes en glimmende klinkers. Bussen trokken op, taxi's stonden klaar, studenten liepen in groepjes over straat, ontspannen, meer thuis in het kunstlicht dan wij. Over twee jaar zouden we daar zelf lopen, maar zo ver, zo onbereikbaar als die wereld nu nog was.
Na de Grote Markt de Vismarkt, en daarna waren de straten alweer aan zichzelf overgeleverd. Een student reed in tegengestelde richting, een auto verdween in een zijstraat, ergens liep een vrouw met een hond, bomen waren schaars en hadden smalle stammen. Stoplichten flikkerden en via lege kruispunten belandden we tussen de flats van Vinkhuizen. Misschien sloegen we linksaf, misschien rechtsaf, maar uiteindelijk verdwenen de flats uit het zicht en kwamen we in een straat met rijtjeshuizen. Gelijkgeschakeld familieleven, delirium van statistici. De blik van de overburen. De lantarens die tot verstarring dwongen. In alle woonkamers een televisie, maar die avond waren bij
| |
| |
één de gordijnen gesloten. Daar woonde Jeroen, een slungel met een sleutelbos aan zijn riem.
Van zijn feest herinner ik me weinig. We hadden de huiskamer tot onze beschikking gekregen en de bank en de salontafel waren tegen de muur geduwd. We dronken cola en draaiden om elkaar heen en tastten iets af waarvan we de contouren nog niet kenden, nog amper konden vermoeden. Slecht twee van ons hadden het al gedaan, met elkaar. Allebei waren ze klein van stuk en hadden krullen en zachte gezichten en deelden een intiem en onbekommerd poppengeluk. Er gebeurde niets, helemaal niets; door de meisjes werd gedanst en wij, de jongens, bleven met de handen in de zakken aan de kant en spraken over bands die we te gek vonden of waar we een godsgruwelijke hekel aan hadden, we moesten toch iets.
Toen we na middennacht in de hal onze jassen uit de stapel trokken, kregen we van een van de meisjes een kus. Dat ze ons met dat zegel op onze wangen had gediskwalificeerd, beseften we pas aan de overkant, waar studenten ons hadden binnengevraagd. Ze inspecteerden een voor een onze wangen. Ze vonden die roze vlinder vertederend.
We namen plaats aan een tafel met verkruimelde shag, en kregen bier. ‘Weet je dat we jullie klasgenoot soms voor het raam zien staan,’ zei een student. ‘Dan richt hij een spot en gaat in het licht staan en werpt zijn haar en zijn bovenlichaam naar achteren en speelt luchtgitaar.’ Hij ging staan en deed het voor. Een andere student, ongeschoren en met vlakke blik, trok een hoes tevoorschijn waarop een dikke neger oprees achter een piano als een donderwolk aan de kim. De plaat ruiste en kraakte, maar een moment later, toen de naald de groef met een tik gevonden had, hoorde we de stem van Fats Domino, rauw in die stille, steriele buitenwijk, een stem die de huid van ons leven openreet en alles wat zich nog angstvallig onder dat strakke oppervlak verscholen hield, blootlegde.
| |
| |
| |
Zwarte tongen
Er is een leeftijd waarop je je jeugd niet meer kan verdragen. Een leeftijd waarop je van je ouders walgt, waarop de tuin en de stoeptegels je benauwen, de stad zich als kalk in je keel afzet, en de erotiek zich nog niet heeft aangediend om andere, dubbelzinniger betrekkingen met de wereld te onderhouden. Om dán een oudejaarsavond mee te maken en de duisternis tegen de ramen te voelen drukken en te moeten lachen om de gevatte woordspelingen van een cabaretier en de uren te tellen, de minuten, de seconden, dat is bijna niet vol te houden, dat kan alleen doorstaan worden als over de rand van middernacht het visioen van de vernietiging lonkt.
We waren haast de enigen die in de villabuurt naar buiten gingen. Ook de buren kwamen over het grindpad aangeschuifeld, onwillig, zo leek het, de overbuurman bleef op afstand staan en streek over zijn sik en stak samen met zijn anemische zoon een paar vuurpijlen af. Ze ruimden alles op, geen spoor bleef achter, geen lucifer, geen fles, alleen het vaalrode stokje van een vuurpijl stak in een buxushaag.
We wachtten, we wisten dat het nog te vroeg was. Maar toen de lichten in de huiskamers uitgingen, konden mijn broers en ik ons niet meer inhouden, we liepen de straat uit, en steeds sneller werd onze pas, steeds sterker ons verlangen door het stille asfalt heen te breken, door de perkjes met de bleek beschenen staken van rozenbottel, door de hagen en hekwerken en de zwarte, volstrekt hopeloze woekering van struikgewas in de tuinen, en als we konden hadden we die hele stompzinnige nacht aan flarden gescheurd, we hadden tenslotte onze lang verbeide verlossing in het verschiet.
Helpman had kleine, propperige huisjes, het was een dorp in een stad, met het verrijzen van flats en rijtjeshuizen in de omliggende wijken tot anomalie geworden. Misschien dat Helpman als een provocatie werd opgevat, een barst of breuklijn die verder opengetornd moest worden, want eens per jaar stroomde al het ongenoegen van de stad naar de Verlengde Hereweg om tussen de winkels van Datema en Medema flink huis te houden. We keken alleen maar toe, we durfden niet mee te doen, we wisten niet eens hoe we mee moesten doen, hoe we ons moesten laten gaan, welke nog onontgonnen drift we in onszelf moesten aanboren om kerstbomen en planken aan te slepen en enorme vuren op straat aan te steken en auto's te kantelen en te bespringen, we konden amper overweg met rotjes en gillende keukenmeiden. Maar erbij zijn en toekijken was al heel wat. Het geknal, het geschreeuw en geren, de flakkering over de gevels, de gestaltes in silhouet, als zwarte tongen, de Molukkers, die de opwinding nog verder aanschroefden, de angstig lege gaten van de zijstraten, de Renault die
| |
| |
tot stilstand werd gebracht en steeds heviger op en neer deinde, reddeloos verloren in een zee die uit zichzelf niet meer tot bedaren zou komen.
Dan was er het moment dat een schel signaal klonk en iedereen alle kanten opstoof. Gelukkig maakte de Mobiele Eenheid geen onderscheid tussen daders en toeschouwers, we werden over één kam geschoren, we waren allemaal schenders van de openbare orde, schorem, tuig, en ze kwamen van links, van rechts en uit reeds verdachte zijstraten, en riepen ‘weg! weg!’, maar er was geen andere uitweg dan dwars door de linies heen.
De volgende dag bleek geen ruit gesneuveld, geen pui geblakerd, en weer een dag later openden de winkeliers van Helpman gewoon hun deuren. Alles was niet meer dan een verhitte droom geweest - alleen de striem van een knuppel die nog dagen aangenaam in mijn zij nagloeide.
| |
| |
| |
Een schelp in de nacht
Wie weggaat keert telkens anders terug. Met nostalgie vanwege wie je was, met weerzin vanwege wie je was, soms ook met een vals gevoel van triomf omdat je weg durfde te gaan. Maar er komt een moment dat je uit de trein stapt en alles ineens in een scherp licht ziet en beseft dat je vader is overleden, je moeder is vertrokken, en dat de stad voor het eerst buiten hun gezag valt en aan zichzelf is overgeleverd. Eindelijk kun je de stad zien zoals zij is, bevrijd van je jeugd. Het water van het Verbindingskanaal, vroeger modderig maar nu blinkend, het delirisch groen van de singels, het rood van het baksteen, maar ook de Antillianen die met glimmende torso's over de Grote Markt wankelen, de junks die er meer verloederd lijken dan elders en woest en archaïsch uitwaaieren tussen het winkelende publiek, de Groningers die elke beweging net wat steviger maken, elk woord net wat bruusker uitspreken en zich met hun hele voorkomen tegen iets teweer lijken te stellen, misschien tegen het licht dat in het noorden naakt en onthullend is. Je ziet Groningen zoals je het nooit eerder zag. Een verwilderde stad, een lichtgeraakte, onberekenbare stad die zich elk moment tegen je kan keren.
Je geeft een lezing omdat je denkt dat je de stad iets te vertellen hebt, maar misschien heeft de stad jou meer te vertellen. Nog heb je je niet voldoende opengesteld, nog heb je niet genoeg tot je durven laten doordringen wat er op straat gaande is, wat zich daar in de avond aan onvermoede energie ophoopt - zit je in die neonverlichte zaal met jezelf opgescheept als een vertegenwoordiger met zijn koffertje.
Na afloop ga je naar het café. Om je heen zijn de discussies heftig, en dat er armen omhooggaan en vuisten worden gebald moet je te denken geven. Maar er gebeurt niets, er zijn er die vertrekken, er zijn er die binnenkomen, en de avond gaat vanzelf voorbij. Uiteindelijk ben jíj het die opstaat en nog één keer opduikt in het raam en dan afscheid neemt.
De duisternis is stroperig en van ver vloeit gejoel aan over een leeg Zuiderdiep. Gejoel? Gejoel is wel het laatste waar je behoefte aan hebt. Maar je moet erheen, je moet slapen, je moet naar je hotel.
Dichterbij zijn er zwaailichten en jongens die voor je uit rennen en opgaan in een deinende massa die gedachteloos opstuwt tegen de pui van het hotel. De sfeer is dreigend, er wordt geschreeuwd en gebeukt, het hotel staat onder druk en doet denken aan een schelp die gekraakt wordt, nee, je komt er niet in en je wilt er niet in, en je maakt rechtsomkeert, je loopt het Zuiderdiep weer af, je gaat de a-straat in, je loopt en loopt - uit de cafés komt herrie, meisjes nemen andere meisjes achterop, de huizen staan stram en zweten, het hotel trekt zich
| |
| |
steeds verder terug - en langs het olieachtig glanzende water van de Noorderhaven geef je het op om nog iets van de stad te verwachten, de poorten hebben zich gesloten, je zult geen toegang meer krijgen, je hebt de stad buitengesloten en de stad heeft jou buitengesloten, en traag, steeds trager lopend geef je je over aan de nacht.
| |
| |
| |
De wind door het gras
De wolken hangen laag en laten weinig ruimte. Wat in de periferie aan stedelijkheid rest, dreigt weg te zakken in gebrekkig licht. Loodsen, bedrijfsgebouwen, snelwegen, rondwegen. Kanalen zonder schepen, weilanden zonder vee. Dof gras in zwarte aarde. Woonwijken die opduiken als vergeten fantasieën. Er zitten bestuurders in de bus, ambtenaren, politici. De architect met zijn gezin. Hun uitnodiging maakt me een van hen en ik kijk met hun blik. Soeverein laat ik de stad aan mij voorbijgaan, de stad waar ik werd geboren, waar ik ben opgegroeid, maar die vanachter het raam moeiteloos opgeeft wat zij ooit voor mij was. We rijden en rijden en de oriëntatie is zoek, de stad heeft haar gewicht verloren en is uiteengevallen, nog net herken ik een paar flarden van mijn jeugd die geruisloos door de leegte wieken, de idylle van het Hoornse Diep, de snelweg naar Drachten, onlosmakelijk verbonden met de strandvakanties, de provinciale weg die ik met mijn vader afreed als de weilanden berijpt waren en we naar het Lauwersmeer togen om sneeuwgorzen te zien, strandleeuweriken en andere boodschappers van gene zijde.
De lucht is nog zwaarder geworden. Fijne lijntjes op de ramen. Soms stappen we uit en dan weer in, en hebben we amper de grond geraakt, net als de avant-garde die her en der haar stadsmarkeringen heeft achtergelaten en alweer elders is, in een andere stad, in een ander land.
Ook de zonen van de architect zijn internationaal, opgegroeid in Israël, Milaan, Berlijn. Ze zijn even aardig als hun vader, en even slim; we spreken over gebouwen zonder functie, maar ze zeggen dat de functie van die gebouwen is dat ze geen functie hebben, en daar is weinig tegen in te brengen.
De bus rammelt door een vervallen industriegebied, bonkt over een spoorwegovergang, treinen laten zich in de verste verte niet bekennen. Dan is er een weelderige berm, een sloot, een weiland, en is het alsof ik ineens in de diepte staar, ik zie mijzelf daar staan, een jongetje, even oud als de zonen van de architect; voorovergebogen haal ik een schepnet door het water en kijk of er in het bolletje waterpest misschien een stekelbaarsje verscholen zit, een salamander, een tor of een larve, spartelend, kronkelend tussen het doorschijnende groen; en de wind trekt door het gras en over het water, en ik word onrustig, ik voel mijn hart kloppen, misschien ben ik hier al te lang, kan ik beter naar huis gaan, maar ik heb nog niets gevangen, alleen een paar kleine torren en een wormpje, en nog eens ga ik met het net door de sloot, van links naar rechts en weer terug, en zie ik woelingen en draaikolken en wolken modder die opwarrelen.
| |
| |
Dat slijk, die opwinding en die vage angst, ik zou de zonen van de architect daarover iets willen zeggen, misschien alleen maar ‘kijk, daar ving ik vroeger stekelbaarsjes’. Maar wat zouden ze begrijpen? Waarschijnlijk zijn er in Milaan en Berlijn geen sloten en is er ook zonder stekelbaarsjes, zonder dat duistere kronkelen en glinsteren, heel goed te leven.
| |
| |
| |
Braakland
Ze waren onze handlangers. Ze zongen en floten en schreeuwden. Hun bewegingen waren traag en log maar net als die van ons vrij, zonder beperkingen. Wat ze precies deden was niet duidelijk. Ze brachten onze wereld in gereedheid, dat was het enige dat we wisten. Ze deden alsof ze ons niet zagen, ze waren discreet, ons verbond kon alleen bestaan als we het verborgen hielden, ook voor elkaar. Toch gaven ze ons bij vertrek een blik van verstandhouding, en met enorm machtsvertoon sleepte een van hen een hek door de lucht en liet het vlak voor het betonnen sluitstuk neerploffen. We hoefden geen moeite te doen, we konden zo binnentreden.
We balanceerden over de planken die her en der lagen, beklommen half afgebouwde muurtjes, bestegen trappen die zonder leuning omhooggingen. Gevels waren er nog niet, een adembenemende leegte drong binnen, stemmen, auto's, een in de verte wegkwijnende trein, en de wind joeg tussen de muren en de zon sneed oogverblindende lappen uit het beton. We voelden ons op ons gemak in dat onaffe, dat onbestemde, we begrepen het zand en de planken en de stapelingen beter dan de huizen waar we opgroeiden, het brokkelige beton beter dan onze eigen kamers met figuurtjesbehang en verstikkend kindermeubilair met afgeronde hoeken.
Door de huizen en over steigers drongen we dieper het gebied in. Het werd stil, de straat was niet meer hoorbaar. Niemand kon zo ver komen, niemand kon ons achterhalen, we waren onaantastbaar. Om ons heen kaal materiaal, dood materiaal, de huizen waren schedels en we sprongen uit oogkassen en glipten door neusholtes weer naar binnen en sleepten meterslangzwabberende pvc-buizen achter ons aan.
Maar ook de bouw had een grens, daar waar glas in de ramen zat en de huizen reeds bewoond waren. Zelfvoldane nieuwbouw, aanleunend tegen het laatste braakland. Het rook er zuur, de zon brandde in vuil zand. Brandnetels, tijdschriften. Kuilen, greppels, graspollen. Vlier en meidoorn hingen tegen vergane wallen aan.
Opgehitst door de hitte en de in de bouw buitgemaakte vrijheid scharrelden we takken en papier bijeen, en op een open plek, tussen verkoolde resten, glasscherven en zwart aangevreten flarden van een krant (een haardos, een hand, ajax ka), maakten we ons vuur. Een paar keer doofde het en zakte onze moed - wisten we niet hoe het moest? waren we nog kleine kinderen? - maar uiteindelijk slopen vlammen over het papier omhoog, vergrepen zich aan het karton, likten verlekkerd aan de takken en vloeiden blauwachtig en loom uit over het korrelige wit van het piepschuim.
We staarden naar het inzakken van takken, het ineenschrompelen
| |
| |
van tijdschriftpagina's, naar de vonken die opstegen als sterren, we gingen op in het knetteren en knisteren, we laafden ons aan dat tastende, zoekende, strelende, we werden zelf vuur en graaiden met duizend armen om ons heen; en al waren we bang dat een vonk helemaal over de vlieren zou vliegen en de nieuwe huizen in lichterlaaie zou zetten, toch was dat wat we ten diepste verlangden.
| |
| |
| |
Drie jongens
Mijn ogen zeiden dat er niets aan de hand was, maar de donkerte gierde en dreunde en ging als een dolle tekeer, de donkerte was als een op hol geslagen paard, en ik, ik lag in bed en hield mij angstvallig aan mijn deken vast. Eeuwigheden verstreken en het geweld vloeide als vanzelf over in de ijldromen waaraan het zijn onstuimige gestalte had ontleend. Maar toen ik de volgende ochtend wakker werd, had alles in mijn kamer zijn plek hernomen: het bureautje, de gordijnen met de groene en blauwe banen, de wastafel met de koperen kranen, het spoor dat ik voor één keer niet had hoeven afbreken, met de te lange, immer ontsporende Märklin-locomotief op zijn zij ernaast.
De hemel was opengebroken, koudblauw, een bries rukte nog wat aan de bomen. De tuin was een ravage, maar ook opgeschoond, van allerlei overbodigs ontdaan. Takjes en twijgjes knapten onder mijn zolen, een tak hing met bladeren en al tussen andere takken omlaag, als om te wijzen op andere mogelijkheden, mogelijkheden die in omkering verscholen liggen - bijvoorbeeld terugkeren naar het begin, was dat niet veel vruchtbaarder dan altijd maar verder te reiken?
Opgewonden liep ik naar de straat, maar de berken waren zo goed als ongeschonden, ze stonden nauw aaneen en wierpen een filigraan van schaamte over de twijgen en bladeren die ze hadden losgelaten. Alleen verderop was de beschutte orde van de Quintuslaan verstoord. Door een gat in het bladerdek goot de hemel hel licht, en in dat licht lag een boom dwars over de straat, de kruin van wortels had aarde en stoeptegels omhooggebracht. Andere kinderen hadden het drama allang ontdekt en wurmden zich tussen het lover om de stam te beklimmen.
Ik aarzelde, ik keek angstig maar gefascineerd omhoog, naar de leemte die zich daar openbaarde. Zou zij groter worden? zouden ook de andere bomen en de huizen en de tuinen erin verdwijnen? zou er niets overblijven? zou alles in dat licht verteerd worden?
Later keken we hoe werklui de boom in stukken zaagden. Een grijper hees delen van de stam en zware takken omhoog, de werklui wierpen zelf de kleinere takken in de laadbak. We vroegen wat ze deden. De boom opruimen, zeiden ze. De boom opruimen, zoals jij de rotzooi in je kamer.
Toen ze vertrokken, was de straat bezaaid met vermorzelde twijgjes. Leeg en vagelijk bedroefd dropen we af. We wisten niet meer wat te doen, we liepen de straat uit, tot aan de Verlengde Hereweg, waar ik nog nooit zonder mijn ouders was geweest.
De weg lag er verlaten bij. Het gat dat mij angst had aangejaagd, was hier helemaal opengetrokken, de zon schetterde breeduit en glo- | |
| |
rieus, zo fel dat mijn ogen er pijn van deden. Niets goeds zou daaruit voortkomen, dat voelde ik al, en toen ik een paar villa's verderop drie jongens op de stoep zag verschijnen, keurig gekleed en iets langer dan ik, begreep ik dat een confrontatie niet te vermijden was. Het was als bij apen, er werd over en weer geschreeuwd, er werden stenen gegooid, er werd gedreigd en teruggedeinsd, vervolgens verduisterde een wolk de weg en zonder dat er iets was afgemaakt, zonder dat het tot een aftocht of nederlaag of overwinning was gekomen, zakte het tumult weer weg in de stilte van de zondagochtend.
Deze miniaturen zijn afzonderlijk gepubliceerd in de tweemaandelijkse agenda van de Stichting Groninger Architectuur en Stedenbouw.
|
|